| |
| |
| |
Jolanta Jastrzȩbska
Hongaars proza in Nederlandse vertaling
Het is zo langzamerhand mogelijk de Hongaarse literatuurgeschiedenis - althans een belangrijk deel ervan - te bespreken aan de hand van in het Nederlands vertaalde romans, novellen en gedichten. Reeds in de vorige eeuw is er heel wat vertaald en bij nadere beschouwing blijkt de keuze van hen die zich toen bezighielden met het uitgeven van Hongaarse literatuur in Nederland zelfs uit literair-historisch oogpunt verantwoord te zijn geweest. Zo is het mogelijk met de Hongaarse Romantiek te beginnen en het betoog te illustreren met citaten uit werken van de meest representatieve en bekendste auteurs, zoals Sándor Petöfi, Mór Jókai en Imre Madách.
In de eerste helft van deze eeuw liet men zich bij het kiezen van te vertalen belletrie kennelijk leiden door toen heersende literaire modes: er werden veelal boeken van tweede- of zelfs derderangs auteurs vertaald, bijvoorbeeld de vijf bestsellers van Ferenc Körmendi, zeven romans van Zsolt Harsányi of het werk van Kosáryné Réz Lola, een schrijfster die niet eens genoemd wordt in de Hongaarse handboeken.
Na de Tweede Wereldoorlog hebben met name twee vertalers, Antal Sivirsky en Erika Dedinszky, op deskundige wijze werk geselecteerd dat in aanmerking kwam om te worden vertaald. Behalve deze toegewijde en bekwame vertalers heeft ook de bekende auteur Jan Cremer zich ingespannen voor de verbreiding van de Hongaarse literatuur in Nederland. Menig lezer zal zich nog herinneren hoe de schrijver in het eerste deel van zijn roman Ik, Jan Cremer koketteerde met zijn Hongaarse afkomst (zijn moeder is in Hongarije geboren).
Waarschijnlijk heeft men hem toen niet helemaal serieus genomen, want wie zou al zijn scandaleuze verhalen geloven, al worden ze ons als ‘waar gebeurd’ voorgeschoteld: Voor een ontwikkeld lezer, die het verschil kent tussen auteur en narrateur, is dit een bekend literair procedé.
Jaren later, in 1981, verscheen bij uitgever Loeb in Amsterdam onder redactie van Jan Cremer een serie getiteld Hongaars Archief, bestaande uiteen viertal Hongaarse romans. Het ontstaan van deze serie werd als volgt toegelicht: ‘Jan Cremer koesterde altijd de wens om een uitgeverij te beginnen die zou starten met Hongaarse boeken. De nauwe verbondenheid van Jan Cremer met Hongarije is voor zijn trouwe lezers zeker niet nieuw: opgevoed door een Hongaarse moeder, sprak en las Jan Cremer tot zijn zesde jaar hoofdzakelijk Hongaars’. In 1982 werden nog twee titels aan deze serie toegevoegd.
Deze uitgave is een opmerkelijk en serieus initiatief. In de meeste boeken, jammer genoeg niet consequent, worden vóór de titelpagina biografische gegevens vermeld betreffende de schrijver en wordt zijn werk kort toegelicht. Al is de Hongaarse literatuur in Nederland rijker vertegenwoordigd dan de tekst van de omslagen suggereert, toch vormt het Archief een waardevolle aanvulling op reeds vertaalde werken.
| |
Romantische tendensen
De Hongaarse Romantiek vangt aan in de jaren twintig van de negentiende eeuw en staat in het teken van hervormingen van politieke en economische aard die tot doel hadden Hongarije onafhankelijk te maken van de Oostenrijkse monarchie. Spoedig liepen de meningen uiteen over de in te voeren hervormingen. In 1848 kwam het tot een opstand, die traditioneel de Hongaarse Vrijheidsstrijd wordt genoemd. Ondanks deze schone benaming werd en wordt deze revolutie door velen als zinloos en zelfs onaanvaardbaar beschouwd. In 1849 sloegen Oostenrijkse en Russische legers de opstand neer.
Het einde van de Vrijheidsstrijd betekende tevens het einde van de eerste, door hoopvolle verwachtingen gekenmerkte fase van de Hongaarse Romantiek. Er volgde een periode van neerslachtigheid en pessimisme. In De man van goud (1872) (Ned. vert. I. Daan, 1983) van Mór Jókai (1825-1904) wordt bijvoorbeeld duidelijk afstand genomen van de idealen van de Vrijheidsstrijd. Niettemin kwamen ook in de tweede periode van de Hongaarse Romantiek werken tot stand die onverminderd vasthielden aan de oude idealen, doch wegens de censuur in gecamoufleerde vorm. Ook Mór Jókai heeft een dergelijke roman geschreven, getiteld De zonen van de man met het stenen hart. Deze roman was en is zeer populair in Hongarije. De Franse vertaling ervan (1880) werd in De portefeuille van 1880-81 gerecenseerd, maar niet lovend. Het is de vraag of men zonder kennis van de historische achtergronden dit werk naar waarde kan schatten. Daarom is het misschien goed dat Jan Cremer voor een andere roman heeft gekozen, waarin de problematiek niet zo typisch Hongaars is. De keuze was niet gemakkelijk, want Jókai heeft talloze romans geschreven. Vier ervan zijn al in de vorige eeuw vertaald, maar slechts één, De arme rijken, is toegankelijk voor hen die geen Hongaars kennen. Een exemplaar bevindt zich in de Koninklijke Bibliotheek in Den Haag. De man van goud behoort eveneens tot de bekendste romans van Jókai.
Deze roman vertoont alle kenmerken van de Romantiek: de gebeurtenissen volgen elkaar op dramatische wijze op en nemen vaak een onverwachte wending, het noodlot en hartstochten spelen een grote rol, het ontbreekt niet aan gruwelijkheden, de verteltrant is nogal hoogdravend, talrijke natuurbeschrijvingen zorgen voor de gewenste stemming en de karaktereigenschappen van de meeste personen zijn zwartwit aan elkaar tegengesteld.
De hoofdpersoon echter, Mihály Timár, ‘de man van goud’, vormt hierop een interessante uitzondering: ondanks zijn bekwaamheden, intelligentie en nobelheid kan hij noch tot de ‘witte’ noch tot de ‘zwarte’ karakters worden gerekend. Het lot wil dat hij ondanks zijn rijkdom en het huwelijk met de door hem geadoreerde vrouw, Timea, geen geluk kan vinden. Hij leeft verscheurd en gekweld door gewetenswroeging tussen twee vrouwen, tevens twee werelden: zijn wettige echtgenote, voor wie hij een grote liefde, eerbied en bewondering voelt, maar die niet van hem houdt, en zijn geliefde, Noemi, die hem liefde en genegenheid geeft en ook de moeder is van zijn kinderen. Jarenlang kan hij zich van geen van beiden losmaken. Het leven met Timea betekent o.a. luxe en maatschappelijk aanzien, kiezen voor Noemi houdt in leven in een utopische wereld, in de natuur, letterlijk en figuurlijk buiten de maatschappij. Het is uiteraard een ouderwets verhaal, maar het stamt uit een goede traditie, en wel die van Victor Hugo en Walter Scott. Het is Jókai gelukt de lotgevallen, de daden en de overpeinzingen van Timár aannemelijk te maken, hoewel de meeste vrouwenfiguren met wie Timár te maken heeft nogal schetsmatig zijn, nl. óf engelachtig óf diabolisch. Een niet geringe rol speelt in de roman de weergave van de Hongaarse werkelijkheid van de eerste helft van de negentiende eeuw; er wordt veel aandacht besteed aan de couleur locale, die blijkt o.a. uit de beschrijvingen van het zakenleven van Timár, de scheepsreis over de Donau en het vissen in de winter op het Balatonmeer.
De roman De sterren van Eger (1901) (Ned. vert. J.H.A. Kramer, 1981) van Géza Gárdonyi (1863-1922) stamt eveneens uit een romantische traditie, die het verleden van het vaderland verheerlijkt en als één van de dwingendste ethische geboden het strijden voor de vrijheid van dit vaderland predikt. De sterren van Eger is een ouderwets historische roman over de strijd tegen de Turken in de tweede helft van de zestiende eeuw. Het ouderwetse karakter blijkt vooral uit een soort patriottisme dat in onze ogen onvoldoende kritisch is. Ook de karakters zijn psychologisch niet al te gecompliceerd: kenmerkend is de zwart-wit oppositie, waarbij Gárdonyi aan de Hongaren de rol van nobele vrijheidsstrijders heeft toebedeeld. Deze opzet is in zekere zin begrijpelijk: toen het boek verscheen behoorde Hongarije tot de Oostenrijks-Hongaarse Monarchie, was dus niet onafhankelijk.
| |
| |
Beschrijvingen van zulke heldhaftige daden, die weliswaar op korte termijn geen effect hadden gehad, maar wel hadden bijgedragen tot het ontstaan van de mythe der ‘dappere Hongaren’, wekten hoopvolle verwachtingen in de eerste decennia van de twintigste eeuw, zeker daar de lezers wisten dat er ten slotte doch maar een einde was gekomen aan de Turkse overheersing. Deze roman wordt ook thans nog door elke Hongaarse scholier gelezen. Men vindt erin een reeks spannende avonturen, een liefdesverhaal en veel gevechten, die nauwkeurig en met veel kennis van de toenmalige wijze van oorlog voeren zijn beschreven. De talrijke in het boek genoemde Hongaarse, respectievelijk Turkse kledingstukken, militaire termen en wapens hebben ongetwijfeld een probleem opgeleverd voor de vertaler (J.H.A. Kammer). Meestal is gekozen voor een (min of meer) equivalente Nederlandse term, desnoods voor een omschrijving of letterlijke vertaling, met andere woorden vermeden is het onvertaald laten van woorden waar dit niet strikt noodzakelijk was. Zo werd ‘gatya’, een specifiek Hongaars kledingstuk uit die tijd: ‘wijde Hongaarse broek’; ‘bocskor’ een leren zool die met riemen aan de voet werd bevestigd: ‘bandschoen’: ‘süveg’, een hoog hoofddeksel zonder rand: ‘kolbak’ en ‘szakállas ágyú’, een kanon waarvan de loop was voorzien van een uitsteeksel dat op een vestingmuur werd geplaatst: ‘baardkanon’. Voor vele, vooral Turkse termen bestaat echter geen Nederlands equivalent en was de vertaler genoodzaakt genoegen te nemen met een transciptie uit het Hongaars, bijvoorbeeld ‘dzjebedzji's’, ‘tufenktsji's’, ‘jasaoelen’ (verschillende soorten Turkse militairen). Ook waar Gárdonyi om der wille van de ‘coleur locale’ hele Turkse zinnen door de tekst vlecht, werden deze consequent
getransscribeerd uit het Hongaars. De blijvende populariteit van deze roman laat zich ook verklaren als men bedenkt dat de Hongaren met graagte het nationale verleden betrekken in hun veelvuldige overpeinzingen over het lot van hun land. Bij de schrijversgeneratie na Gárdonyi zou de kritische toon ten opzichte van dit verleden steeds duidelijker worden.
