van ‘gangsters, lynchers en ku klux klan’. In buitenlands opzicht zouden de ‘militante democratieën’ moeten durven optomen tegen list en geweld van fascistisch Duitsland. Chamberlain, de Britse premier die tijdens de conferentie van München in 1938 in de trucs van ‘afperser’ Hitler was getrapt, betitelde Mann als een ‘zeer domme man’. Thomas Mann had de Duitse invallen in Oostenrijk, Tsjechoslowakije en Polen ruimschoots van tevoren voorspeld, evenals het Hitler-Stalinpact van 1939. Hij die zich voor een ‘politieke freelancer’ uitgaf, gaf blijk van een scherp observatievermogen van het wereld-politieke gebeuren, ofschoon bij hem ook talrijke ongerijmdheden en witte plekken aan te treffen zijn.
Rusland en Amerika - hij gebruikte nooit de termen Sovjet Unie en Verenigde Staten - beschouwde hij, hoewel beide landen geen militante democratieën waren, als de twee grote polen van effectief anti-fascisme. Over de Russische dictator Stalin valt bij Mann geen enkele positieve opmerking te bespeuren, maar Roosevelt, die het Amerikaans isolationisme doorbrak, was voor Thomas Mann naast Bismarck een halve eeuw eerder, de grootste staatsman die hij ooit had meegemaakt. Voor Groot-Brittanië, hoe dapper het zich ook verzette tegen de Duitse luchtaanvallen, maar vooral voor Frankrijk had Mann nagenoeg geen goed woord over. Deze ‘moreel ondermijnde’ naties hadden immers met zich laten sollen door de ‘Tapezierer’ Adolf Hitler. Wat hemzelf betrof had Thomas Mann zowat de ‘mystieke overtuiging’ aan de val van het Derde Rijk bij te dragen met zijn redevoeringen en radiolezingen.
Met het eind van de oorlog in zicht, gaan Manns politieke bespiegelingen in de vraaggesprekken vooral over het probleem hoe de militante democratieën het beste gestalte kunnen krijgen in de naoorlogse wereld. Het oude internationale statensysteem moest volgens hem op de helling, want het werkte alleen maar nationalisme in de hand. Churchills plan van een anti-Sovjet-blok stuitte bij Mann - die tijdens de oorlog er al met klem tegen had geprotesteerd dat het fascisme door de geallieerden werd gebruikt als schild tegen het bolsjewisme - op felle weerstand. Het hoeft dan ook niette verbazen dat hij in april 1949 een open brief aan het Amerikaanse congres mede ondertekende tegen de oprichting van de Navo, omdat ‘het pact de wederopbouw van Europa zou vertragen en onvermijdelijk tot een fatale “twee-werelden-politiek” moet voeren’.
Thomas Mann was van lieverlee een internationalist geworden. Zijn panacee voor de spanningen tussen de grote mogendheden luidde dat Rusland maar democratischer moest worden en de democratische landen, met name Amerika, maar wat socialistischer. Men zou elkaar halfweg moeten ontmoeten. Weer zo'n midden-oplossing van Thomas Mann, die men tot een ware genius van het midden zou kunnen proclameren en die dat voor zichzelf ook deed. Mann zou Mann niet zijn als hij zich, ondanks zijn bekering tot de gemeenschap der volkeren, niet boven alles over het zorgenkind Duitsland had ontfermd. Voor dit land, waarmee hij tijdens de oorlog ondanks zijn emigratie naar de Verenigde Staten, toch het weinige lief en het vele bittere leed was blijven delen, zag hij geen gecentraliseerd rijk meer in 't verschiet liggen. Hij pleitte in navolging van de late Nietzsche voor zowel wat betreft Duitsland als de gehele wereldorde, voor een los, federatief statensysteem zoals in Zwitserland.
Gecentraliseerde Duitse rijken, zo kwam Thomas Mann tot de historische slotsom, waren altijd agressief en nimmer een natuurlijke oplossing. Welk voorbeeldloos krachtsverlies had het in de Tweede Wereldoorlog culminerende, duistere droombeeld van een duizendjarig rijk Duitsland niet gekost! Voor de oorlog had Mann al de vrees uitgesproken dat het ‘eeuwen’ (sic!) zou duren voordat de Duitse cultuur zich zou herstellen van de fascistische barbarij. Na 1945 bleef hij uiterst zwartgallig over de situatie in zijn geboorteland.
De Duitsers leden naar zijn mening aan onterecht zelfmedelijden; niet de westerse bezetters maar zijzelf waren schuld aan hun malaise. Zij moesten de hand maar in eigen boezem steken. Niettemin kon Mann er begrip voor opbrengen dat de Duitsers het allesbehalve gemakkelijk hadden onder de bezettingsmachten en hun aanvankelijk starre zônesysteem. Dat de geallieerden de denazificatie niet grondig genoeg doorvoerden omdat ze, steeds meer bevangen door de geest van de koude oorlog, alle energie besteden om zich tegen het Sovjetcommunisme te pantseren, stemde Mann tot grote vertwijfeling.
