Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 11]
| |
Rob Delvigne & Leo Ross
| |
[pagina 12]
| |
De Haans artikel lokte verzet uit. Het Volk betichtte hem, ‘voormalig partijgenoot, tegenwoordig jurist’ (De Haan had een jaar daarvóór zijn kandidaatsexamen gedaan), op 3 januari 1907 van het huldigen van een ‘rechts’ standpunt en hoonde de ‘rechtsgrond om iemand “met een maatschappelijke positie” straffeloos te verklaren. Een maatschappelijke positie’, aldus Het Volk, ‘heeft iedere bourgeois en geen enkele proletariër. Ergo, de strafwet is alleen voor de proletariërs’. En op 13 januari 1907 verschijnt in De Groene zelf een reactie vandr. Wijnaendts Francken, bioloog en bekend amateur-filosoof uit die tijd. Hij vindt De Haans standpunten ‘meer stout dan juist’. De misdadiger moet gestraft, ook al ‘moge (het) niet aangenaam zijn voor een volle zaal als beklaagde te verschijnen, vooral niet wanneer men behoort tot kringen als waarvan hier sprake is’... De Haan antwoordt dat men bij het bepalen van een strafmaat toch meer zou moeten letten op de maatschappelijke gevolgen van een en ander voor de veroordeelde. Terzijde behandelt hij even het stuk in zijn oude krant Het Volk: ‘Daarop kan ik niet ingaan, wegens den toon van dat blad niet’. In het satirisch weekblad De Ware Jacob werd De Haan op 26 januari 1907 flink te grazen genomen. Het blad publiceerde een zogenaamde ‘intieme brief’ van Jonkheer de Geer, geschreven vanuit zijn cel. De jonkheer klaagt zijn nood en richt zich daarop diep getroffen tot De Haan: ‘het is een schande, het is een publiek schandaal, dat een man als ik veroordeeld is tot 4½ jaar cel. Ik ben totaal onschuldig; ik ben al genoeg gestraft met het verlies mijner maatschappelijke betrekking en het is goed, dat er één ridder is geweest, die het zwaard voor me heeft opgenomen: de Heer Jacob Israël Pijpelijn in de Groene van Ouwejaar. Deze man komt tot de konklusie, dat één dag de zwaarste eisch mag wezen voor mijn nalatigheid (...). O, kom, Jacob Israël, kom in mijn cel, ik zal u in mijn oude armen nemen en u kussen, kussen, want ik ben tot in het diepste mijner ziele geroerd door uwe edelmoedige verdediging. Kom!’ In dezelfde aflevering van De Ware Jacob wordt De Haan voor ‘pijpelijntjestrekker’ uitgemaakt en Aletrino opnieuw met ‘Sam’ uit de Pijpelijntjes in verband gebracht, eigenaardig genoeg, want daaruit blijkt dat in 1907 althans bij De Ware Jacob nog steeds de eerste, opgekochte en vernietigde versie van de roman bekend was en ook bij de lezer bekend werd verondersteld en niet de tweede, omgewerkte, waarin ‘Sam’ immers in ‘Hans’ is veranderd. Op 12 mei 1907 laat De Haan zijn licht over een andere opzienbarende affaire schijnen: de moord in Andijk, bij Hoorn aan de Zuiderzee. Een boerenjongen Ente Zwan vermorzelde daar de hersenpan van zijn slachtoffer met een spade en kreeg veertien jaar gevangenisstraf. De Haan, in zijn opstel ‘Over de pathologische momenten van een moordgeval’, heeft als uitgangspunt: ‘iedere moordenaar is een sympathiek mensch, en zijne terechtstand is eene belangwekkende zaak’. Hij overweegt voor ‘wanhopige gevallen’ als dat van Zwan andere oplossingen, zoals ‘werkgestichten’, maar het Wetboek van Strafrecht kent alleen gevangenissen. En dan slaakt hij een verzuchting: ‘Er is meer in een misdadigersgemoed dan er in alle wetboeken van strafrecht ter wereld is’. De eerste krant die meende dat men zulke goddeloze praat niet over zijn kant mocht laten gaan, was het katholieke blad De Tijd. Op 14 mei 1907 komt het met een artikel ‘Ergerlijk'!’ op de voorpagina. De Haan wordt in relatie gebracht met de Franse decadente literatuur: ‘Dat wij in iederen moordenaar een sympathiek mensch behooren te zien, is een stelling, die, naar ons bekend is, wel in zeker soort van perverse Fransche romans wordt verdedigd’... En dan moet De Amsterdammer het ontgelden: ‘door de redactie van het weekblad (wordt) met geen enkel woord of teeken van een afwijkend oordeel of zelfs maar van eenigen twijfel of eenig voorbehoud blijk gegeven’. Maar de redactie van De Amsterdammer kroop volstrekt niet in haar schulp. De Koo neemt op 26 mei 1907 persoonlijk de handschoen voor De Haan op: ‘Met den misdadiger moet men medelijden hebben. Waar zou men beter kunnen weten, dan aan het bureau van De Tijd, dat medelijden ook tot de oorspronkelijke beteekenis van sympathie behoort?’ Ook twee andere bladen, De Standaard en de Rotterdammer, die ‘de woorden van het Roomsche blad’ hadden overgenomen, krijgen een veeg uit de pan. De Tijd geeft zich niet gewonnen. Op 29 mei 1907 verschijnt een nieuwe aanval op de voorpagina: ‘Nog eens over “sympathieke moordenaars”’. Sympathie en medelijden zijn niet hetzelfde, betoogt het blad. De Haan ‘maakt zich schuldig aan een gevaarlijke storing van het zedelijk evenwicht’. Het stuk van De Koo wordt als ‘een bedekte terugtocht’ gezien. En wéér houdt De Koo ‘zijn spiegelgladgepolijste schild’Ga naar eindnoot8. voor De Haan (2 juni 1907): De Tijd schuift De Haan ‘diabolischen onzin’ in de schoenen, ‘De Tijd heeft, wat al te onnadenkend, een boom opgezet over onze duivelsche gezindheden’. Zo houdt De Koo voet bij stuk en verzekert dat hij ook het standpunt van De Haan weergeeft. Of dit laatste werkelijk het geval was, mag in twijfel worden getrokken: De Haan was beslist niet wars van perverse Franse romans. Maar laten we voorlopig vaststellen dat nog nooit iemand in het openbaar zó onvoorwaardelijk partij had getrokken voor De Haan als De Koo in deze polemiek deed. De Ware Jacob stak op 25 mei 1907 weer de draak met De Haan, ‘de juridische spécialité’ van De Groene: ‘iedere moordenaar is een sympathiek mens’ werd een gevleugeld woord, iets om hard om te lachen. Later, op 8 juni 1907, komt het blad nog eens treiterig terug op De Haans moordenaar, ‘die nogal wat consternatie verwekt heeft’. Op 30 juni 1907 treedt De Koo voor de laatste keer als hoofdredacteur van De Groene op. Op 7 juli maakt hij, in een boodschap gedateerd 3 juli, bekend dat hij zijn ambt heeft neergelegd. Half september vertrekt De Koo naar Luik, naar zijn jongste zoon die daar studeert. Zoals gewoonlijk zijn van de briefwisseling De Haan-De Koo alleen de bijdragen van de kant van De Haan bewaard gebleven. De oudste brief van De Haan is ongedateerd, maar verwijst naar de 7de juli 1907, de dag waarop het aftreden van De Koo bekend gemaakt werd. De brief bevat direkt al een paar thema's, die het karakter van de correspondentie tot op grote hoogte zullen bepalen: het volhouden ondanks tegenwerking en ziekte, de lichtpuntjes der publikaties, de vrees om De Groene als platform te verliezen, de bangelijkheid en burgerlijkheid der Nederlandse letterkundigen. De nerveuze vertelling ‘Het monster van China’ zou in oktober 1907 in Groot-Nederland verschijnen.
Amsterdam 27. Palestrinastr.
