Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
Marcel F. Fresco
| |
[pagina 28]
| |
rechtstreekse verbindingen, leder die althans de titel van Dèr Mouws dichtbundel Brahman kent en het reeds genoemde pseudoniem Adwaita, zal de inspiratie van de dichter vooral in het vroeg-Indische denken van de Oepanisjads zoeken en daarbij eventueel een Schopenhauer als katalysator denken. Niet ten onrechte. Anderzijds is het een al lang door mij bereden stokpaardje te beweren dat dit wel juist is, maar dat Dèr Mouw, zelfs als Adwaita, geheel of vrijwel geheel uit de traditie van het Westerse denken kan worden begrepen, niettegenstaande zijn kennis van het Sanskriet en zijn vertrouwdheid met de oorspronkelijke Indische teksten. Als er bepaalde overeenkomsten tussen Dèr Mouw en Spinoza zijn aan te wijzen, dan kunnen die soms ook nog heel goed worden ‘verklaard’ (excusez le mot) door een gemeenschappelijke (neo)platoonse en stoïsche achtergrond, om maar enkele belangrijke stromingen te noemen. Paul Tillich heeft Spinoza ooit een ‘mystieke vulkaan onder een geometrisch kille oppervlakte’ genoemd.Ga naar eindnoot3. Zo heeft Adwaita zichzelf ook gezien; voor een vergelijking met Dèr Mouw had Tillich het niet beter kunnen formuleren. Alleen - en dat is een groot verschil, precies het verschil tussen de filosoof die in wiskundige betoogtrant zijn filosofische opvattingen uiteenzet en een filosoof die ten slotte dichter wordt - bij Dèr Mouw is de vulkaan tot uitbarsting gekomen, en hoe! Ik kan het niet laten twee plaatsen uit de poëzie van ‘vulkaan Adwaita’ te citeren: HET EERST en 't laatst vangt blauwsneeuw'ge vulkaan
'T horizontale licht uit lage zon,
Als sneeuwigblauw hem 't laatst en 't eerst omspon
'T horizontale web uit lage maan.
De lava's razen, enggekooide orkaan,
Omhoog gewerveld uit centrale bron;
En, zichtbaar zelfs onder zijn horizon,
Vlamt 't vuur van de aard' tegen de wolken aan.
Het heilig denken leeft de regelmaat
Van 't eeuw'ge, en profeteert hoe, rythmisch, gaat
'T ontzaglijk balanceeren van natuur,
Tot, genade van onvoorspelbaar uur,
Uit Brahman's hart omhoog de extaze slaat
Met verre weerschijn van Zijn wereldvuur.
(V.W. II 160)
En vervolgens, uit het lange en late slotgedicht ‘DAT ben jij’.
Werkkamer van Dèr Mouw.
Foto Ned. Letterk. Mus. Zijn vlammendonder zond,
In 't eeuwig vuur gegrond,
Tuphaon door gletschermond
Van trillende Aitna:
Uit Brahman, dwars door schaal
Van smeltende integraal,
Smijt verzen, straal na straal,
Vulkaan Adwaita:
Nachtlijke wetenschap
Bouwde tot hemeltrap
Om top zijn gletscherkap
Vol stergeflonker;
Door aardsche schors behoed,
Door wereldvuur gevoed,
Lichtte ondergrondsche gloed
In grottendonker.
Want sprookjesfeeënslot
Diep onder sneeuwpelot
Droeg, grot naast zuilengrot,
De ijzige toren;
Maar hij, die kijken kon
Naar macht'ge horizon,
Was uit centrale bron
Van vuur bevroren.
En 't trilde en kraakte en spleet:
Rijzende chaos reet
De gletschers stuk en smeet
Naar 't vuur het water.
Wat stille sneeuwberg leek
En naar Orion keek,
Mijn gletscherwereld bleek
Een vlammenkrater.
(V.W. II 185)Ga naar eindnoot4.