| |
Realistische tendensen
Kálmán Mikszáth (1847-1910) is geen onbekende voor het Nederlandse lezerspubliek. Behalve een moeilijk vindbare, in een literair tijdschrift van de vorige eeuw verschenen novelle, is o.a. zijn roman De wonderparaplu (1895) (Ned. vert. H.A.C. Beets-Damsté, 1956) vertaald. In de serie Hongaars Archief is nu ook Een vreemd huwelijk (1900) verschenen (Ned. vert. A. Sivirsky, 1981).
Mikszáth vertegenwoordigt het soort realisme dat zich nog niet helemaal heeft losgemaakt van de Romantiek. Beide romans dragen dan ook sporen van de romantische voorkeur voor het ideale, het schone, het bijzondere en het avontuurlijke. Toch vervult het romantische element slechts een decorfunctie, die duidelijk ondergeschikt is aan het de maatschappelijke werkelijkheid onthullende verhaal, dat in beide boeken een min of meer antiklerikale strekking heeft. Mikszáth beschrijft in zijn romans de lotgevallen van personen wier karakters zorgen voor de nodige verwikkelingen. Deze karakters veranderen zelf nooit: iemand is óf een nobele figuur òf een schurk vanaf het begin tot het einde, Mikszáth schenkt ons dus geen indringende psychologische portretten. Hij houdt van behaviouristische beschrijvingen, maar is tevens een bijzonder scherp waarnemer van menselijke tekorten. Mikszáth is vooral geïnteresseerd in mensen, al hekelt hij ook bepaalde sociale toestanden, o.a. de leefwijze van de Hongaarse adel, in het bijzonder die van de zogenaamde gentry: meestal hun tijd verbeuzelende jongelui, profiteurs en jagers op rijke bruidschatten. In deze zin is hij echt kritisch ten opzichte van de eigen maatschappij, al klinkt dit een beetje anachronistisch. De tweesporigheid van de kritiek van Mikszáth wordt duidelijk als men de twee romans van hem vergelijkt die in het Nederlands zijn vertaald. De wonderparaplu stelt de ‘gewone’ menselijke tekorten aan de kaak, terwijl Een vreemd huwelijk de hoge adel, de geestelijkheid en de kerkelijke rechtspraak scherp bekritiseert.
De wonderparaplu bevat ook elementen die aan een sprookje doen denken. Zo komt er een knap weesmeisje in voor, Veronka, en een jongeman die op zoek is naar een verborgen schat. Ook het voor dit genre karakteristieke happy end ontbreekt niet. Weliswaar is Veronka niet zo mooi als Sneeuwwitje en buit ze bovendien het bijgeloof van de plattelandsbevolking uit om in het levensonderhoud van haar broer, een pastoor, en haar zelf te kunnen voorzien, maar deed ze dit niet, dan moesten ze een even armoedig bestaan lijden als haar straatarm gestorven ouders. De jongeman is ook geen prins, zelfs een buitenechtelijk kind, maar hij is een ontwikkeld man die veel geld heeft geërfd van zijn vader, al moet hij dit eerst zien te vinden. Hoewel het verhaal grotendeels uit bekende motieven is opgebouwd, is het zeer boeiend door de opvallend humoristische verteltrant. De verteller - een van het alwetende soort - drijft niet alleen de spot met de omstandigheden en de personen die hij beschrijft, maar ook met zijn eigen schrijftrant. Sommige personen in deze roman zijn bijna karikaturen. Mikszáth wordt echter nooit cynisch. Het is of hij met een milde glimlach de dwaasheden van het mensdom beziet.
Het boek Een vreemd huwelijk, dat in de serie Hongaars Archief verscheen, bevat een scherpere kritiek op de Hongaarse werkelijkheid van het begin van de negentiende eeuw. Het verhaal, dat naar men zegt op feiten is gebaseerd, handelt over de ontbinding door echtscheiding van een onder dwang en dus onwettig gesloten huwelijk. Ook hier ontbreekt het romantische decor niet: de toevallige ontmoeting van de beelschone Maria Döry met de schatrijke aristocraat János Buttler heeft voor beiden noodlottige gevolgen. Er zijn tekens die wijzen op liefde op het eerste gezicht, zoals het gesprek over de dromen en de flauwte van het meisje, maar zij blijken misleidend te zijn.
Terwijl iedereen - ook de lezer - denkt dat Maria ten gevolge van haar emoties onwel is geworden, blijkt ze sedert enkele maanden zwanger te zijn. Het komt wel tot een huwelijk, dat letterlijk en figuurlijk op ingenieuze wijze wordt gesloten, maar de eeuwige liefde is elders te zoeken. De strijd die János Buttler voert om zijn huwelijk te laten ontbinden en te kunnen trouwen met zijn geliefde, Piroska Horváth, stelt Mikszáth in de gelegenheid een breed panorama te schilderen van de toenmalige Hongaarse samenleving, waarin hij met veel realisme zeer uiteenlopende personages van alle mogelijke rangen en standen tot leven roept. Dit maakt zijn roman zo interessant en ook goed leesbaar. Het (betrekkelijke) happy end waarmee Mikszáth zijn roman afsluit, stamt echter uit de romantische traditie.
| |
Literatuur na de Eerste Wereldoorlog
De keuze van de roman De gelukkige mens (1936) (Ned. vert. I. Daan, 1982) van Zsigmond Móricz (1879-1942) roept de meeste vraagtekens op. Deze roman, geschreven door een van de grootste Hongaarse realisten, bestaat uit 31 gesprekken van een Hongaarse boer, György Joó, met de schrijver. De mooie reproduktie op de omslag heeft overigens niets te maken met de inhoud van het boek, die eigenlijk niet meer omvat dan de verhalen van de boer, zoals ze zijn opgetekend uit zijn mond door de schrijver. Het boek is welhaast een documentaire en geeft een minutieuze beschrijving van het dagelijkse leven van een Hongaarse boer in de jaren twintig, waarbij de schrijver zelfs nauwkeurig vermeldt hoeveel belasting een dergelijk iemand betaalde en hoeveel pacht en wat de kosten van levensonderhoud bedroegen. Wil men werkelijk iets hebben aan deze gegevens, dan dient men zich te verdiepen in de prijzen van toen, hetgeen wil zeggen dat het werk zeer gedateerd is. Bovendien is het in een dialect geschreven, zodat het beoogde ‘echtheidseffect’ in de vertaling noodzakelijkerwijs verloren gaat. De vertaler heeft zich echter wel de moeite getroost elke ongrammaticale Hongaarse zin (bijvoorbeeld uitlatingen van mensen van niet-Hongaarse afkomst) in even gebroken Nederlands om te zetten.
Vanuit literair-historisch oogpunt bezien neemt het boek een belangrijke plaats in in een reeks werken die ontstond in de jaren twintig en dertig en gewijd was aan de problematiek van het Hongaarse platteland en de boerenbevolking. Een aantal schrijvers, thans wel ‘populisten’ genoemd, trachtte in die tijd de publieke opinie wakker te schudden door met onthullende gegevens te komen over het boerenleven. Deze schrijvers, een heterogene groep mensen die als beweging van volksschrijvers werd aangeduid, zijn te beschouwen als één van de belangrijkste politiek-literaire bewegingen in het Hongarije van de twintigste eeuw. De schrijvers zagen de boerenbevolking als dragers van de ‘echte’ Hongaarse cultuur, die evenwel
| |
| |
werd bedreigd door maatschappelijke wantoestanden. De nog zeer recente ervaring van de val van de Hongaarse Radenrepubliek (1919), die een uiterst rigoreuze, maar niet bij de gevoelens van het volk aansluitende oplossing van het boerenprobleem had getracht te verwezenlijken (nationalisatie en verplichte collectivisatie), vormde voor hen een stimulans om in de gegeven omstandigheden - een kapitalistische maatschappij met sterk feodale trekken - een eigen weg te zoeken; deze werd de ‘Derde Weg’ genoemd en hield in dat niet moest worden berust in de kapitalistische vooruitgang of gestreefd naar het Sovjetmodel, maar dat men door middel van hervormingen en bewustmaking van het volk een eigen, specifiek Hongaarse weg diende te bewandelen. Hoe noodzakelijk de hervormingen waren, blijkt uit enkele cijfers: 43,1% van de bewerkte grond was in handen van grote en zeer grote grondbezitters. Van 4,5 miljoen plattelandsbewoners (50% van de bevolking) bezat 1,2 miljoen geen grond, 600.000 arbeiders werkten op het land en 1,2 miljoen keuterboeren beschikten over een klein stukje grond (ca. 5 morgen). De machthebbers in Hongarije voelden echter heel weinig voor hervormingen, velen van hen hadden immers al veel van hun bezittingen verloren toen bij de Vrede van Trianon Hongarije meer dan 60% van zijn bevolking en van zijn grondgebied had moeten afstaan.