Mijn beste heer De Koo, wat spijt het mij voor u, dat u het hoofdredacteurschap van De Groene hebt moeten nederleggen. Ik had verleden week gehoord, dat het dreigde, en dat J.H. RössingGa naar voetnoota. loert om een gedeelte te krijgen van de buit. Ik gevoel, dat dit heengaan u hard moet vallen, nadat u zoovele jaren aan dat blad gewerkt hebt. Bent u dan erger geworden? Of moet gij uwen arbeid nederleggen, om beter te worden? Ik geloof, dat velen vandaag met dankbaarheid en genegenheid aan u denken zullen. Ik doe dat zeker. Neen: ik wensch u niet vele jaren van otium en dignitateGa naar voetnootb., maar van werkzaamheid en kracht. Wees maar rustig, dan wordt u wel beter. Och: het spijt mij zoo, dat u ziek bent. Ik wil liever zelf ziek wezen. Ik weet iets, dat u genoegen zal doen. De Redactie van Groot-Nederland heeft van mij geaccepteerd drie fijne fragmenten en eene nerveuze vertelling getiteld: ‘Het monster van China’. Zóo houd ik ten slotte tegen allen in, toch vol. Wordt u maar gauw beter. Ik wensch het u van harte, en ben steeds door uw Joop de Haan
P.S. Mijn adres te Nijmegen is voorgoed vervallenGa naar voetnootc.. Het is uit. Nu u geen hoofdredacteur bent, ben ik zeker ook uit De Groene weg? Dat zal wel. Er zal wel een burgerbroekje inkomen. Dag mijnheer De Koo. | |
[pagina 13]
| |
De tweede brief van De Haan moet gedateerd worden ná 24 augustus (sterfdag van Tak) en vóór half september 1907. De Amsterdammer zou ter herinnering aan Tak een grote plaat van Braakensiek, wiens wekelijkse bijdrage een van de aantrekkelijkheden van het weekblad uitmaakte, hebben gepubliceerd, indien niet een der beide eigenaars, Warendorf, zich daartegen verzet had: ‘naar mijne meening was hij niet zoo'n grootsche figuur’, schreef Warendorf op 26 augustus aan De Koo, de andere eigenaar. Hij handelde daarmee waarschijnlijk geheel in De Koo's geest. De roman Pathologieën, die aan Warendorf ter uitgave was aangeboden, zou in 1908 bij Meindert Boogaerdt in Rotterdam verschijnen. De Haan komt hier in de correspondentie met De Koo niet meer op terug. Het boek In de schaduw van Carry van Bruggen verscheen nog in 1907. In 1910 schreef De Haan in het Tijdschrift voor Strafrecht over deze ‘zeer fraaie bundel novellen’, die volgens hem behoorde tot de ‘dikwijls onschatbare bronnen van gegevens’ die men moet raadplegen als men ‘de innerlijke diepte’ van het leven, in dit geval: het joodse leven, wil peilen. Op eendere wijze zou De Haan zelf op 26 juni 1912 in het Weekblad van het Recht het gedicht ‘The ballad of Reading Gaol’ van Oscar Wilde als bron gebruiken bij een opstel over het gevangeniswezen in Engeland. In september 1912 voegt De Haan gedichten aan zijn stukken over Russische gevangenissen in De Beweging toe: ‘wat het invoegen van gedichten betreft’, schrijft hij aan Verwey, ‘ik ben daar zeer op gesteld, omdat ik wil aantoonen, dat dichterschap en wetenschap hetzelfde zijn’.
Amsterdam. 27. Palestrinastr.