Inderdaad, de strengheid en de nuchterheid van Spinoza's werk kun je een kille oppervlakte noemen en deze vindt tot op zekere hoogte een parallel in de gepassioneerde nuchterheid waarmee de filosoof Dèr Mouw in zijn prozageschriften, vooral in Het absoluut idealisme (1905) de strengste eisen van helderheid en zuiverheid van betoogtrant stelt aan de daarin nu niet bepaald uitmuntende Bolland. Hij is erdoor in een impasse gekomen, waaruit hij zich ten slotte niet door wat hij al in 1905 ‘een noodsprong’ noemt (de hypothese van het Ding an sich) kan redden, maar alleen door te dichten.Ga naar eindnoot5. De overeen- | |
[pagina 29]
| |
komst is toch duidelijk. De vraag is alleen hoe bij Spinoza de lava onder de oppervlakte heeft gekookt.
Tot de oppervlakkige overeenkomsten behoren overwegingen, dat men beiden als pantehïstische monisten, als mystici heeft kunnen bestempelen. Met hoeveel recht, dat is de vraag; voor de Brahmandichter geldt het eerder, althans het tweede, dan voor Spinoza; voor Dèr Mouw geldt het niet. Iets minder oppervlakkig, maar wel zeer globaal is de volgende overeenkomst: beiden dient men m.i. als realisten te bestempelen - afgezien van het verfoeilijke überhaupt op mensen stempels te zetten -, maar van beiden kan men begrijpen dat men in hen idealistische trekken heeft ontdekt. Voor Dèr Mouw zou ik het zo willen formuleren: hij is weliswaar een (transcendentaal) realist, maar hij staat daarbij, nogmaals, toch geheel in de Duits-idealistische traditie, zoals reeds aangeduid, precies die traditie, die zich door Spinoza liet inspireren. Maar ook voor de Brahmandichter gaat een dergelijke uitspraak op: het Brahman is ongetwijfeld een reëel beginsel, is werkelijkheid. Maar door het ‘Ik ben Brahman’, en ‘Ik schep mijn eigen wereld’, wordt de Brahmanconceptie iets waarvan men kan zeggen dat het tegelijk een subjectief en een absoluut idealisme is. Als centraal punt zou ik echter de nadruk willen leggen op de verschillen bij die overeenkomsten. Begrijpen we het eigene en het waardevolle van iemands denken niet vaak juist doordat wij ons rekenschap trachten te geven van de eigen nuance, ja het soms sterk afwijkende in wat we bij schematisering gemakkelijk onder één noemer zouden kunnen brengen. Kortom er is veel te noemen dat het filosoferen van Spinoza en dat van Dèr Mouw, inclusief Adwaita, gemeen hebben. Maar het denken van laatstgenoemde krijgt te meer reliëf als wij elke keer vragen: hoever gaat die overeenkomst? Is die wezenlijk? Is die oppervlakkig? Waar liggen de verschillen? Over deze vragen zal ik mij trachten te buigen; daarbij zal ik, door de beperkte ruimte gedwongen, een selectie moeten maken. Niet geheel zonder willekeur, tegelijk met het streven punten van overeenkomst en verschil eruit te lichten die juist het denken van Dèr Mouw-Adwaita verhelderen met nadruk op de Brahmandichter.
Ik zal trachten de overeenkomsten en verschillen enigszins te groeperen, hoe kunstmatig dergelijke indelingen ook zijn en zeker juist hier weer zullen blijken. Aan de orde komen dan o.a. beider opvattingen omtrent het zijn (ontologische kant), kennistheoretische aspecten, de rol van de affecten (men merkt het, ik zal ook Dèr Mouw zoveel mogelijk in de terminologie van Spinoza bespreken), de relativiteit van de waarden en even de ‘boodschap’ van beider werk als Ethica, als levensleer. | |