Zsigmond Móricz in gesprek met een pelgrim.
Het heeft weinig zin hier de namen te vermelden van de volksschrijvers: voor het merendeel zijn ze (en blijven ze wellicht ook) onbekend bij het Nederlandse lezerspubliek. Behalve van Móricz zijn echter van één van hen toch reeds twee werken in het Nederlands vertaald. Zijn naam is Gyula Illyés (1902-1983). Illyés' Het volk van mijn poesta (1934) (Ned. vert. A. Sivirsky), is een soort sociologische verhandeling en kan als handleiding dienen bij het lezen van De gelukkige mens.
Móricz heeft voor een ik-roman gekozen en zeer consequent het perspectief van de hoofdpersoon aangehouden. Deze enigszins naïeve verteller beschouwt zijn leven van 1888 tot 1914 als gelukkig. De charme van het boek is gelegen in het feit dat het geen theoretische beschouwingen bevat, maar met een anekdotische verteltrant de harde werkelijkheid weergeeft. De lotgevallen van György Joó maken duidelijk hoe feodaal de Hongaarse samenleving in die tijd nog was, in ieder geval op het platteland. Dit blijkt o.a. uit het feit dat de rechterlijke macht de boer niet kon beschermen tegen de willekeur of wraak van een landheer. Zo wordt bijvoorbeeld de vader van György zonder reden voor zes jaar onder de wapenen geroepen, eigenlijk alleen omdat hij niet onderdanig genoeg is geweest. De jongen zelf wordt bedreigd met executoriale verkoop van zijn huis en grond omdat een landheer, die György van repliek heeft gediend, zich op hem wil wreken.
Gyula Illyés, 1902-1983.
György vertelt dit alles zonder wrok, immers in die tijd wist hij zijn blijmoedigheid te bewaren. Ook uit de verhalen over zijn vriendjes en vriendinnetjes straalt een jeugdig optimisme, dat pas in de jaren dertig zal verdwijnen als hij, tevergeefs in Boedapest naar werk zoekend, teleurgesteld en teneergeslagen bij de schrijver aankomt.
Hoe de situatie in Boedapest was in de jaren hieraan voorafgaand toen de boerenmeisjes nog wel werk konden vinden, toont ons Deszö Kosztolányi (1885-1936) in zijn roman Anna (1926) (Ned. vert. J.H.A. Kammer, 1982). Het is jammer dat de naam van de schrijver foutief is gespeld: op de omslag en op de titelpagina, in beide gevallen trouwens verschillend. Laten we dit echter als een schoonheidsfoutje beschouwen, want verder is de keuze van deze roman zeer prijzenswaardig en de vertaling werd door J.H.A. Kammer op voortreffelijke wijze verzorgd en van de nodige voetnoten voorzien. De verhelderende inleiding stelt de lezer in staat deze roman in een historisch kader te plaatsen. Het verhaal speelt zich af na de val van de Radenpubliek, in Boedapest. Bij de referendaris Vizy en zijn vrouw komt een nieuw meisje in dienst: Anna Édes. De beschrijving van haar leven in dit gezin, een bestaan vol vernederingen waarvan ze zich niet eens bewust is, is de inhoud van deze roman, die een scherpe aanval is op mensen zoals het gezin Vizy, welke moeten worden beschouwd als representanten van een bepaalde sociale laag. Alhoewel Anna in de roman centraal staat, is deze geenszins psychologisch. De schrijver heeft gekozen voor een behaviouristische beschrijving, een zakelijke weergave van feiten. Ironische opmerkingen over de gedragingen van sommige personages of hun uiterlijk laten echter doorschemeren naar wie zijn sympathie uitgaat. Anna wordt voorgesteld als een onbewust, braaf en plichtsgetrouw dienstmeisje, dat geen inzicht heeft in haar sociale situatie. Haar daad, de moord op haar mevrouw en meneer, blijft voor haar omgeving en ook enigszins voor haarzelf onverklaarbaar, doch niet voor de lezer.
| |
Modern Hongaars proza
De Hongaarse literatuur van na de Tweede Wereldoorlog kent reeds twee mijlpalen: 1948, het Jaar van de Omwenteling
| |
| |
genoemd, en 1956, het Jaar waarin de Hongaarse Opstand een eind maakte aan de stalinistische periode in Hongarije. Zoals vaker het geval is: de geschiedenis bepaalt de periodisering van de literatuur.
Kaft van de roman ‘Anna’ van Dezsó Kosztolányi.
De eerste periode, 1945-1948, kenmerkte zich door een opbloeiend cultureel leven: er werden veel zeer verschillende tijdschriften en onafhankelijke drukkerijen opgericht en bekende, om politieke redenen gevluchte emigranten keerden terug, bijvoorbeeld de filosoof Georg Lukács en de schrijver Tibor Déry. Men was hoopvol gestemd, enthousiast over de tot stand gebrachte landbouwhervormingen, en discussieerde openlijk over de wijze waarop inhoud moest worden gegeven aan de jonge Hongaarse democratie.
Een van de grootste nog levende essayisten Lászlo Cs. Szabo, die Hongarije al in 1948 heeft verlaten en die in september 1984 is overleden, noemt dit tijdperk de tijd van ‘grote verwachtingen en nog grotere teleurstellingen’. Vanuit een perspectief van bijna veertig jaar schreef hij het volgende:
Beklemmend grote verwachtingen en geen optimistische gevoelens van hoop of illusies. Per slot van rekening hadden de Hongaren zich niet zelf bevrijd in de mondiale krachtmeting, zoals de besten van ons hadden gewild - een betrekkelijk kleine groep mensen, van wie enkele met hun leven betaald hebben voor een vergeefse poging hiertoe. Een reusachtig, bandeloos, vreemd leger trok kris-kras door het land, en we hadden geen idee hoe lang het zou blijven. In die tijd ontstond de volgende wrange mop: ‘Weet je wat ik vannacht heb gedroomd? De Duitsers hoepelden op en er kwam niemand voor hen in de plaats’. (László Cs. Szabó: ‘Grote verwachtingen, nog grotere teleurstellingen’. In: Új Látóhatár 1981, nr. 1, p. 1; vert. J.H.A. Kammer).
Toen de Communistische Partij in 1948 de verkiezingen had gewonnen - zij het niet alleen, maar in coalitie met andere politieke partijen - kon het communisme naar Sovjetmodel zegevieren. Dit communisme betekende echter stalinisme. De Hongaarse communistische leiders trokken de gehele macht naar zich toe door op geraffineerde wijze hun politieke tegenstanders één voor één uit te schakelen. Het was immers altijd mogelijk iemand te beschuldigen van samenzwering tegen de staat, om een proces in scène te zetten, zodat de betrokkene hopeloos gecompromiteerd werd.
Dankzij deze ‘salami-tactiek’ werd de Communistische Partij van Hongarije al spoedig de enige partij van het land, welk politiek feit verregaande consequenties zou hebben voor het gehele culturele leven. Vanaf dat moment werd de literatuur aan strakke ideologische normen onderworpen en gold het ‘socialistisch realisme’ als enige waardevolle stroming. Invloeden uit het Westen verwierp men als ‘decadent’ en ‘schadelijk’ en vele avantgardistische of religieus getinte tijdschriften hielden op te bestaan.
Herhaaldelijk heeft men zich afgevraagd hoe het te verklaren is dat de intellectuelen deze gebeurtenissen niet hebben zien aankomen. Nogmaals een citaat uit het essay van László Cs. Szabó ‘...ik zelf heb tot eind 1947 gedacht - en dit ondanks de ontstellende deportatie van de leider van de Partij van de Kleine Boeren, Béla Kovács, naar de Sovjetunie - dat ik kon blijven wie ik was, zonder concessies, en dat de sympathie van de politieke partijen geen zaak was van leven of dood. Dat was ook wel waar, maar gold niet voor dé partij, nadat deze met de salami-tactiek haar rivalen had vernietigd (...). Met nadruk herhaal ik dat de literatuur aanvankelijk schijnbaar onafhankelijk was van de partijen. Nu eens vreedzaam, dan weer niet-vreedzaam coëxisteren was de heersende, nogal zelfvergeten toestand’. (vert. J.H.A. Kammer).
László Németh, 1901-1975
Deze periode was te kort en eindigde abrupt om werken op te leveren die als typisch zouden kunnen worden beschouwd. Nog aan het einde ervan, in 1947, verscheen van de hand van een der grootste Hongaarse prozaïsten, László Németh (1901-1975), de roman De afschuw. Dit werk was in 1964 in een uitstekende vertaling van M. Bakker in Nederland uitgebracht onder de titel Verdorde poesta. De afschuw is een der indrukwekkendste psychologische romans van de wereldliteratuur. Dat het werk niet even bekend is als Anna Karenina of Madame Bovary, behoort tot de raadselen van de receptie van literaire werken. Ligt het wellicht aan de hoofdpersoon, Nelli Kárász, wie de hartstochten van Anna Karenina en de zwakhe- | |
| |
den van Emma Bovary geheel vreemd zijn? Nelli's literaire verwante is veeleer Thérèse Desqueyroux.
De ik-roman De afschuw is het relaas van een vrouw die poogt haar lot en haar daden te analyseren en te begrijpen, de nauwkeurige en openhartige zelfwaarneming van een mens met - Németh heeft het zelf beaamd - de karaktereigenschappen van de Griekse godin Artemis. Nelli's hoogmoed en voorkeur voor eenzaamheid vernietigen geleidelijk haar mariage de raison met een man die in alles het tegenovergestelde is van haar - niet eens bewuste - verwachtingen.
