etter sproeiende draken, onreine wrattenzwijnen en gifbijtende vampiers, en dan weer monsters in een eigentijds jasje: ‘Er bestaat nu al/onnodig leven/plastic vagina's/electrische stoelen.’ Koopman ziet dit allemaal wel, maar de mensen, o wee, ‘Zij zien niet zij zien niet’. Volgt dus een donderpreek met daarop aansluitend de vermaning: bekeert u. Het kan nog, want ‘God glimlacht door zijn toorn heen’.
Men kan respect hebben voor Koopmans religieuze overtuiging en toch de neerslag ervan in zijn poëzie betreuren. In de eerste plaats zit niemand op zijn geëxalteerde exclamaties te wachten en voorts zijn zijn geloofszekerheden zo sterk en boven alle twijfel verheven dat zijn gedichten, alle verbale ophef ten spijt, er geheimnisloos door worden. Er is bij Koopman geen moment sprake van een innerlijke strijd. Zijn werk doet dan ook anachronistisch aan. Er zullen in deze tijd niet veel christelijke dichters zijn die hun overtuiging zo uitputtend en eenzijdig belijden als Marcel Koopman. Integendeel, voor velen van hen is de voornaamste creatieve impuls juist de geloofstwijftel. Een goed voorbeeld is Anton Ent, wiens bundel De hoed van Kierkegaard in Voor en tegen 4 besproken werd. Ent bevindt zich ergens tussen de oude zekerheden des geloofs en de ontkerstende, noem het voor mijn part ‘existentialistische’ denkwereld in: aan die tussenpositie ontleent zijn poëzie haar inhoudelijke spankracht. Koopman echter meent de wijsheid in pacht te hebben nog voor hij een letter op papier heeft gezet. Geen spanning dus, geen conflict. En geen enkele andere intentie ook dan de wens een leger ongelovige Thomassen te bekeren. Hij zal er tot in lengte van dagen mee doorgaan, vrees ik, want de slotregel van de bundel luidt: ‘Ik zoek: wat kan ik voor mijn broeder doen?’ Het beste wat Koopman kan doen is: stoppen met evangelisatie en zich richten op wat hem innerlijk wérkelijk beweegt. Een enkele keer doet hij dat ook en dat levert prompt aardige gedichten op. ‘Tijdelijk gesloten’ bijvoorbeeld is een goed en bij uitzondering ook eens stemmig gedicht over het verstrijken van de tijd. De eerste twee strofen bevallen mij het best:
Tussen de wijzers groeit de wond.
Ik voel met iedere minuut
De zeis gaat langzaam rond.
Ik weet dat na de wijdste stand
de opening zich sluiten zal
Zonder meer fraai, op de bloedtranen na, is het anekdotische ‘Verjaardagsspel’:
Geblinddoekt tast ik naar de ezel
die op de wand is aangebracht.
Met bibberende hand prik ik
de staart recht in zijn oog. Gelach.
Ik trek de doek van mijn gezicht;
iedereen glimt verwachtingsvol
mij aan - ik lach verplicht.
Maar diep van binnen draait zich iets
met scherpe hoeven om zijn as,
een om zich heen maaiend verdriet,
al wat ik ben, zal zijn en was
klapt balkend op zijn stramme rug.
Bloedtranen spatten weg, mijn onderkant
hapt wit en weerloos in de lucht.
De gewone wereld suist terug.
Ik geef de volgende de staart
en blinddoek en ik confisqueer
een dubbel stuk kweeperentaart.
Kijk, zo'n gedicht gaat er bij mij nu in als gods woord in een EO-omroeper. Wat jammer toch dat Koopmans diepere drijfveren negen op de tien keer uitmonden in oppervlakkige winderigheid.
Godzijdank betoont Ad Zuiderent zich in zijn laatste, heel overtuigende bundel Natuurlijk evenwicht de tegenpool van Marcel Koopman. Koopman kan het zich met zijn rotsvaste geloofsvertrouwen permitteren om in zijn poëzie chaotisch uit te pakken. Zuiderent, die zo'n spiritueel houvast niet bezit, probeert in de poëzie de zaken juist op orde te brengen en de emoties te beteugelen. Koopmans gedichten zijn geagiteerd en mythisch, die van Zuiderent evenwichtig en aards.