Het zijnBeiden heten zij dan monisten, aanhangers van het bestaan van één goddelijke substantie, God of Brahman genoemd. Maar beiden splitsen deze ene goddelijke substantie in een Natura naturans en een Natura naturata, een oneindig wereldbeginsel en de Zelfontvouwing daarvan als wereld, al is die laatste term Zelfontvouwing meer terecht bij de Brahmandichter dan bij Spinoza, denk ik. Maar als ik manifestatie zeg, komen zij dichter bij elkaar. In die zin zou je - al wordt dit betwijfeld - ze tamelijk statische essentialisten kunnen noemen, immers de essentie is sub specie aeternitatis, buiten de tijd. Dat is ook een belangrijk verschil, lijkt me, met hun tussenschakel Hegel. Dat is in Dèr Mouw wellicht een enigszins ouderwets moment. Spinoza leefde in de tijd van de mechanisering van het wereldbeeld en dat is voortdurend duidelijk. Voor Dèr Mouw als geleerde en als dichter is die mechanisering mèt de wiskundige implicaties uitermate belangrijk. Grote helden in zijn Brahmanpoëzie zijn Newton en Pythagoras.Ga naar eindnoot6. In het grote slotgedicht ‘DAT ben jij’, waaruit al werd geciteerd, spreekt de laatstgenoemde van een ‘mechanisch prachtprobleem’. En de harmonie der sferen speelt in zijn poëzie een belangrijke rol. Aardig is dat Spinoza zich ergens (in de App. bij Ethica I) tegen de filosofen keert die menen dat de hemelbewegingen een harmonie teweegbrengen, juist omdat het verkeerd zou zijn te denken dat God vreugde eraan zou beleven. Dat betekent voor Adwaita dat de wereld vooral als een kosmos wordt gezien, al zal ik die uitspraak moeten nuanceren. (In een feitelijk nog ongepubliceerd sonnet bestudeert de ik werk van Planck om de filosofische consequenties!) Een derde ‘held’ in de Brahmanpoëzie is Freud, heel raak getypeerd in een ongepubliceerde schets als ‘de Newton die mijn mechaniek ontdekt’, dus met het besef dat Freud in de traditie van de klassieke natuurwetenschap staat, wat men destijds helemaal niet algemeen inzag. Hier ligt een overeenkomst met Spinoza voor de hand, die immers de menselijke affecten als lijnen en wiskundige figuren bestudeerde. Op de grote verschillen tussen Spinoza en Freud hoef ik niet te wijzen. Maar ook hier is er een belangrijk onderscheid tussen de Brahmandichter en Spinoza. Immers bij de laatstgenoemde zit de befaamde uitspraak van Hegel over de redelijkheid van de werkelijkheid en omgekeerd er al in. De ratio loopt parallel met het zijn, de logica met het mechanistisch determinisme. Brahman echter is niet redelijk, die is jenseits, beyond reason, dichter bij Schopenhauer! Daardoor is niet alleen de kosmos een uitdrukking van God, maar Chaos is dat ook; ja, meermalen lijken de chthonische oerdriften, lijkt het Dionysische een machtiger vorm van Brahmans Zelfontvouwing te zijn in de natura naturata dan het kosmische, het geordende. Dat is niet Spinozistisch, niet rationeel. Daarbij sluit iets aan dat ogenschijnlijk een grote overeenstemming tussen beiden inhoudt: de afwijzing van elke teleologie. Bij Spinoza berust die op de afwijzing van een antropocentrisch uitgangspunt: omnes causas finales nihil nisi humana esse figmenta, ‘alle doeloorzaken zijn niets dan menselijke verzinsels’. Iets dat Adwaita in een relatief bekend postuum sonnet (VW III 69) ook ironisch verwoordt: Gods wijze liefde had 't heelal geschapen, met o.a. 't varken om spek en ham, wol de schapen. Het zonlicht spaarde Hij uit, als wij toch slapen e.d. Maar bij Spinoza ligt er ook de gedachte van de volmaaktheid van de Deus sive Natura aan ten grondslag en die gedachte is in de Brahmanpoëzie alleen impliciet aanwezig, n.l. doordat Brahman anders moeilijk God zou kunnen zijn. Dat is in feite een belangrijk verschil. Spinoza's Deus sive Natura blijft ook in zijn eindige verschijningsvormen (modi) rationeel, werkt volgens noodzakelijkheid, onze inadequate, verwarde opvattingen ten spijt. Dat juist hangt met zijn volmaaktheid samen. Daarom is bij adequate kennis hij ook als natura naturata niet als chaos te zien. Dit alles zijn verschillen met de Brahmandichter Adwaita. Brahmans doelloze zelfontvouwingGa naar eindnoot7. bij hem dankt meer aan de redeloze wil van een Schopenhauer als oergrond van alle zijn, waarvan alle manifestaties negatief gewaardeerd waren - men kent Schopenhauers pessimisme. Nu blijft ook Dèr Mouw behoorlijk