De afschuw die allengs groeit in haar onderbewustzijn en zich steeds duidelijker openbaart in haar negatieve kijk op haar omgeving en haar malicieuze opmerkingen aan het adres van alles en iedereen, brengt Nelli er ten slotte toe haar man te doden. Deze daad, instinctief gepleegd, zonder voorbedachte rade, meer uit zelfbehoud dan uit wanhoop, heeft een bevrijdende uitwerking op de jonge vrouw; het reconstrueren en vervolgens te boek stellen van haar leven krijgt voor haar de betekenis van een catharsis. Nelli is in zekere zin een - in de Griekse betekenis des woords - tragische figuur, immers zij kan er niets aan doen dat haar geaardheid in de gegeven omstandigheden vernietigende krachten in haar ontketent. Németh, niet alleen een groot psycholoog, maar ook een realist, heeft Nelli's beweegredenen om te trouwen met de boerenzoon sociaal zeer aannemelijk gemaakt. Het verhaal speelt zich af op het platteland van Hongarije in de jaren twintig. In die tijd hadden jonge, niet-werkende vrouwen als Nelli, wier vader bovendien overleden was, weinig mogelijkheden. De welgestelde Sanyi werd door de buitenwereld daarom gezien als een nobele ridder die uit liefde een arm meisje huwde. Evenmin als Nelli kan men het Sanyi aanrekenen dat hij is zoals hij is: niet al te fijnzinnig, ietwat oppervlakkig en indolent en verzot op alles wat zijn vrouw juist verafschuwt. Sedert het verschijnen van deze roman wordt Németh dan ook wel zien als iemand met een zeer pessimistische visie op het individu, een aanhanger van de theorie dat de mens voor wat zijn gedrag betreft, vooral bepaald zou zijn door fysieke en psychische factoren.
In hetzelfde jaar verscheen ook de omvangrijke roman De onvoltooide zin van Tibor Déry (1894-1976). Déry, die lid is geweest van de communistische partij, heeft het boek, waaraan hij reeds in 1933 was begonnen, grotendeels tijdens zijn gedwongen verblijf in het buitenland geschreven. Het beeld dat hij gaf van het proletariaat, de illegale communistische beweging en bepaalde kringen van het grootkapitaal, was te genuanceerd om in de Horthy- of Rákosi-periode te worden aanvaard. Indien men zich beperkt tot het aangeven van de problematiek die dit werk behandelt, hoe zinvol deze bezigheid ook moge zijn, doet men het zeker tekort en wordt een gecompliceerde artistieke uiting gereduceerd tot haar inhoud. Het is spijtig dat het niet mogelijk is een proeve te geven van de fascinerende impressionistische stijl die kenmerkend is voor zekere gedeelten van deze roman. Geen van de grote werken van Déry is vertaald in het Nederlands.
Het zou overdreven zijn te beweren dat de jaren 1948-1956 verloren jaren zijn geweest voor de Hongaarse literatuur. Enkele belangrijke schrijvers emigreerden naar het westen (András Domahidy, Sándor Márai, László Cs. Szabó, Zoltán Szabó, Lajos Zilahy e.a.), waar ze hun literaire activiteiten voortzetten. Dankzij deze groep, aangevuld met een tweede golf van emigranten na 1956, is er een ‘westerse’ Hongaarse literatuur ontstaan, met eigen tijdschriften (Új látóhatár (Nieuwe horizon) in München, Irodalmi újság (Literaire krant) en Mühely (Atelier te Parijs), uitgeverijen en literaire genootschappen, waarvan er één, de Mikes Kelemen Kör, in Nederland is gevestigd. Gelukkig wordt de zeer gevarieerde literatuur van deze groep de laatste jaren niet meer doodgezwegen in Hongarije: onlangs verscheen er een bloemlezing van dichters in ballingschap en een omvangrijk literair-historisch naslagwerk, waarin ook de prozaïsten van de diaspora worden behandeld. Helaas echter zijn hun werken voor het lezerspubliek in Hongarije nog steeds ontoegankelijk.
De schrijvers die in deze periode niet het land ontvluchtten, trokken zich meestal terug. Zo wijdde Lészló Németh zijn krachten aan de vertaling van Tolstój en Shakespeare. Ook zijn historische drama's zijn in deze tijd ontstaan.
In het begin van de jaren vijftig publiceerde Tibor Déry zijn tweede grote roman onder de titel Het antwoord. In deze roman schetst hij het leven van een uit een proletarisch milieu stammende jongeman en dat van een tot de burgerij behorende, excentrieke hoogleraar. Het werk werd in Hongarije met gemengde gevoelens ontvangen. Déry werd vooral verweten dat zijn personages en de door hem beschreven situaties niet voldoende typerend zouden zijn voor de maatschappelijke groeperingen die zij vertegenwoordigden. Het begrip ‘typerend’ of ‘kenmerkend’ stamt uit de literatuurtheorie van Georg Lukács en wordt beschouwd als een belangrijk criterium bij het beoordelen van literair werk. Lucács' zeer normatieve, marxistische theorie bepaalt ook thans nog de literatuurgeschiedschrijving in Hongarije, al heeft men de stalinistische kritiek op Het antwoord inmiddels herzien.
Tibor Déry, 1894-1976.
De literatuur van de jaren zestig werd als het ware ingeleid door de korte roman Niki of een hondeleven achter het ijzeren gordijn van Tibor Déry. (1955) (Ned. vert. Jan van Rheenen, 1969), waarin de schrijver op magistrale wijze laat zien hoe onvoorspelbaar en onbegrijpelijk wreed het regime zich gedroeg tegenover mensen die in wezen niets hadden uit te staan met politiek. Het gehele werk ademt een sfeer van dreiging, beklemming en machteloosheid.
In de onlangs uitgekomen bundel Oppositie 0,1%. Dissidenten in Hongarije (red. Miklós Haraszti) (1983) wordt de culturele situatie na de Opstand van 1956 door een schrijver-dissident als volgt gekarakteriseerd:
Het literaire leven werd tijdens de consolidatie na 1956 door twee ervaringen beïnvloed: enerzijds de praktijk van de jaren vijftig inzake de literaire politiek, anderzijds het feit dat tijdens de politieke crisis de oppositie van de schrijvers bijna algemeen was geworden. De eerste ervaring spoorde de nieuwe leiders in de cultuurpolitiek aan tot minder gestrengheid: men eiste niet langer loyaliteitsverklaringen van de schrijvers en verlangde geen algehele aanpassing meer van hen. De tweede ervaring daarentegen spoorde de overheid aan geen afstand te doen van de administratieve beperkingen in de cultuurpolitiek. Zodoende voldeed de pers- en uitgeverswet, die aan het
| |
| |
eind van de jaren vijftig werd uitgewerkt, op nogal dubbelzinnige wijze aan deze twee tegenstrijdige vereisten: men maakte van de structuren van de massamedia een politiek-cultureel instrument ter regeling van de literaire activiteiten. (p. 51).
Niettemin maakte de literatuur in de jaren zestig een geweldige bloei door. Een nieuwe generatie schrijvers leverde openlijk kritiek op de wantoestanden van de stalinistische periode en wees tegelijkertijd op eigentijdse maatschappelijke problemen. In deze tijd zouden werken tot stand komen die een blijvende plaats innemen in de geschiedenis van de Hongaarse letterkunde. De nieuwe literatuur werd nauwlettend gevolgd door de literatuurcritici. Thans werden er heuse discussies gevoerd, waarbij de meningen dikwijls zeer uiteenliepen. Een - mijns inziens minder geslaagd - werk van de reeds genoemde Gyula Illyés, Noenmaal op het kasteel (Ned. vert. A. Sivirsky, 1978), werd door de kritiek met veel lof ontvangen. De autobiografische roman handelt over de ontmoeting van een zoon van een boerenknecht, inmiddels een beroemd schrijver geworden, met de voormalige landheer van zijn geboortestreek, een graaf. De graaf wordt afgeschilderd als een niet al te snugger heerschap dat zijn talen slecht kent (de schrijver moet zijn Frans verbeteren) en zich onwellevend gedraagt in het bijzijn van vrouwen (hij vloekt). Kennelijk wilde Illyés het prototype van de Hongaarse aristocraat ten tonele voeren. Hij is echter een te groot en te realistisch schrijver om hierbij overdreven consequent te werk te gaan. Al belichaamt de graaf ook alle negatieve eigenschappen van de Hongaarse aristocratie, toch zijn er aan zijn gedrag en woorden positieve kanten te ontdekken. Dit is alleen voor de niet-ingewijde, de niet-marxist tegenstrijdig, immers het feit dat er ook nobele aristocraten (hebben) bestaan - de Hongaarse geschiedenis heeft ze stellig gekend - vermag niet het negatieve oordeel van de marxist over deze klasse te wijzigen. Men kan dit werk zien als een in romanvorm gegoten marxistische verhandeling over de onontkoombare ondergang van deze klasse. Toen er ook kritische stemmen opgingen naar aanleiding van dit boek, heeft de schrijver deze als volgt
beantwoord: ‘Nog een slotwoord na zeven jaar. Iemand die ter aarde gezegen is te verwonden is stijlloos, niet alleen door een ridder maar ook door een schrijver. Ik meende het te hebben vermeden. Mijn discussiepartner heb ik naar mijn beste weten in dit boek ridderlijk geschetst met de waardering die zijn persoon toekwam, ja zelfs met sympathie, bijna als een slachtoffer van zijn klasse door de vroegere tegenstander. Nochthans ben ik getroffen door kritiek als zou mijn pen, ja mijn gang naar het kasteel, door wraaklust geleid zijn’, (p. 126).
De maatschappelijke rol en verantwoordelijkheid der intellectuelen werden aan de orde gesteld in De lafaard (1961) van Imre Sarkadi (1921-1961) en in Je was een profeet, liefste (1964) van Sándor Tóth Somogyi (1923).