Thomas Mann toonde zich in deze tijd nogal lankmoedig jegens Rusland. Over Amerika na de dood van Roosevelt was hij, zeker toen de communisten-pogroms onder McCarthy hadden ingezet, minder te spreken. De ideologische leiding van de wereld ging nu, zo meende hij, over in de handen van Engeland en de zending die Mann aan deze natie toevertrouwde was een synthese van vrijheid en gelijkheid, van individualisme en socialisme, kortom het verzoende midden tussen Amerika en Rusland.
Als geestelijk mens geplaatst tussen diverse, wervende alternatieven, vergeleek Mann zich in de naoorlogse periode graag met Erasmus, die ruim vier eeuwen eerder had moeten laveren tussen katholieke kerk en reformatie. Zoals Erasmus destijds met zieledwang had gezocht naar een derde weg, zo deed Mann dat nu ook, zelfs wat betreft de keuze van zijn nieuwe woonoord. Hoewel hij zich niet ondankbaar wilde tonen tegenover Amerika, dat hem als beroemde Duitser zo gastvrij had opgenomen, dreef de xenofobie in dat land tijdens het begin van de jaren vijftig hem terug naar de ‘oude aarde’, naar Europa, waar hij ook wenste te sterven. Reeds lang van tevoren had hij gezworen nooit meer in Duitsland te gaan wonen. In 1952 vestigde Mann zich metterwoon in Zwitserland, bij Zürich.
Elk bezoek aan Duitsland bracht strubbelingen met zich mee aangezien er nu twee Duitse helften waren die beide de wereldberoemde schrijver voor zich wilden opeisen. Eens te meer was Duitsland, het ‘neuralgische punt van het grote conflict tussen oost en west’, verdeeld tot aan aperte vijandschap toe. Een verzoening, een synthese leek en lijkt verder buiten bereik dan ooit. Bij herhaling stelde Thomas Mann resoluut dat de Duitse splitsing ‘onnatuurlijk’ is en ‘overwonnen’ moet worden. Vreesde hij dan geen nationalisme in een grote Duitse natie meer, of veronderstelde hij dat het principe van de bondsstaat de ‘Deutschland über alles’-bezetenheid zou kunnen beteugelen? Voor zulke neteligheden hield de politieke pragmaticus, die Thomas Mann steeds meer was geworden, zich aan de oppervlakte.
Hij zag zich tegenover de twee Duitse helften weer voor de typische situatie geplaatst om te moeten kiezen zonder kiezen te kunnen. Hij bekende zich genereus tot beide Duitse staten, ofschoon hij steeds de utopie van een vereniging bleef uitspreken. Met de journalisten - de ‘uitvragers’ zoals Mann ze denigrerend etiketteerde - die hem eenzijdige verklaringen ten gunste of juist ten detrimente van hetzij Oost- of West-Duitsland, of van Amerika of Rusland wilden afdwingen, lag Mann destijds, net als tijdens de jaren 1933-'36, herhaaldelijk overhoop. Hij moest ieder woordje op een weegschaal leggen, want men lag van alle kanten op de loer om hem op zijn uitspraken vast te prikken.
In 1949, toen hem tijdens het Goethe-jaar de Goethe-prijs van zowel Frankfurt als Weimar verleend werd, deed zich voor Thomas Mann de gunstige gelegenheid voor om beide Duitslanden te bezoeken en en public een Erasmiaanse, verzoenende rol te spelen. Hij had daarbij evenwel een lijfwacht van vier Kriminalbeamten nodig en stromen van kritiek daalden over hem neer, vooral van de zijde der Westduitse democraten, die Manns officiële visite aan Weimar als puur verraad ervoeren. Maar Mann, vervreemd van zijn vaderland, wilde ook geen vriendjes meer worden. De westelijke helft kwalificeerde hij in 1950 onomwonden als ‘reactionair-fascistisch’ en de oostelijke als ‘totalitair’. En de critici mochten dan wel schelden, zijn boeken bleven toch wel verkopen.
Eigenlijk was Thomas Mann een Erasmiaanse held, of zo men wil anti-held, tegen wil en dank. Het angstvallige moeten schipperen tussen de partijen was hem een gruwel. Wat Mann, wiens voorliefde wezenlijk uitging naar sterke, ja demonische persoonlijkheden als Luther, Goethe en Bismarck, voor ogen stond was, zoals gezegd, staan bóven de partijen. Het beeld van de auteur van Felix Krull gedurende de laatste jaren van zijn leven, is dat van iemand die bijna onwillig is om het nieuwe te bespeuren en te begrijpen en het beoordeelt naar maatstaven van het verleden. De negentiende eeuw, de epoque van de