pessimistisch, maar de Brahmandichter kan dat niet vertolken. Die uit vooral de getroffenheid van Dèr Mouw door de schoonheid van de natuur (een overweging die bepaald niet op iedere bladzijde van Spinoza zo naar voren springt). De schoonheid van Brahmans zelfontvouwing in de natuur moet worden begrepen als een vermomming, een maskerade van Brahman (het uitvoerigst in het lange gedicht Brahmans liefdefeest, maar ook elders) en de ont-maskering, het doorgronden van de schone schijn als vereindiging van het goddelijke Brahman, dus als schijn, voert tot het Brahmaninzicht, tot de Bevrijding-titel van een gedicht, die aan meer gedichten zoals ‘Thuiskomst’, ‘In de Hoogte’ had kunnen worden gegeven. Daarmee naderen we weer dichter bij een Spinozistische gedachte, dat doorgronden immers is het verwerven van helder en duidelijk inzicht - hoewel niet rationeel op te vatten als bij Spinoza - het is doordringen tot de essentie, tot het wezen. Beider afwijzing van een antropocentrisch uitgangspunt uit zich ook - en dat sluit eveneens nauw aan - in de relativering van alle waarden: de dingen zijn niet meer of minder volmaakt omdat de menselijke zinnen positief of negatief erop reageren, of omdat ze voor de mens nuttig dan wel schadelijk zijn. Aldus Spinoza. En meermalenGa naar eindnoot8. zegt hij dat goed en kwaad, verdienste en zonde, mooi en lelijk, orde en verwardheid (dus toch???) uit menselijke vooroordelen voortkomen. Ja, de subjectiviteit ervan wordt met argumenten, die aan vroege denkers als Herakleitos en Demokritos doen denken, aan de kaak gesteld. In de Brahmanpoëzie vinden we dit ook, maar opnieuw kunnen en moeten we nuanceren. Voor Adwaita is het de alomvattendheid van het goddelijke dat goed en kwaad, | |
[pagina 30]
| |
mooi en lelijk relativeren doet. En het kost soms ook moeite. ‘Brahman, die alles doet/uit eeuwige overvloed/van menslijk kwaad en goed,/vergeef genadig,/dat ik, beperkt en klein,/vonk van Uw glorieschijn,/alleen wens goed te zijn/en niet misdadig.’ (V.W. II214) Dat is tegelijk een veel persoonlijker relatie met God dan we zelfs in de amor intellectualis Dei vinden. Maar Dèr Mouws Nietzscheaanse inslag uit zich in een thans door mij gereconstrueerd dubbelsonnet, vermoedelijk uit de laatste weken van zijn leven, slechts gedeeltelijk al gepubliceerd. OM ÉÉN jaar jong te zijn, gaf 'k ziel en God,
ik, die geluksdorst met ekstazen les:
ja, ja, stompzinnig ergens in de Nes
met dronken prolen slaan de boel kapot,
dan met een meid naar bed, en van genot
schreeuwen en schreeuwen doen, een keer of zes.
'k Zou Brahman, vond ik Mephistofeles,
zelfs ruilen voor Jehova Zebaoth.-
En deze wens, de christlijkheid verbant
en ik aanvaard, is Brahmans andre kant:
Hem kreeg ik steeds terug, bij iedre ruil.
Zo handhaaft zich het eeuwig evenwicht:
een helft van de aarde is donker, de andre licht;
lag er geen drek om heil'ge Simeons zuil?
Denkt iemand, die dit met afgrijzen leest:
Hoe onharmonisch! Hoe ongrieks gedacht,
dat wild schommelen tussen zon en nacht
van God en sterren naar de afgrond en 't beest-
Ja! de balans van halfbewuste geest
kan trillend staan voor evenwicht'ge vracht;
hij, aan wie 't Zelfsbesef verlossing bracht,
ziet niets dan Brahmans eeuwig wereldfeest.
Ongodlijk is, wie eist dat ik mij schaam,
omdat 'k, Adwaita, voel me de erfgenaam
van Sauriërbronst en wrede troglodiet;
maar ook al weet 'k me hierin mens en klein,
dat 'k niet als Brahman kan ook Borgia zijn,
voor wens en voor machtloosheid schaam 'k me niet.
Dit is niet de Stoïsche variant die we bij Spinoza aantreffen. Ik kom op dit dubbelsonnet nog even terug. Voor Adwaita dus de goddelijke alomvattendheid, voor Spinoza de gedachte dat realitas en perfectio samenvallen: alleen het volmaakte heeft in de volle zin: werkelijkheid. God is immers vrij van alle passies (Eth. V st. 17), hij is volmaakt.