In eerstgenoemde roman, waarvan de handeling zich afspeelt in een kunstenaarsmilieu, komt de hoofdpersoon, Eva, tot de ontdekking dat zij ondanks haar liefde voor István Szabó niet in staat is haar man te verlaten, die, hoewel een gevierd beeldhouwer, in wezen een kunstenaar is met weinig talent en haar bovendien noch lichamelijk noch geestelijk aantrekt. István daarentegen is een knappe, sportieve en veelbelovende ingenieur die vol enthousiasme tracht een baan te krijgen bij een landbouwcoöperatie in een afgelegen dorp. Het contrast tussen Eva en haar minnaar is groot, want in de tijd dat István in de avonduren zwoegde voor zijn ingenieursdiploma en overdag werkte, leidde zij een luxueus leventje in een comfortabele villa, voorzien van alle gemakken zoals een werkster en een dure automobiel. Ze voelt zich gefrustreerd omdat ze haar studie niet heeft afgemaakt en mist, ondanks haar intelligentie, die haar dwingt zich zelf kritisch onder de loep te nemen, de kracht om haar weelderige leven op te geven. Het interessante van deze roman is dat Sarkadi de werkelijkheid van twee kanten belicht. Tijdens een bezoek aan de provincie, waar István solliciteert, bekijkt Eva, af en toe de veilige beschutting van haar Mercedes opzoekend, de streek waar ze wellicht zou komen te wonen als ze haar leven met István zou delen. Haar ontsteltenis is niet geheel onverklaarbaar: de coöperatie is gelegen in een naargeestig gebied, ver van de grote stad, en het enige gezelschap dat men er vindt zijn de gezinnen die er werken. Later zal ze spottend opmerken dat de gesprekken die ze er zou hebben gevoerd waarschijnlijk uitsluitend het inmaken van groente en fruit en de opvoeding van kinderen tot onderwerp zouden hebben gehad - kinderen die zij niet eens heeft. En dan te bedenken dat zij en haar man het zich financieel kunnen veroorloven een reis naar Italië te maken...
De lafaard laat zien dat in het socialistische Hongarije een deel van de bevolking snel rijk is geworden, een groep van nieuwe rijken die zich werkelijk alles kan permitteren. Het is het materialisme van deze groep dat door de schrijver aan de kaak wordt gesteld, zozeer dat er naar aanleiding van o.a. dit boek zelfs een speciale benaming ontstond voor het nieuwe sociale verschijnsel: ‘het socialisme van de volle koelkast’.
Vele Hongaarse intellectuelen tonen zich bezorgd over de groeiende tegenstellingen in de Hongaarse maatschappij. Deze bezorgdheid heeft niets gekunstelds, doch komt voort uit intense, kritische reflectie en is vermengd met een gevoel van verbazing omdat er blijkbaar grote economische verschillen mogelijk zijn in een maatschappij die - althans in theorie - zo rechtvaardig mogelijk is ingericht. Vooral het volledig gespeend zijn van idealen maakt deze nieuwe ‘klasse’ in de klassenloze maatschappij zo verachtelijk.
De tweede genoemde roman handelt eveneens over een intellectueel milieu. De hoofdpersoon, de journalist Gábor Szabados, vertelt aan zijn psychiater wat er allemaal vooraf is gegaan aan zijn zenuwinzinking. Zijn verhaal is vol zelfspot en ironie en maakt duidelijk dat de verteller een intelligent en boeiend persoon is. Szabados werd vroeger door zijn vrouw als een ‘profeet’ beschouwd, iemand die altijd de waarheid dorst te zeggen. Of hij werkelijk een profeet was, is achteraf moeilijk te controleren. Szabados zelf laat zich in elk geval nogal kritisch uit over zijn ‘gave’:
Imre Sarkadi, 1921-1961.
Als u wilt zet ik precies op een rijtje hoe en wanneer de ellende met mij is begonnen. Weet u, ik ben een soort profeet geweest. Een volksprofeet. Morgen keren we de hele wereld binnenste buiten. (...) Wat een beweging was dat, mijn waarde, wat een beweging! Maar laten we het niet
| |
| |
over politiek hebben, ik wil mijn fouten niet op de politiek afschuiven. Ik was trouwens niet de enige profeet. We profeteerden, we vochten, dat het zweet ons over de rug liep. Tot ik op een goede dag eens om me heen keek - nu even goed luisteren, dottore! Ik lach me nog steeds een stuip als ik denk aan wat ik toen zag. Stel je voor, de profeten om me heen waren vet geworden! Heeft u wel eens een dikke profeet gezien? Dat is een afschuwelijk gezicht. Ze drilden van het vet en hun ogen waren leeg als grafkuilen. Ik was toen een naïeve knaap, dat geef ik graag toe, ik wist niet wat ik zag. Maar ik ben van nature leergierig, dokter. Ik begreep dat ik het zo populaire idee dat de wereld veranderd moet worden, van me af moest zetten. Een paar keer ben ik nog met mijn kop tegen de muur gelopen en toen was het over. Ik heb tegen mezelf gezegd: stoppen met die onzin, Szabados, als je zo doorgaat, ga je de mist in. Je bent niet geboren om de held uit te hangen. Het leven is machtig interessant, als je maar elke dag je vrijheid weet te veroveren, op een verstandige manier. Als de dag van vandaag maar goed is (...). Duizenden mensen leven zo, in goede gezondheid, en wat meer is: met een volle buik, in het reine met zichzelf. Een poosje ging het heel goed. Nee, je vergist je, vader, toen dronk ik nog niet, mijn hart tikte nog als een Zwitsers horloge. Er was maar één probleem: mijn vrouw zeurde me voortdurend aan mijn kop over vroeger: ‘Je was een profeet, liefste, je was geweldig in die tijd’. U moet Kriszta niet veroordelen. (...) En nu komt het, dokkie, let goed op: Ik kon niet tegen mijn eigen filosofie. Wat zegt u daarvan? Toen Kriszta met het kind ergens anders ging wonen, zei ik tegen mezelf: Dat wordt een mooi leventje: getrouwd en toch vrij. Dokter, geloof me nou, het is niet belangrijk wanneer ik ben begonnen te drinken. Het belangrijkste is... weet u wat het belangrijkste is? Dat ik hield van mijn vrouw. Zij ook van
mij trouwens, althans van degene voor wie ze mij hield. (...) Hebt u soms een glaasje cognac voor me? Ook geen gin? Wijn hoef ik niet. (vert. J.H.A. Kammer).
Ten slotte verlaat Kriszta teleurgesteld haar man om een nieuw leven op te bouwen. Zij was van hen beiden degeen die geen twijfels koesterde ten aanzien van het leven. Dankzij haar werkkracht en intelligentie is zij in staat carrière te maken als koordirigente. Gábor zoekt intussen troost in de alcohol en in vluchtige liefdesavonturen, totdat hij als een wrak wordt opgenomen in een zenuwinrichting.
Een steeds terugkerend thema in de moderne Hongaarse literatuur is de Opstand van 1956. De literatuur heeft de oorzaken en het verloop van de Opstand op eigen wijze geanalyseerd en komt dikwijls tot een slotsom die niet in overeenstemming is met het standpunt van de officiële geschiedschrijving. Waardevolle en openhartige boeken verschenen o.a. van de hand van István Csurka (1937), Endre Vészi (1916), Mihály Sükösd (1933), Endre Fejes (1923) en Erzsébet Galgóczi (1930). Het indrukwekkendst is misschien wel de reportage-roman Twintig uur (1964) van Ferenc Sánta. Door het voeren van gesprekken met de bewoners van een dorp probeert de verslaggever - die in de roman de functie van verteller heeft - het raadsel van de moord op een boer te ontsluieren. De kernvraag van het boek is echter van algemener strekking: hoe was het mogelijk dat geëngageerde communisten, die na de oorlog eendrachtig begonnen waren aan de opbouw van het land en het tot stand brengen van landbouwhervormingen, in 1956 tegenover elkaar kwamen te staan? Op sobere wijze schetst het boek de lotgevallen van mensen van alle rangen en standen. Zo wordt het verhaal verteld van een leraar die vroeger aan de universiteit is vebonden geweest, maar in 1953 en 1956 in de gevangenis belandt. Na zijn vrijlating, in 1959, houdt hij de politiek en het partijlidmaatschap voor gezien en trekt zich terug op het platteland, waar hij een sober bestaan leidt. De plaatselijke notabelen worden vertegenwoordigd door de dorpsdokter, die, om de eentonigheid van het leven in de provincie te doorbreken, zich af en toe terugtrekt in zijn tot nachtclub verbouwde en van in West-Europa gefabriceerde alcoholica ruimschoots voorziene kelder. Bizarre figuren zijn de depressieve generaal en de graaf, die zich onledig houdt met het uitvoeren van bizarre experimenten op mieren en verzorgd wordt door zijn oude, getrouwe dienstbode, een relict uit
precommunistische tijden. Voor zover aan te wijzen zijn de belangrijkste personages van het boek Sándor Varga, voormalig partijsecretaris, Jóska en Anti Balogh. Varga was in de jaren vijftig een plichtgetrouw, om niet te zeggen overijverig, stalinistisch gezind functionaris. Balogh heeft in 1952, toen de communisten hem van zijn laatste voorraad meel beroofden en hem voor imperialist uitmaakten, zijn partijlidmaatschapskaart weggegooid. (In die tijd namen de communisten strenge maatregelen om de economische malaise, die bijna op een hongersnood uitdraaide, te beteugelen: de boeren moesten bijna alles wat ze produceerden inleveren. Balogh had het meel echter nodig voor zijn zieke kleinkind, dat voor hem belangrijker was dan het collectieve heil van de bevolking.)
Balogh heeft in 1956 meegevochten aan de kant van de opstandelingen. Van de drie mannen is alleen Jóska de partij trouw gebleven. Ook is hij niet, zoals Varga beducht voor de wraak van de dorpsbewoners heeft gedaan, het dorp ontvlucht in de roerige dagen van de Opstand. Bijna kost deze houding hem het leven, als zijn boezemvriend Anti een kogel op hem afvuurt. Ook krijgt hij heel wat te verduren van de kant van diegenen die hem, als partijlid, verantwoordelijk achten voor de fouten van de partij. Na het neerslaan van de Opstand poogt Varga op de oude wijze het dorp te terroriseren en schiet daarbij een boer neer. Jóska jaagt hem daarop persoonlijk het dorp uit. Jóska is te beschouwen als de positieve held van dit boek, begiftigd als hij is met de levenswijsheid van de eenvoudige Hongaarse boer. De schrijver slaagt erin hem oprecht en overtuigend, zonder een zweem van schematisme, gestalte te geven. In wezen beschrijft Sánta's ‘reportage’ de moderne geschiedenis van Hongarije in een notedop.
