schip gaan dat hen naar Tobermory zou brengen, maar de wind dwong de schipper het vertrek nog tot de volgende dag uit te stellen. Het bleek roekeloos om in oktober naar Coll te gaan.
Het is nog ruim voor de middag als ik het hotel verlaat om Coll te bekijken. Het eiland heeft op de kaart de vorm van een wat rafelige vis. Het is ruim twintig kilometer lang en gemiddeld viereneenhalve kilometer breed. Boven Arinagour is een tweesprong en ik kies de linker weg naar het zuidelijk deel van het eiland. Stapvoets rijdend, slenterend met de auto, telkens stilstaand (ander verkeer is er toch niet) volg ik de éénbaansweg. Ergens hoor ik uit het land zachte melodieuze muziek. Iemand speelt trompet, maar hij moet zich goed verborgen hebben, want er is geen mens te zien. Elfenmuziek lijkt mij, hoe Keltisch de omgeving ook is, op deze zonnige oktobermiddag uitgesloten. Een lid van de eiland-harmonie dat zich in de begroeiing van hei en varens verstopt heeft om te oefenen? Een doedelzak zou dan passender zijn. Het duurt een poosje voor ik door heb welke muzikale mogelijkheden schuilgaan in de draden van telefoon-en elektriciteitsieidingen en hun isolatoren.
Er is een zijpad naar een grote boerderij die ‘Friesland’ heet volgens de kaart, wat vreemd staat tussen alle Keltische namen. Maar Betty MacDougall's Guide to Coll onthult dat dit een verbastering moet zijn van ‘Freaslan’, wat waarschijnlijk een oude Noorse naam is die ‘Thrasi's land’ betekent. Coll is in oude tijden een steunpunt van de Vikingen geweest. Van een Friese vestiging is geen sprake. Waar de weg ophoudt even boven de kastelen van Breachacha, het oude en het nieuwe uit 1750, laat ik de auto staan en begin een urenlange wandeling door het duinland en over het strand van Feall Bay. De duinen zijn dicht met helm begroeid. Johnson kon zich tweehonderd jaar geleden nog niet voorstellen dat aan het verstuiven van het zand iets te doen zou zijn.
Vanuit zee word ik geobserveerd door tientallen zeehonden, die met me meezwemmen. Het strand is lang, breed en schoon. Ik raap er de grootste noordkromp op die ik ooit gezien heb. In de duinen trek ik evenveel belangstelling als vanuit zee, maar nu van een troep Hooglanders, het bruine langharige vee dat er met zijn brede horens imposant uitziet, maar dat de vriendelijkheid zelve is. Op een rots zit een raaf. Na strand en duinen wil ik de kastelen van dichterbij zien. Dat uit 1750, waar Johnson logeerde, is geen echt kasteel, maar een groot vierkant huis van drie verdiepingen en met grote zijvleugels. Het is in het midden van de vorige eeuw van kantelen en ‘peperbussen’ op de hoeken voorzien, en van een ingang aan de landzijde. Het ademt een sfeer uit als op een schilderij van Willink. De meeste ramen zijn van binnen met blinden afgesloten en de kamers waar ik in kan kijken, staan leeg. Ondanks de lichte frivoliteit van bloemmotieven op de gevel (ook een latere toevoeging), is het een streng huis, strikt symmetrisch gebouwd, bestand tegen de barre stormen. Er omheen lopend, ontdek ik achter een raam aan de achterkant een plank met plastic flessen afwasmiddel. Geheel opgegeven is het huis dus nog niet.
Vriendelijker is het oude kasteeltje, dat niet ver van het 18e-eeuwse huis vlak bij het strand van Loch Breachacha staat. Het heeft een hoge vierkante donjon, een lage ronde toren en een huis met een trapgevel er tussenin. Het is duidelijk dat het nog maar pas geheel is gerestaureerd en hoewel er zich geen mens laat zien, duiden planten, gordijnen en vuilnisemmers (wie haalt die leeg?) op bewoning. De ronde toren wordt bekroond door een puntdak boven ramen rondom; daar moet een benijdenswaardig vertrek zijn. Later hoor ik, dat er een nazaat van de MacLeans van Coll in woont, een Majoor MacLean Bristol, die het geleidelijk, in ruim twintig jaar, gerestaureerd heeft. Hij richtte ‘Project’ op, een stichting die jonge mensen opleidt voor werk in otwikkelingslanden. Een deel van die training vindt op Coll plaats en op verschillende plaatsen op het eiland staan auto's met het opschrift ‘Project’. Blijkbaar zijn er nu geen activiteiten.