Beste mijnheer De Koo, hoe gaat het met u? Nu eens hoor ik, dat u zeer ziek bent, en dan weder, dat u veel beter bent en spoedig naar Duitschland zult gaan om geheel beter te worden. Ik hoop zoo zeer, dat u beter worden zult. De dood van P.L. Tak heeft mij getroffen. Het gaat mij niet goed. Ik heb geene betrekking meer, en nu moet ik leven van wat ik bij elkander schrijf. Dat gaat niet gemakkelijk. Ik heb de vorige week aan de waarnemende redactie van de GroeneGa naar eindnoota. gevraagd, of de stukken, die u van mij hebt geaccepteerd geplaatst worden. Maar die nette redactie heeft daarop niet geantwoord. Zoo hoop ik innig, dat zij allen sterven mogen. Als u kunt in uwen toestand spreek dan den heer Warendorf vooral over de uitgave van mijn boek: ‘Pathologieën’. Mijne zuster, Carry van Bruggen is eene nette vrouw, zij is op goeden voet met redacties en uitgevers. Zij heeft ook met den heer Warendorf gesproken, die haar boek ‘In de schaduw’ wil uitgeven. Hij wil mijn boek half September lezen, want hij is nu uit de stad. Als u hem dan ook eens bewerken wilde? U doet daar mij eenen grooten dienst mede. Ik kan u geene prettige dingen schrijven, zoo is het leven niet. Ik hoop, dat u en ik beter worden, zoo mogen de waarnemende menschen van de Groene afsterven. Veel vriendelijks van uw vriend Joop de Haan De derde brief die van De Haan aan De Koo is bewaard gebleven, lijkt te dateren uit de eerste helft van 1908. De Haans zwager, Kees van Bruggen, bekend gebleven als auteur van Het verstoorde mierennest, had evenals De Haan een verleden bij Het Volk: hij was sinds 1900 redacteur van het bijblad (of zondagsblad) daarvan. Deze betrekking verloor hij vanwege zijn echtscheiding en zijn daarop volgend huwelijk met Carry van Bruggen (6 januari 1904). De Haan schreef over deze zaak aan Van Eeden (november 1902): ‘Nou, die Van Bruggen (...) is bij z'n vrouw vandaan geloopen en woont nou half en half met m'n zuster. Zie je, half en half. Dat moet ik je toch even vertellen. Zie je, ik lach er niet om, ik heb er 'n patjakkerende last van, maar 't is zoo'n grappige uitvinding. Stel je voor 2 mannelijke en 2 vrouwelijke mallen huren samen twee kamers met 4 ledekanten staande in twee alcoven en dat heele zaakjeGa naar eindnoot9. huist in twee huizen naast mekaar. Overdag is 't zoo: 's avends steken ze dan over en dan is 't zoo als in figuur twee staat: en 's morgens ruilen ze dan weer terug. Nou bij dat stel van vier is nu V(an) B(ruggen) met m'n zuster. Je snapt daar wordt weer over gekaldGa naar eindnoot10.. Troelstra moest zich er ook weer in bemoeien: die zei dat 'n goed partijgenoot liep niet van z'n vrouw af. Dat dee-je niet, je hadt genoeg aan je partij’. Troelstra scheidde zelf in het najaar van 1907. In 1904 vertrokken de Van Bruggens naar Indië, waar Kees hoofdredacteur van de Deli-Courant werd. Gerepatrieerd in april 1907, werd hij kunstredacteur van het Algemeen Handelsblad. Toen het Handelsblad in 1908 in de rubriek ‘Onder de streep’ een groot aantal schrijvers aan het woord liet over hun werk en hun toekomstplannen, was Jacob Israël de Haan niet van de partij. De Ware Jacob publiceerde toen een ‘intiem briefje’ van hem: ‘Vin je het nou niet akelig flauw van het Handelsblad, dat het moedwillig verzuimd heeft mij te inviteren om “onder-de-streep” m'n letterkundige plannen den volke kond te doen? Nu moet je weten, dat mijn bloedeigen zwager, Van Bruggen, in de onder-de-streep-redactie zit. Die goeie Kees weet, dat ik er zoo erg op gesteld was eens onder de streep te kruipen en toch wilde hij er mij niet in hebben. Vroeger was hij zoo'n snoes, maar tegenwoordig vind ik hem een naren man’ (29 maart 1908).
Amsterdam. 27. Palestrinastr.