De problematiek van de Tweede Wereldoorlog is in het Hongaarse proza niet zo rijk vertegenwoordigd als bijvoorbeeld in de Russische literatuur, en het motief van de onvoorwaardelijk goede, heldhaftige soldaat die dapper voor zijn vaderland strijdt en daarbij sneuvelt, ontbreekt bijna geheel. Toch zijn er talloze Hongaarse soldaten gevallen in de oorlog, zo werd bijvoorbeeld bij de slag bij Voronezj, in de Oekraïne, een geheel leger door de Russen vernietigd en belandden de overlevenden in krijgsgevangenkampen. In het werk van bijvoorbeeld de dramaturg en novellist István Örkény (1912-1979) vindt men derhalve wel het motief van de uit krijgsgevangenschap terugkerende soldaat. Dat de Hongaarse literatuur moeilijk positief kan zijn over de rol die 's lands militairen hebben gespeeld in de Tweede Wereldoorlog, is begrijpelijk: Hongarije had zich bij de As-mogendheden aangesloten en werd pas in 1944 bezet door het Duitse leger.
De roman Koude dagen (1964) van Tibor Cseres (1915) is geïnspireerd door de gedachte dat het de plicht is van de literatuur pijnlijke historische feiten te beschrijven. Deze roman handelt over de vergeldingsacties die het Hongaarse leger in januari 1942 in Servië uitvoerde, bij welke gelegenheid meer dan drieduizend mensen, overwegend vrouwen, kinderen en bejaarden, werden vermoord. Hun lijken werden in de Donau gegooid. Vier gedetineerde militairen vertellen elkaar in een cel hun herinneringen aan ‘die koude dagen’ en stellen de lezer voor de vraag waar de grens ligt tussen ‘Befehl ist Befehl’ en persoonlijke verantwoordelijkheid. Een der romanfiguren is van mening dat ‘de mens gelijk een dier is: door de zweep aangedreven gaat hij daarheen waarheen de slagen van de zweep hem voeren’, (vert. J.H.A. Kammer) De verhalen van de mannen vullen elkaar aan, zodat eerste luitenant Büky ten slotte duidelijk wordt hoe zijn vrouw tengevolge van een gruwelijke vergissing om het leven is gekomen. Omdat hij deze waarheid niet kan verdragen, vermoordt hij korporaal Szabó, die getuige is geweest van de vernedering en de dood van zijn vrouw.
In. tegenstelling tot deze sobere en sombere roman staat Het vijfde zegel (1963) van Ferenc Sánta (1927) (Ned. vert. 1981 door L. Marácz en N. Heijbroek), waarin de Tweede Wereldoorlog een rol speelt, al heeft de oorlog in het boek meer een symbolische, dan concrete betekenis. Waar het in wezen om gaat is de keuze die een mens maakt in een uiterst bedreigende situatie, en wel of men kiest voor het leven ten koste van de menselijke waardigheid, dan wel bereid is de dood te aanvaarden met behoud van deze waardigheid. Een probleemstelling een Griekse tragedie waardig!
De roman vangt aan met gesprekken in een café, waar enkele
| |
| |
stamgasten ‘filosoferen’ over het leven. Eén van hen, de horlogemaker Gyurica, vertelt een gelijkenis handelend over een tiran en zijn slaaf. Gyurica stelt zijn vrienden voor de keus in welke gedaante zij hun tweede leven, het leven na de dood, zouden willen doormaken. Een dergelijke directe probleemstelling doet, zeker aan het begin van een roman, nogal pathetisch aan. Dit wordt echter afgezwakt doordat er enerzijds sprake is van ‘gewone’ mensen, die allerminst verheven woorden gebruiken, anderzijds doordat de dramatische gebeurtenissen volgende op het gesprek in het café de schokkende gebeurtenissen zijn van de Tweede Wereldoorlog.
Ferenc Sánta, 1927.
Hierdoor rappelleert de schrijver aan de ervaring van de lezers of in ieder geval aan hun kennis van een niet ver achter ons liggend verleden. De kleine, gewone burgermensen kiezen voor de menselijke waardigheid en groeien uit tot echte helden. Zij zijn de morele overwinnaars, al moeten ze, op één na, sterven. Dankzij dit uiteindelijk zegevieren straalt de roman van Sánta een (soort) optimisme uit dat berust op het geloof in de goede eigenschappen van de mens. Sánta's werk is daardoor representatief voor de optimistische Hongaarse literatuur die in de jaren zestig een geweldige bloei doormaakte en volgens de marxistische literatuur-kritiek een richtsnoer zou moeten zijn voor de daarop volgende generatie: de vertwijfelde, pessimistische schrijvers van de jaren zeventig.
De literatuur van de jaren zestig straalde, ondanks haar kritische toon, een zeker optimisme uit doordat zij zich van duidelijke tegenstellingen tussen positieve en negatieve figuren bediende of oordelen velde. Hierdoor leverde deze literatuur, om in marxistische termen te spreken, opbouwende kritiek. Zelfs het niet zo verheffende beeld van het proletarische milieu dat gegeven wordt in de roman De schroothoop (1962) van Endre Fejes (1923), paste in dit kader, al heeft de kritiek enige moeite gehad met de wijze waarop in dit boek arbeiders werden afgeschilderd. Bij de lezers had het boek daarentegen veel succes. Deze qua omvang bescheiden familieroman heeft meer dankzij zijn inhoud dan zijn vorm - Fejes is een groot prozaïst en zeker geen stilist - veel bekendheid gekregen en zelfs een nieuwe literaire en sociologische term opgeleverd: het ‘hábetlerisme’, afgeleid van de naam van de familie die erin beschreven wordt. Hiermee bedoelt men het leiden van een bijna dierlijk bestaan zonder levensdoel of belangstelling voor wat dan ook. Critici hebben de figuren van deze roman ‘mensen die aan de rand van de geschiedenis leven’ genoemd en zich afgevraagd in hoeverre zij typerend zijn voor de Hongaarse arbeider. Het gezin Hábetler, waarvan de geschiedenis vanaf de Eerste Wereldoorlog wordt geschetst, gaat het materieel steeds beter, maar in geestelijke zin is er geen enkele vooruitgang te bespeuren. De Hábetlers zijn zich volstrekt niet bewust van wat er om hen heen gebeurt, zelfs aan de jonge generatie, die na de Tweede Wereldoorlog de middelbare school doorloopt, gaan de stalinistische periode en de Opstand van 1956 geheel voorbij.
Op een keer krijgt János Hábetler junior van zijn zwager te horen wat deze denkt van de leefwijze van het gezin: ‘...en jüllie durven tegen mij te preken, jullie die ik ook in dit systeem voorbijstreef? Mijn leven is honderd maal beter dan dat van jullie. Ik ben tenminste hoofdreferendaris bij de arbeidersraad en ik zal nóg meer bereiken. Ik ga studeren, al moet ik knokken met elke functionaris afzonderlijk. Júllie durven tegen mij te preken? Met welk recht? Dit systeem legt jullie in de watten, het smeekt jullie alsjeblieft te gaan studeren, arts te worden, ingenieur, rechter, bedrijfsleider, inspecteur van politie, officier, noem maar op.
Jullie hebben eindelijk een behoorlijke woning gekregen, maar jullie leven nog steeds als hamsters. Jazz, dansen, hup Fradi! (Een populaire Hongaarse voetbalclub) Jullie vreten alleen maar, jullie stoppen je vol met kwarktaart, met gebakken vis, laten een boeren gaan onder zeil, waarde kameraad Hábetler! (...) Waaruit bestaat jouw leven! Je verdient meer dan tweeduizend forint, je klust wat bij als schilder, je doet de was, kookt, ruimt de rommel op en geeft je zoontje een zoen. Heb je wel eens een schouwburg van binnen gezien? Heb je ooit een boek gelezen? En toch heb jij het in dit systeem voor het zeggen, behoor je tot de elite van de bankwerkers, van de oorlogsslachtoffers zelfs. Je vriendin en je dochtertje zijn immers tengevolge van een kleine nalatigheid in Auschwitz verbrand’. (Ned. vert. J.H.A. Kammer)
Op deze kritiek reageert János geheel voorspelbaar, gezien zijn opvliegend karakter en gebrek aan verbale vaardigheden. In blinde woede geeft hij zijn zwager een doodklap.
De kritiek op mensen als Hábetler is des te bitterder als men zich realiseert dat de Oosteuropese politici de hoop koesterden dat de verandering van het politieke systeem de arbeidersklasse de kans zou geven haar latente krachten te ontplooien, zodat zij zelfstandig richting zou kunnen geven aan de loop van de geschiedenis. Dit was een als serieus te beschouwen veronderstelling die ook in vele opzichten gerechtvaardigd bleek te zijn, ondanks het bestaan van mensen als de Hábetlers. Per slot van rekening vertegenwoordigen zij niet de gehele Hongaarse arbeidersklasse, maar vormen zij een randverschijnsel, hoewel voor de schrijver belangrijk genoeg om telkens op terug te komen. In een andere korte roman, getiteld Goedenavond, zomer, goedenavond, liefde (1969) beschrijft hij een arbeidersjongen die, om de gunsten van meisjes te winnen, zich uitgeeft voor Grieks diplomaat. Om zijn gefingeerde identiteit echt te doen lijken, spreekt hij in restaurants gebroken Hongaars met de meisjes en de obers en laat zich ostentatief vervoeren in een van CD-plaat voorziene auto, waarvan de chauffeur een vriend is. Deze hang naar luxe stamt rechtstreeks uit de burgerlijke traditie en vervult niet alleen de autoriteiten met zorg, maar ook de linkse oppositie. Klagend over haar isolement merkt deze oppositie het volgende op:
In de naaste toekomst blijkt evenmin van de laagste klasse der bevolking een grootscheepse beweging te verwachten te zijn. De werkende massa's stellen begrijpelijkerwijze de groei van hun consumptie op het eerste plan. Op dit gebied voelen ze zich thuis, hier kunnen ze een eigen strategie uitwerken. Recent Hongaars onderzoek op het gebied van de bedrijfssociologie heeft het succes aangetoond van verschillende geheime, uiterst efficiënte middelen die nog niet zijn verijdeld, om de produktie en het werktempo te ontregelen.