Een klein terzijde. De eenheid van alles in Brahman, van het grote en het kleine, het machtige en het geringe evengoed, uit zich in veel gedichten zo, dat micro-organismen en andere kleine diertjes als manifestatie van Brahman worden, ja, waarom zou ik niet zeggen: worden bezongen. Daarbij valt dan weer op de nadruk die de dichter op hun wiskundige schoonheid legt. Een voorbeeld: STRALIG borduursel van kristallen wand
Verbergt, welvend paleis, de diatomee;
Een waterdroppel is zijn wereldzee,
Een korrel zwevend stof zijn vasteland.
Klein levend zieltje, in Brahman mij verwant,
Eén Wezen deelt zich aan ons beiden mee,
Zooals één vuur, één wet, één Gods-Idee
In Aldebarân en een sintel brandt:
Het Eeuw'ge dat, mijn kunstgenoot, in jou
Atomen voegt tot arabeskenbouw,
Die om je teere lijfje koepels tilt,
Datzelfde, kunst'naar van gedachten, zet
Mijn woorden saam tot kristallen sonnet,
Waarin onzichtbaar 't diepste leven trilt.
(V.W. II6)
Maar hij breidt het uit tot alle dieren, zelfs tot een door hem verfoeide decadente, stinkende hond.Ga naar eindnoot9. Heel uitvoerig in ‘DAT ben jij’ de eenheid van mens en dier bij een de dichter inspirerende ontmoeting op de hei met een hagedisje: ook dat is Brahman, al mist het 't weten dat het goddelijk is. Bij Spinoza is het niet principieel anders. Op enkele plaatsenGa naar eindnoot10., - niet vele, - sluit hij de dieren niet uit, maar hij legt wel de nadruk erop dat de dieren geen ratio hebben. Daarmee is ‘...dat weten mis je...’, tegen het hagedisje gezegd, weer in overeenstemming. | |
Het kennenWe weten dat Spinoza in de Ethica drie soorten kennen onderscheidt; de vage, inadequate imaginatio, principieel onbetrouwbaar; daarnaast of liever daarboven het rationele kennen dat uitmondt in de scientia intuïtiva, de derde en hoogste soort kennen. De filosoof Dèr Mouw heeft in geen enkele vorm van kennen werkelijk vertrouwen. Hij constateert wel een ‘logisch dwanggevoel’, dat men vooral niet als een achterhaald psychologisme in de logica mag opvatten, al klinkt de term een beetje zo. Maar hij erkent geen garantie dat dit opnieuw op dezelfde wijze zal optreden. Geen zekerheid dus, geen continuïteit. De scherpzinnige beschouwingen in zijn filosofisch hoofdwerk Het absoluut idealisme, hoe hij door een riskante sprong (zie boven) toch uit zijn ‘bewsutzijnscellulair’ tracht te ontsnappen, kan ik hier niet behandelen, al blijft het evenzeer kennistheoretisch als ontologisch van groot belang. Voor de Brahmandichter, die niet als de filosoof of wetenschapsman rekenschap hoeft af te leggenGa naar eindnoot11., is er ondanks enkele delen van verzen van wanhopige twijfel, waarin zich de pessimist Dèr Mouw verraadt, een vast vertrouwen in de rechtstreekse intuïtie, is al het voorafgaande voorbereiding. Maar dat voorafgaande is niet de rationele kennisverwerving. Wij lezen het in noot 5 bedoelde gedicht: ‘Mijn leven heb 'k vermorst met wijsheid zoeken’, (V.W. I35) en de geliefde vrouw, bijv. in ‘Bevrijding’ (V.W. I45 vv, ik citeer uit 46) weet het met haar directe intuïtie veel beter. Als de ik zich gestoord voelt in zijn lectuur van de Oepanisjads: ‘Dan lachte zij: O jou geleerde! Wat/weet meer dan ik van 't Brahman zo'n brahmaan? Het is mijn thuis, ik kom er net vandaan,/de Schone Slaapster van jouw Lotusstad./Stil leg ik in de ziel je heel mijn schat/van zelfgeschouwde God, geen mensenwaan:...’ Hier speelt de oosterse of platoonse reïncarnatie mee en de mogelijkheid van rechtstreekse vereniging met God in de dood. Dit is een gedachte die bij Spinoza niet geheel ontbreekt, door de mogelijkheid van eeuwigheid voor de ‘geest’ (of een deel ervan) in Ethica V, maar toch anders en minder geprofileerd. Maar waar het mij om gaat is, dat je zou kunnen zeggen: Voor Adwaita, de Brahmandichter, ligt de scheiding niet tussen de tweede en de derde. Hij is geen rationalist en zijn liefde tot Brahman is géén amor intellectualis. Wel zou je de intuïtie in de Brahmanpoëzie kunnen vatten in de Spinozistische termen van helder en duidelijk, en dus adequaat inzicht in de essentie van Deus sive Natura. Dat hebben we bij de bespreking van de natura naturata, de wereld, als de maskerade waarachter Brahman schuil gaat al gezien. Ik kan niet lang stilstaan bij het vele dat er over de kennistheoretische aspecten van onze vergelijking tussen Spinozaen Dèr Mouw/Adwaita te zeggen zou zijn. Nog een puntje, niet uitgewerkt, alleen aangeduid: beiden zetten hun vraagtekens bij abstract begripsdenken (Zie bij Spinoza Eth. V Schol. bij st. 36 en Eth. II Schol. bij st. 40.) Wel heeft Dèr Mouw de neiging iemand als Von Hartmann te volgen voor het inductief opbouwen van een metafysica (vgl. Heymans). Maar hij ziet heel scherp, hoe de vorming van begrippen taal- en cultuurgebonden is. Daarom zou het ook niet juist zijn, lijkt me, de voorbereiding tot de Brahmanintuïtie in de concrete natuurbeleving als volkomen van Spinoza afwijkend te zien. Beiden verkiezen de res singulares, de concrete afzonderlijke dingen regelmatig boven de door abstractie verworven universalia. | |
[pagina 31]
| |
Handschrift van Johannes dèr Mouw. Ware grootte.
| |
De affectenDaarmee heb ik echter nog maar weinig gezegd over wat in de Brahmanpoëzie dan wél de voorbereiding tot de bevrijdende intuïtie, het goddelijk weten van God, is. Het lijkt me, dat we nu wel ver van Spinoza af raken. Diens leer van de affecten is sterk Stoïsch. Vaak - uitzonderingen zijn met name St. 58 van Eth. III en st.3 evv. van Eth. V - vaak, zeg ik, zijn voor Spinoza de affecten passiones, passies en iets dat tot passiviteit, tot vermindering van werkelijkheid, dus van volmaaktheid leidt. Dat geldt al helemaal voor de zo centrale Tristitia. Zelfs de laetitia wordt als een passio beschreven, behalve in de juist genoemde uitzonderingsgevallen, waar overigens ook de cupiditas tot handelen en dus tot het bereiken van grotere volmaaktheid kan leiden. Voor de Brahmandichter daarentegen is de vraag naar de volmaaktheid helemaal zo niet te stellen. Zijn God is jenseits, beyond volmaaktheid en onvolmaaktheid, zeker als natura naturata. Dat Dèr Mouw door Nietzsche en vooral Freud was heengegaan, heeft zijn sporen nagelaten, al zou het onjuist zijn de afwijkende opvattingen van de hartstochten en emoties bij Dèr Mouw en Adwaita tot ‘invloeden’ te reduceren. Ik verwijs ter illustratie naar het eerder aangehaalde dubbelsonnet. Alleen al dat ‘Brahmans andre kant’ zou in deze vorm door Spinoza niet licht zijn opgeschreven. Niettemin, ook hier zijn overeenkomsten te signaleren. Bij Borgia heeft de dichter blijkens schetsen van wat later het eerste sonnet is geworden, vooral aan de Paus Alexander VI gedacht en niet in de eerste plaats, zoals men allicht zou denken, aan diens zoon Cesare, het model voor Machiavelli's Principe. Toch is het interessant erop te letten dat dit belangrijke boekje, zoals men weet, door Spinoza hoog werd geschat. Daarmee komen we ongezocht op een ander punt dat het pro- | |
[pagina 32]
| |