Beste mijnheer De Koo, hoe gaat het met u? Mijn zwager Van Bruggen sprak verleden week met doctor Pijzel, en die vertelde hem, dat u veel beter bent, en dat u misschien wel weer in de redactie van ‘de Groene’ zoudt terugkomen. Ik hoop het voor u en ook voor mij. Kunt u er niets aan doen, dat de dingen, die u van mij geaccepteerd hebt, door de nieuwe redactie niet | |
[pagina 14]
| |
worden op zij gelegd, omdat die zich niet aan uwe afspraken verbonden acht. Deze dingen liggen al zoo lang, bijna een jaar. Dat lijkt wel op Van Deyssel, die er eene negerijGa naar eindnoota. op groote schaal van maakt. Dus, als u kunt, laat dan die stukken spoedig komenGa naar eindnootb.. In dat geval zend ik u andere en fraaie dingen. Bijvoorbeeld heel teere fragmenten. Nieuwe dingen maak ik weinig, of liever niet, omdat ik zoo ziek ben. Ik hoop zeer, dat u goed bent. Veel vriendelijks van uw Joop de Haan Geboren brievenschrijver als hij is, laat De Haan zich in zijn brief van 20 oktober 1908 van een charmante en boeiende zijde zien. Een afwisseling van onderwerpen komt aan de orde, De Koo (die zich te Luik bevindt) wordt een beetje het hof gemaakt, De Haan wil hem duidelijk opmonteren en amuseren. Tegelijk brengt hij de problemen van zijn schrijverscarrière ter sprake, op een manier die De Koo bij uitstek moet hebben geïnteresseerd en die ook voor de in literatuurgeschiedenis belangstellende moderne lezer een eigenaardig soort informatie oplevert, een kijkje achter de schermen van het literaire leven anno 1908Ga naar eindnoot11.. Na De Koo's aftreden, juli 1907, kent De Amsterdammer een langdurig interregnum. Maandenlang ‘dobbert alles op Rössing’, zoals Warendorf het in een brief aan De Koo formuleert. Er kwam geen ‘serieuse reflectant’ voor het vacante hoofdredactoraat opdagen. Even komt Mari Brusse, van de NRC (en Boefje), in aanmerking, maar men wordt het niet eens over het salaris. Het was De Koo, die een nieuwe kandidaat naar voren schoof: H.P.L. Wiessing, geboren 1878, redacteur en Parijs correspondent van het Algemeen Handelsblad. Deze maakt in Amsterdam een goede indruk. Pijzel weet een beetje zuur aan De Koo te melden: ‘De Heer Wiessing schijnt aan Warendorf te hebben gezegd, dat hij over alles schreef, behalve over muziek’. Wiessings komst werd op 22 september 1907 in De Amsterdammer aangekondigd en op 3 november is hij in functie. Heel veel later, in zijn boek Bewegend portret (1960), zal Wiessing de ‘redactionele eenzaamheid’ van zijn eerste jaren bij De Groene herdenken. In het gezelschap van Pijzel (‘vermoeide, donker gebrilde, leraarachtige heer’) en Rössing (‘versleten dandy’), twee ‘voor mij niet juist séduisante heren’, voelde de nieuwe hoofdredacteur zich bepaald niet op zijn gemak. Het was het contact met De Koo, ‘de vader van de Groene’, en ook dat met Frans Coenen, dat er de moed bij hem in hield. Zo kan hij spreken van ‘De Koo's en mijn Groene’. Als De Koo overlijdt, eert Wiessing hem heftig: ‘Het Weekblad verliest zijn Vader’. In werkelijkheid werd Wiessing door de dood van De Koo gered zoals een groggy bokser door de gong. De abonnees van De Amsterdammer waren al meteen niet tevreden. Op 3 januari 1908 bericht Warendorf aan De Koo dat er een stroom van bedankjes op gang is gekomen. En twee weken later: ‘Wij gaan heelemaal den weg van de Kroniek op’; ‘Veth en Coenen, daar zweert (Wiessing) bij’. In mei jaagt ‘de geregelde afname van abonnementen’ de beide heren de stuipen op het lijf. In juni eist De Koo dat Wiessing verdwijnt. Maar Warendorf aarzelt: wie moet de man opvolgen? In oktober komt opnieuw de klacht: Wiessing ‘zweert bij al die Kroniek-grootheden, gaat alleen daarmede om en voelt zich hun mindere’. Ook aan Wiessing zelf verwijt Warendorf ‘dat het Weekblad op weg is een grootere editie van de Kroniek te worden’ en ‘dat niet alleen het aantal abonné's, maar ook de invloed van en de belangstelling in het Weekblad verminderende is’. Er breekt een daverende ruzie los. De Koo is razend. Zijn aantekeningen in de marge