Samenvattend kunnen we vaststellen dat links momen- | |
| |
teel in Hongarije, indien het zich aan zijn idealen vastklampt, zijn isolement zal moeten aanvaarden. (Oppositie 0,1%, p. 34).
Wie meer wil weten over het produktieproces in Hongaarse fabrieken en de daar gehanteerde opgeschroefde arbeidsnormen, moet Stukloon (Berlijn 1975, Ned. vert. E. Kisjókai, 1976) van Miklós Haraszti lezen. Stukloon is geen roman, de schrijver zelf heeft het een ‘fabrieksreportage’ genoemd. Men zou het kunnen beschouwen als een sociologische en bedrijfskundige studie, met name interessant voor degenen die zich interesseren voor de Oosteuropese economie. Haraszti is sedert het verschijnen van dit boek, dat in Hongarije niet mocht worden uitgegeven, een der bekendste Hongaarse dissidenten. Er zijn er echter meer, wier geschriften, meestal sociologische verhandelingen, illegaal worden gedrukt en verspreid. Een officieel forum voor kritische geluiden was tot voor kort het avantgardistische, maatschappijkritische maandblad Wereld in beweging, doch in de zomer van 1983 werd de hoofdredacteur, Ferenc Kulin, ontslagen door de Minister van Culturele Zaken omdat het blad onvoldoende de marxistische lijn zou volgen. Uit protest nam de redactie collectief ontslag en ook studenten en schrijvers reageerden woedend. Sedertdien wordt het blad door een andere staf geredigeerd, onder dezelfde titel, maar met een dusdanig gewijzigd profiel dat het alleen nog formeel is te beschouwen als hetzelfde tijdschrift. De verhouding tussen de staat en de schrijvers is dus niet geheel vrij van spanning. Weliswaar zijn er geen echte verboden onderwerpen, maar er bestaan nog steeds een aantal gevoelige kwesties, die slechts binnen de door het regime opgestelde grenzen aan de orde kunnen worden gesteld. Zo rust er bijvoorbeeld een taboe op de terechtstelling van Minister-President Imre Nagy en zijn medewerkers en ook over het weinig benijdenswaardig lot van de Hongaarse minderheden in enkele buurlanden, met name Roemenié, kan nauwelijks geschreven worden. Toen de dichter/schrijver Sándor Csoóri dit verbod
negeerde en een voorwoord schreef voor het in New York uitgegeven boek In de klem (1983) van Miklós Duray, dat handelt over de positie van de Hongaarse minderheid in Tsjechoslowakije, kreeg hij een publikatieverbod opgelegd van één jaar. Desondanks treft men nu en dan een gedicht van hem aan in een der literaire tijdschriften.
Een roman met meer epische kracht is Dr. Fausts gelukzalige hellevaart (1978) van László Gyurkó (1930), waarin men een outline vindt van de politieke en sociale geschiedenis van Hongarije vanaf de jaren dertig. Deze Hongaarse Dr. Faust - zijn ware naam is György Szabados junior -, is een min of meer passieve figuur, te onbeduidend om gestalte te geven aan de geschiedenis, die hij vaak niet eens begrijpt. Het aardige van het boek is de ironische toon waarop de alwetende Mefisto vertelt wat er gebeurt met zijn ‘beschermeling’. Opmerkelijk is dat de verteller zich tot niet-ingewijden in Hongaarse aangelegenheden richt, zodat het boek zou kunnen worden vertaald zonder het plaatsen van ook maar één enkele voetnoot. De bekende Hongaarse regiseur Miklós Jancsó heeft de roman gebruikt voor het maken van een televisieserie, die door de VPRO in de zomer van 1984 werd uitgezonden. Jancsó heeft de ironische toon gehandhaafd en zich zorgvuldig aan de tekst van het boek gehouden door zijn narrator passages uit het boek voor te laten lezen. In wezen heeft zijn werk zich dus beperkt tot het begeleiden van het verhaal met schitterende beelden. Een even verstandige als noodzakelijke werkwijze, daar aan de roman niet alleen de discussies ontbreken die men gezien de uiteenlopende houdingen, standpunten en overtuigingen van romanpersonages mag verwachten, maar zelfs dialogen in het algemeen. Meestal wordt namelijk de inhoud daarvan in de indirecte rede weergegeven.
Voor de pessimistische toon van de literatuur in de jaren zeventig zijn bij uitstek drie romans representatief, waarvan er twee in het Nederlands zijn vertaald. Het gemeenschappelijke van deze boeken is, dat de hoofdpersonen een totale nederlaag lijden zonder dat er in welke vorm dan ook een mogelijk alternatief, een positieve tegenspeler, bespeurbaar is. De schrijvers onthouden zich van het geven van een negatief oordeel over deze overgevoelige, moreel hoogstaande mensen: hun nederlaag is eerder een aanklacht tegen de hen omringende wereld, die verantwoordelijk wordt gesteld voor hun ondergang.
De eerste van genoemde romans is De bezoeker (1969) van György Konrád (Ned. vert. uit het Duits door Hans Hom, 1976, met een voortreffelijk nawoord van Walter Jens). Deze ik-roman is een der universeelste werken die de moderne Hongaarse literatuur heeft opgeleverd. Hij vertolkt de angsten en twijfels van een modern denkend, tot bespiegelen geneigd man in de geïndustrialiseerde maatschappij, de verzorgingsstaat, die noodzakelijkerwijze tekort schiet in het bestrijden van de ellende onder de allerarmsten en asociaalsten van de samenleving. De verteller, een ambtenaar van de sociale dienst, wordt in zijn praktijk geconfronteerd met menselijke problemen - we krijgen in het boek een summier overzicht ervan - die even ernstig als onoplosbaar zijn. Hij kan zich hier niet bij neerleggen en stelt zichzelf de vraag in hoeverre hij persoonlijk verantwoordelijk is, met name als hij het geval te behandelen krijgt van een achterlijk kind dat na de zelfmoord van zijn ouders onverzorgd is achtergebleven in een vervuilde woning. Er is op korte termijn geen verzorger te vinden, en als de ambtenaar een middag op bezoek is bij het kind, vraagt hij zich af hoe zijn leven zou worden als hij de verzorging op zich zou nemen. In een droomachtige toestand trekt een reeks snel wisselende beelden, die in een naturalistische en impressionistische stijl worden beschreven, als een film aan zijn geestesoog voorbij. Een meesterlijk stuk proza, met sterk lyrische trekken en een opvallende aandacht voor het lelijke. Een kort citaat ter illustratie: ‘Mijn ogen volgen de scheuren van het afschilferende plafond, onder de metalen draagbalken is de witkalk sterker vergeeld dan elders, bij de rondingen van de gevelmuur is het bijna zwart, het netwerk van scheuren doorsnijdt deze versleten vlakken met puntige wolvetanden in flauw gebogen lijnen, die doen denken aan de kartelige lijnen van een elektrocardiogram, aan het handschrift van een oude man die op
zijn sterfbed een afscheidsbrief schrijft, aan de in elkaar passende schedelnaden van een kind.’ (p. 62-63).
De filosofische vraag waarmee de verteller worstelt is: hoe moet de mens leven in een zo onvolmaakte wereld en in hoeverre is hij verantwoordelijk voor anderen. Noch het aanvaarden noch het verwerpen van deze verantwoordelijkheid is mogelijk: ‘Andermans misère stijgt me de laatste tijd naar het hoofd, de voorbeelden daarvan bevolken mijn dromen, geen twee zijn er gelijk, maar toch lijken ze, allemaal op elkaar; ik verdenk mijn collega's, die hun dagen opgeruimd vol maken, van illusionisme. (...) De protagonisten van mijn dossiers komen soms wel weer op de been of verdwijnen voorgoed van het toneel, maar in hun plaats zijn er weer anderen die me kopzorg geven. Wat kan ik tegen deze bewogen onbeweeglijkheid van die tot mislukking gedoemde existentie doen? Niets, bijna niets. Ik kijk hun in de ogen, ik leid uit hun pleidooi exempels af, ik verbaliseer de ontsporingen. (...) Ik weet dat ze ook schuldig zijn en niet alleen maar slachtoffers. Maar wat stond er aan het begin? (p. 65-66) Wie ben ik, vraag ik me zelf soms af, dat ik hen uithoor, dat ze hun gerafelde levensgeschiedenis voor me opbiechten, voor wie zien ze mij aan dat ze al die gebeurtenissen mijn kantoor binnenbrengen waarover zelfs de vakman uit Galilea spijtig zijn hoofd zou hebben geschud?’ (p. 92)
Konrád heeft nog een roman op zijn naam staan, De stichter van de stad, en hij is medeauteur van een sociologisch essay: De weg van de intellectuelen naar de klassemacht, dat in het westen werd uitgegeven (Barn, Parijs 1978). Eveneens te Parijs verscheen zijn bundel essays getiteld: De verleiding van de autonomie (1980), volgens de auteur zelf de neerslag van overpeinzingen tijdens zijn reizen door Oost-en West-Europa. De hoofdfiguur van de roman Makra (1971) van Ákos Kertész (1932), Ferenc Makra, behoort tot de tragische personages in de moderne Hongaarse literatuur. Makra is afkomstig uit het ‘lumpenproletariaat’, maar door zijn intelligentie, artistiek talent en aangeboren gevoel voor rechtvaardigheid, is het hem onmogelijk te leven als zijn omgeving. Als zijn vrienden tijdens een avondje stappen een meisje willen aanranden, gaat hij met hen op de vuist, zodat het meisje er vandoor kan gaan. Hierna ontvlucht hij zijn milieu en komt in aanraking met het meisje Vali, dat eveneens het ouderlijk huis ontvlucht is. Vali, die in tegenstelling tot Makra uit de gegoede middenstand afkomstig is, is een vrouw met intellectuele belangstelling, een beeldhouwster met een non-conformistische leefwijze. Makra kan haar slechts gedeeltelijk begrijpen, want hijzelf koestert toch min of meer burgerlijke idealen. Terwijl Vali van hem ver- | |
| |
wacht dat hij zijn verborgen beeldhouwerstalent zal ontwikkelen, wil Makra gewoon arbeider blijven en door hard te werken het stichten van een gezin mogelijk maken. Hij kan het moeilijk aanvaarden dat Vali niet bereid is met hem te trouwen als ze ten slotte zwanger van hem wordt. Vali laat zich aborteren om haar persoonlijke vrijheid te behouden, zich verder te kunnen ontplooien en niet in armoede te hoeven leven - de economische situatie was in de jaren vijftig voor mensen als zij verre van rooskleurig.