Overigens was Zuiderent in het verleden ook nogal in voor grootse en mythische concepten, wat alleen al blijkt uit de volumineuze titel van zijn debuutbundel Met de apocalyptische mocassins van Michel de Nostredame op reis door Nederland (1968). Maar die tijd lijkt voorgoed voorbij. In Geheugen voor landschap, zijn derde, in 1979 gepubliceerde bundel, hebben de breed uitgesponnen cycli met hun mythische inslag plaatsgemaakt voor heldere concieze gedichten over alledaagse onderwerpen. In Natuurlijk evenwicht trekt Zuiderent deze lijn door en ontpopt hij zich tot de kampioen van de nuchtere bevlogenheid.
Compositorisch heeft Zuiderent alles in het werk gesteld om het gewenste evenwicht te bereiken. De 7 afdelingen bevatten respectievelijk 1, 7, 8, 3, 8, 7, 1 gedichten en analoog hieraan hebben de gedichten afzonderlijk een volmaakt regelmatige strofenbouw (‘Noodtoestand’ bijvoorbeeld bestaat uit 5 strofen van achtereenvolgens 3, 2, 1, 2, 3 regels, ‘Pleister op de wonde’ 3 strofen van 2, 5, 2 regels, enzovoort). De hang naar symmetrie komt verder tot uiting in het spiegelbeeldige karakter van een aantal gedichten, zodat het begin en slot min of meer gelijk zijn. Eén voorbeeld: ‘René Magritte, Le château des Pyrenées’ begint met de regel: ‘Wat rommelt daar in het granieten ei?’ en eindigt met: ‘verbergt in graniet 't hele eieren eten’. Als om zijn eigen evenwichtsoefeningen een beetje te ironiseren komt Zuiderent ook nog aan met een retrograde, ‘Bijna balans’, dat van achter naar voren gelezen dezelfde lezing oplevert als vice versa. Op macroniveau zijn begin en einde eveneens verstrengeld. Het tweede gedicht van de bundel (het eerste, een kwatrijn, gaat als een soort motto aan de rest vooraf) is getiteld ‘Besluit’ en het slotgedicht heet ‘Terugreis naar het begin van de dag’ (cursivering van mij, PdB).
De gekunstelde bouw van de bundel laat zich op het eerste gezicht niet goed rijmen met de titel. Zo ‘natuurlijk’ is het door Zuiderent tot stand gebrachte evenwicht niet. We moeten de titel echter niet interpreteren als ‘niet kunstmatig evenwicht’ (al kan die interpretatie als een ironische verwijzing naar een tegenstrijdigheid in Zuiderents intenties, op het tweede plan wél meespelen), maar als: in evenwicht (zijn) met de natuur. Dat evenwicht wordt in het geval van Zuiderent pas bereikt wanneer de natuur aan banden is gelegd, is ingeperkt en verkaveld tot overzichtelijke stroken landschap, parken, tuinen, et cetera. Al in Geheugen voor landschap typeerde de dichter zichzelf en de zijnen als ‘gelovigen van de natuur, mits goed verzorgd’. Maar waren daar de gedichten voor het merendeel nog in ‘landschapstijl’, in Natuurlijk evenwicht heeft Zuiderent gekozen voor een procédé dat reminiscenties oproept aan de kunstmatige, symmetrische parken van de Franse tuinarchitect Lenôtre. De ‘nature pure’ heeft hij geweerd. Daar gaat voor hem iets bedreigends van uit, iets dat te associëren valt met natuurrampen zoals de watersnoodramp van 1953, die in zijn eerste bundel een belangrijke rol speelt. Je zou in aansluiting hierop zijn hele oeuvre kunnen omschrijven als een poëtisch Deltaplan. Regel voor regel, gedicht voor gedicht damt hij binnenzeeën in en bekijkt het land om het voor overstroming te behoeden. En dit natuurlijk vooral in overdrachtelijke zin: het gemoed dient tegen de springvloeden van het sentiment te worden beschermd. In evenwicht zijn met de natuur betekent voor Zuiderent: in evenwicht zijn met zichzelf en zijn directe omgeving.
Wat mij in Zuiderents poëzie zo bevalt is dat zij de grootse en meeslepende gevoelens tempert en opoffert aan een zeer bewust gezochte kleinschaligheid, terwijl die gevoelens tegelijkertijd tegen de stroom van relativeringen in de sfeer van zijn gedichten in belangrijke mate mede bepalen. Neem ‘Tuinpad’, het exact middelste gedicht van de bundel en als zodanig de spil waarom alles draait. Het begint zo: ‘De paden op! Welja, dat ene pad/dat heel de tuin bestrijkt: het rondje/binnendoor. Diagonale bielzen/hogen hier en daar wat op. En dat is dat.’ De romantische opmaat - ‘De paden op!’ - wordt onmiddellijk met