Bezienswaardigheden zijn schaars op Coll, maar er zijn, iets ten noorden nog twee menhirs te bekijken, waarschijnlijk ooit met astronomische bedoelingen op een bepaalde lijn gezette, platte driehoekige stenen. Op de terugweg naar Arinagour beklim ik tenslotte de van één kant toegankelijke rots waarop van het prehistorische fort Dun Achaidh weinig meer over is dan wat verspreide stenen. Als de bouwers ervan niet alleen gevoel voor, veiligheid maar ook voor landschap hebben gehad, dan konden ze hier hun plezier niet op, met het uitzicht over het eiland en de omringende zee, die vol andere eilanden is.
Dan is de middag voorbij en wordt het tijd om de bar van het hotel op te zoeken, ook de enige op het eiland. Eigenaar Alastair Oliphant, een baardig en waardig man, verrast mij met de vraag of ik Jan de Vries niet ken, uit Vinkeveen. Mijn ontkenning verbaast hem en mijn uitleg dat de man een van de meest voorkomende namen in Nederland draagt, wordt niet als verontschuldiging geaccepteerd. De beroemdheid die ik zou moeten kennen, blijkt dan de eigenaar van twee-derde van Coll te zijn, die zijn bezit als jachtterrein gebruikt, waar hij van tijd tot tijd op fazanten komt schieten. Nu was de grondeigenaar die een groot deel van het jaar ver van zijn bezittingen woont, in de vorige eeuw de plaag van de pachters, zowel in Schotland als in Ierland, maar op mijn vraag wat ze vinden van deze herboren ‘absentee landlord’, krijg ik te horen dat hij een gewaardeerde gast in de bar is.
Hoor ik op Coll niets onvriendelijks over Jan de Vries, als ik een jaar later het eiland Colonsay bezoek, zal ik nogal wat kwaads over hem vernemen: klachten van pachters op Coll over de verwaarlozing van hun huizen, plannen voor de aanleg van een oliehaven, waarmee hij de stille sfeer van het eiland de nek om zal draaien als de Schotse autoriteiten het niet verhoeden. Maar pas door de R.S.V.-enquête zal ik er achter komen wie deze De Vries is: de voormalige president-commissaris van Rijn-Schelde-Verolme, door de verdenking van meineed in een kwaad daglicht gebracht. Bovendien was hij president-directeur van het gigantische bouwbedrijf Bredero, de man die de binnenstad van Utrecht versierde met Hoog-Catharijne. Dat laatste geeft aan de geruchten over een oliehaven op Coll een grimmig aspect. En in de parlementaire enquête gaat het eiland een rol spelen als blijkt, dat de hoge kosten voor het heen en weer vliegen tussen Coll en Nederland per gehuurde helikopter aan de ten onder gegane onderneming werden gepresenteerd.
Geen wonder dat men op Coll denkt, dat iemand die zo spectaculair met geld omspringt, een nationale beroemdheid moet zijn. Dat hij dat op zijn manier ook werd, kon Alastair toen nog niet weten.
De volgende morgen om tien uur is Coll bezig te ontwaken. Er is nog niemand buiten als ik langs de huisjes van het dorp loop, maar uit de schoorstenen begint de rook van turfvuren te komen. De straten zijn nat na een regenbui en de ochtend is geurig en helder. Het enige wat ik hoor zijn de meeuwen die azen op wat er in het zeewier op de drooggevallen bodem van de baai zit.
Het blijft een betrokken dag. Ik kies bij de tweesprong nu de weg naar rechts omdat ik naar Sorasdale wil, op de noordelijke punt van het eiland. Van tijd tot tijd moeten hekken in de weg geopend en gesloten worden, die voorkomen dat het vee op het verkeerde land gaat grazen. Het noordelijke deel van Coll is groener, met schraal weiland en duinen. Zelfs is er een verkeersbord geplaatst, waar in een onoverzichtelijke bocht de weg enkele meters lang twee gescheiden rijstroken heeft. Onbelangrijke zaken krijgen op de schaal van zo'n eiland nieuwe proporties. Het is het enige bord op Coll, waar ook wegwijzers ontbreken. De honderdtwintig bewoners redden zich heel goed zonder en de bezoekers kunnen de weg wel vinden. Het valt me op dat ooit iemand een partij aftandse spoor-wagons naar Coll verscheept moet hebben, want die staan op enkele plaatsen langs de weg of bij boerderijen, in gebruik als berghokken of als wat haveloze vakantiehuisjes.
Sorasdale bestaat uit een paar witgekalkte huisjes, waarvan één nog het traditionele strodak heeft, wat schuurtjes, de ruïne van een oude stal met inzakkend strodak. Het gehucht ligt aan een baai met een breed strand.
De rotsen op het strand zitten vol kegelslakken en zeepokken. Het is er zo stil dat ik een heel zacht gekraak kan waarnemen, dat uit de zeepokken komt, als een haast onmerkbaar ademen of bewegen van wat binnen die kalken huisjes leeft. De kegelslakken lijken sinds de oertijd vergroeid met de steen waarop ze zitten. Sommige zijn zo oud en afgesloten dat ze een uitstulping van de rots zijn geworden. Als de zee terugkomt, begint