Tot een definitieve breuk tussen de gelieven zal het komen als Makra met ontsteltenis merkt, dat Vali een kennis die zijn vrouw bedriegt, hierbij behulpzaam is. Marka, die zonder dat hij het zelf beseft een moreel hoogstaand mens is, treedt niet met Vali en haar artistieke vrienden in discussie over deze morele vraag. Hij vlucht opnieuw, deze keer in een huwelijk met een kleinburgerlijke vrouw. In 1956 zoekt Vali hem op en tracht hem over te halen om samen met haar Hongarije te verlaten. Makra, die op dat moment in een sanatorium is opgenomen en van die plaats af vermoeid en ziek de revolutionaire gebeurtenissen heeft gevolgd - ‘het circus’ zoals hij het noemt - weigert. Vali vertrekt zonder hem. Als hij jaren later aan haar terugdenkt, vermoedt hij dat ze ergens in Zuid-Amerika voor de vrijheid van het volk vecht, fanatiek en idealistisch als ze altijd is geweest. De jaren verstrijken, jaren van een eentonig en vreugdeloos bestaan samen met vrouw en dochter, een bestaan kwalitatief te vergelijken met dat van de familie Hábetler. In een moedeloos ogenblik ten slotte pleegt hij zelfmoord. Het tragische van Makra's leven is, dat hij zijn leven zinloos vindt zonder dat hij in staat is een alternatief te scheppen. De tragiek is van maatschappelijke aard: noch een proletarisch noch een intellectueel milieu biedt hem een plaats waar hij zich thuis voelt.
Ook het leven van Éva Szalánczky, de hoofdpersoon van de roman Met andere ogen (1980) van Erzsébet Galgóczi (Ned. vert. E. Dedinszky, 1983) eindigt met zelfmoord, al lijkt haar dood - ze wordt in september 1959 bij de Joegoslavische grens doodgeschoten - een ongeluk.
De roman, die veel van een detective heeft, voert ons mee op een lange speurtocht naar het waarom van Eva's poging illegaal de grens te overschrijden. De constructie van het boek doet wat gekunsteld aan: het ‘toeval’ wil dat de commandant van de grenspolitie, luitenant Marosi, een schoolvriend is van Eva. Marosi is zijn leven lang verliefd op haar geweest. Pas na haar dood, als hij het geheim van haar leven ontrafelt, zal hij begrijpen waarom deze liefde onbeantwoord is gebleven: Eva was lesbisch. Met andere ogen heeft de Hongaarse literatuur stellig met een taboe-doorbrekende roman verrijkt, maar voor de Nederlandse lezer, gewend aan de openhartigheid van Van het Reve en de fijnzinnige analyses van Anna Blaman, is de waarde van het boek niet hierin gelegen. Het is voor hen veeleer een document waaruit zij kunnen vernemen hoe men elders tegen de dingen aankijkt. Eva's bijzondere geaardheid en nonconformistisch politiek en maatschappelijk engagement maken dat zij geen plaats kan vinden in de maatschappij waarin zij leeft. Haar geliefde, Livia, haat haar vanaf het moment dat zij verlamd is geworden door een noodlottige kogel, door haar man in een vlaag van jaloezie op haar afgevuurd. Ook op haar werk - ze is journaliste - lijdt zij nederlaag op nederlaag, want ondanks de waardering die haar chef voor haar heeft, kunnen haar artikelen niet worden gepubliceerd in de vorm waarin ze geschreven zijn. Opportunisme is haar nu eenmaal geheel vreemd. De vlucht die zij ten slotte onderneemt, schijnbaar slechts een poging het land te verlaten, is in feite een vlucht uit het leven. Deze roman is als vele andere genoemde, bijvoorbeeld Het vijfde zegel en Twintig uur, verfilmd en in de Nederlandse bioscopen te zijn geweest onder de titel ‘Another way’.
In één van haar essays schreef Annie Romein-Verschoor het volgende:
De historie kan uit de literatuur geweldig veel leren, mits de goede literatuur gekozen wordt en met grote voorzichtigheid geïnterpreteerd. Goede literatuur is in dit geval niet gelijk aan grote literatuur, de tweede- en derderangs literatuur van een periode kan soms onthullender zijn over de geest van die periode en van bepaalde sociale groepen dan de eerste rangs'. (Uit Drielandenpunt, Synopsis, Laren, 1975, p. 120).
In dit artikel heb ik bewust de nadruk gelegd op werken waarin de geschiedenis van Hongarije een belangrijke rol speelde, waarbij het al dan niet voorhanden zijn van een Nederlandse vertaling mij noodzakelijkerwijs enige beperking oplegde. Ik hoop dat de Nederlandse lezer uit dit overzicht een inzicht kan krijgen in zowel de specifieke als de universele eigenschappen van het Hongaarse proza.
Tot nu toe zijn er twee bibliografieën verschenen waarin in het Nederlands gepubliceerde Hongaarse literatuur is opgenomen:
A.D. Kylstra: ‘Bibliographisches Verzeichnis der in den Jahren 1945 bis 1965 in den Niederlanden erschienenen Literatur auf dem Gebiete der Finnougristik.’ In: Journal de la Société Finno-Ougrienne68, 1967, p. 1-31;
A.H. van der Hoeven: ‘Bibliografie van in het Nederlands verschenen literatuur op het gebied van de Finoegrische volken. 1800-1900.’ In: Tien jaar Finoegristiek in Groningen 1966-1976, Groningen 1978.
Gezien het feit dat deze bibliografieën moeilijk toegankelijk zijn en niet meer geheel up to date, lijkt het mij zinvol een minder uitgebreide, maar actuelere en bij dit overzicht aansluitende bibliografie samen te stellen.
Tibor Déry: Niki of een hondeleven achter het ijzeren gordijn. Verhalen. Vert. Jan van Rheenen. Laren, 1958.
Tibor Déry: Lieve schoonpapa. Vert. A. Sivirsky. Naarden, 1977.
Milán Füst: Het geheim van mijn vrouw. Vert. László Sluimers. Lochem, 1963.
Erzsébet Galgóczi: Met andere ogen. Vert. E. Dedinszky. Amsterdam, 1983.
Géza Gárdonyi: De sterren van Eger. Vert. J.H.A. Kammer. Amsterdam, 1982.
Géza Gárdonyi: Slaven van Attila. Vert. Margit Leiker-Kozelka, Sjoerd Kozelka. Amsterdam, 1964.
Gyula Hernádi: Ik verloor. Vert. A.L.I. Sivirsky. Lochem, 1963. Béla Illés: Karpaten rhapsodie. Vert. H.I. ter Laan. Amsterdam, 1956.
Gyula Illyés: Het volk van mijn poesta. Vert. A. Sivirsky. Amsterdam, 1976.
Gyula Illyés: Noenmaal op het kasteel. Vert. A. Sivirsky. Amsterdam, 1978.
Mór Jókai: De man van goud. Vert. I. Daan. Amsterdam, 1983. Gÿorgy Kardos: De 7 dagen van Abraham Bogatir. Vert. W. Friedl-Wennink. Amsterdam-Antwerpen 1972.
Gÿorgy Konrád: De bezoeker. Vert. Hans Hom. Amsterdam, 1976.
Dezsö Kosztolányi: Anna. Vert. J.H.A. Kammer. Amsterdam, 1982.
Menyhért Lakatos: Brookte beelden. Vert. E. Dedinszky. Amsterdam, 1982.
Kálmán Mikszáth: De dolle graaf Pongrácz of het Beleg van Besztercze. Verf. U. de Wael en Dirk Wolters. Amsterdam, 1952.
Kálmán Mikszáth: De wonderparaplu. Vert. H.A.C. Beets-Damsté. Amsterdam-Antwerpen, 1956.
Kálmán Mikszáth: Een vreemd huwelijk. Vert. A. Sivirsky. Amsterdam, 1981.
Kálmán Mikszáth: Szelisztje, het dorp zonder mannen. Vert. Urb. de Wael. Amsterdam, 1952.
Zsigmond Móricz: De gelukkige mens. Vert. I. Daan. Amsterdam, 1982.
Lászlo Németh: Verdorde poesta. Vert. Margot Bakker. Utrecht-Antwerpen, 1964.
István Örkény: Rozententoonstelling. Vert. E. Dedinszky. Amsterdam, 1979.
Ferenc Sánta: Het vijfde zegel. Vert. L. Maráczen N. Heijbroek. Amsterdam, 1981.
Magda Szabó: Andere Esther. Vert. P. van Antwerpen. Bilthoven, 1962.
Meesters der Hongaarse vertelkunst. Red. A. Sivirsky. Amsterdam, 1964.
|
|