bleem van overeenkomst en verschil verder nuanceert. Waarom zal Spinoza De vorst waarderen? Het laat zich raden: om de nuchterheid waarmee de mens wordt geanalyseerd en het nuchtere gebruik dat van de resultaten van die analyses wordt gemaakt. Niet de wandaden worden gewaardeerd, maar de illusieloosheid waarop ze berusten. De mens Dèr Mouw kan geen wandaden aanvaarden en heeft het zwaar als hij illusies teleurgesteld ziet; de Brahmandichter moet alle daden aanvaarden, al kost het moeite. Hij leert immers, dat alle tegenstellingen in Brahman samenvallen, ook goed en kwaad. Dat zegt Spinoza niet, maar hij poneert wel iets dat erop lijkt, n.l. dat goed en kwaad categorieën van het beperkte menselijke denken zijn, niet sub specie aeternitatis gelden. Maar nogmaals: dat de passies tot een vermindering van ons zijn leiden, de centrale Stoïsche stelling van Spinoza vooral in de delen III en IV van de Ethica, dat kan voor de Brahmandichter zó niet waar zijn. Hij predikt ook niet de storeloosheid van de wijze. Leed kan voor hem een stadium zijn, nodig om het Brahmaninzicht te bereiken. Dan is tristitia dus positief, niet negatief zoals bij Spinoza, geen vermindering van volmaaktheid, van inzicht. Maar iets daarvan vinden we ook soms bij Adwaita - in overeenstemming met de mens Dèr Mouw -, n.l. zodra het om de theologische leer gaat dat God de mens laat lijden om zijn bestwil. Bijv. V.W. I65: ‘God zou de ziel vergodlijken door smart?/Die dàt zei, was een spotter of een gek./(...)/Neen, smart veredelt niemand: smart verhardt./Stinkende mestvlieg werd ik (...)/Ik kon een vlinder zijn.’ Maar anderzijds en vooral zijn na het vruchteloos beoefenen van filosofie en wetenschap, de hartstochten, de voorbereidende inwijdingsfasen in het Brahmanmysterie, het Brahmaninzicht. Hartstochtelijke liefde, uitgesproken met een voor het begin van deze eeuw zeer ongebruikelijke directheid, en dan het verdriet om het verlies van de geliefde vrouw, leiden als noodzakelijke voorwaarden tot het Brahmaninzicht. Dat de affecten beteugeld en bedwongen moeten worden (bij Spinoza passim, zie alleen het begin van De Servitute humana, Eth. IV), is de Brahmandichter dus maar in zeer beperkte mate met hem eens. De hartstochten zijn positief, zij zijn alleen niet het laatste en het hoogste. Ten slotte blijft alleen de adoratie, bewondering voor God, voor het goddelijke Brahman, en die vertoont enige overeenkomst met de amor intellectualis Dei. Het laatste en het hoogste wordt voor de Brahmandichter wel degelijk bereikt door een unio mystica, hoe sceptisch de prozaïst Dèr Mouw - en dat niet alleen in zijn daarvoor meestal geciteerde ‘Misbruik van mystiek’ (1916) - gebleven en steeds geweest moge zijn. Hoe Spinoza daartegenover heeft gestaan, is een riskante vraag; ik wil mij niet op dat gladde ijs begeven. Maar het staat er, ook in Eth. V, veel minder expliciet dan bij Adwaita. En er zijn, ook zonder dat moeilijke probleem aan te snijden, belangrijke verschillen te constateren. Zo kan ik er opnieuw op wijzen, dat de scientia intuïtiva voor Spinoza in het verlengde van de tweede soort van kennen ligt, dus een rationeel karakter niet verliest. Hoe anders bij de Brahmandichter. Een ander punt van verschil lijkt, dat voor de laatste het bereiken van het hoogste goed, Brahmaneenheid, eerder het karakter heeft van een verlossing, door een ‘genade van onvoorspelbaar uur’ (VW II 160 reeds geciteerd), bij Spinoza meer van een zelfbevrijding, en bij Adwaita minder actief is (vgl. de opmerking over de positieve rol van de passies). Maar de overeenkomst is ook gróót. Voor Spinoza èn voor de Brahmandichter is het hoogste goed het komen tot God, het inzicht in Gods volmaaktheid, het beseffen zelf tot het goddelijke te behoren: daarin ligt wat Spinoza noemt: salus sive beatitudo. En dat is niet gering.Ga naar eindnoot12.
Titelblad van Dèr Mouw's proefschrift.
|
|