van de brieven van Wiessing zijn een bijzonder levendige lectuur. Ons interesseert hier evenwel de manier waarop De Haan op de bedorven verhoudingen bij De Groene inspeelt. Wiessing heeft hij, zoals hij zegt, inderdaad nooit ‘stroop om den mond’ gesmeerd: de nieuwe hoofdredacteur was nauwelijks een week in functie of De Haan neemt het in het Weekblad kordaat op vóór de Duitse officieren tégen een plaat van Braakensiek die onder Wiessings verantwoordelijkheid verscheen en die de betrokken Duitse officieren als varkens afbeelddeGa naar eindnoot12.. Stroop om de mond smeren was De Haans stijl niet. Zó consequent zijn dat het provocerend wordt en de neiging om zijn eigen glazen in te gooien, dat lag meer in zijn lijn. Wat De Koo betreft: De Haans opmerkingen over ‘de Kroniekmensen’ en Frans Coenen moeten De Koo als muziek in de oren geklonken hebben. Van zijn kant lijkt Wiessing juist van De Haan gebruik gemaakt te hebben om De Koo gunstiger voor Frans Coenen te stemmen. Op 17 april 1908 deelt hij De Koo mee: ‘dat ik, voor de volgende week, een heel aardig stukje van Jacob Isr. de H. heb over 't zelfde onderwerp waarop Coenen hamert’. Bedoeld is De Haans stuk ‘Schaamtelooze, hooge journalistiek’, dat op 3 mei 1908 in De Amsterdammer verscheen en dat inhaakte op Coenens stukken van 19 en 26 april, die zich richten tegen een klopjacht op pornografie en zedeloosheid, geopend in het Algemeen Handelsblad. Op 14 april was daarin o.a. geprotesteerd tegen een opvoering van Lysistrata in... Berlijn. Tegenwoordig zou je zeggen: waar bemoei je je mee? Hoe aanstootgevend dit oude stuk van Aristophanes, deze ‘schaamtelooze Hooge Kunst’, precies was, moeten wij opmaken uit een heel ander geschriftGa naar eindnoot13.: ‘the Spartan envoys arrive to negotiate with the Athenian Prytanis for peace, and all appear with immense phalli (as a result of the women withholding their favours for a prolonged period)’. Wiessing legt dan verband met de recente regeringsverklaring en die veelbelovende aanwijzing willen wij even volgen. Het betreft de ‘Regeeringsverklaring’ van 10 maart 1908, afgelegd door Heemskerk, de minister van binnenlandse zaken en leider van het nieuwe, christelijke kabinet. De regering kondigt als wetsontwerp aan o.a. ‘wijziging en aanvulling van het Wetboek van Strafrecht, met name van de bepalingen tot bestrijding der openbare onzedelijkheid’. Het Handelsblad vond dat deze herziening van het Strafwetboek ‘door een liberaal niet met volle gerustheid (kon) worden tegemoet gezien’, maar vermeldt ook hoe in de Tweede Kamer door de oppositie gesteld werd dat ‘de bestrijding der onzedelijkheid ook door de linkerzijde ter hand (was) genomen’, iets wat niemand die de houding van P.L. Tak en aanhang in de ‘Pijpelijntjes-affaire’ kent, verbaast. Tegelijk vermeldt het Handelsblad (het is woensdag 11 maart 1908) de publikatie van ‘een fragment uit Jacob Israël de Haan's boek Pathologieën’ in De Nieuwe Gids. ‘Klang es nicht, als ob sich Degen kreuzten?’Ga naar eindnoot14.. Op donderdag 12 maart heeft de Minister van Justitie ‘met blijdschap akte (...) genomen van de verklaring der sprekers van de linkerzijde, dat zij gaarne (aan de bestrijding der onzedelijkheid) willen meewerken’. Heemskerk vertrouwt dat ‘de bestrijding der openbare onzedelijkheid algemeen instemming (zal vinden’. De kaarten zijn dan al geschud. Alleen het Weekblad van het Recht sputtert nog tegen: ‘Scherpere bestrijding der openbare onzedelijkheid beteekent o.i. vaak niet veel anders dan bevordering der niet-openbare’. En De Haan schrijft in De Amsterdammer: ‘Ik voorzie den tijd, dat de onzedelijkheid alleen bij mij veilig zal wezen’Ga naar eindnoot15.. Op 6 juni 1908 bedankt De Ware Jacob hem daarvoor in een verslag van een internationaal congres tegen de pornografie in Parijs: ‘onze landgenooten hebben te Parijs, in het Babel aan de Seine, een schitterend figuur geslagen’, en met name De Haan en zijn oude uitgever: ‘de heer Jac. van Cleef (wilde) Jacob Israël de | |
[pagina 15]
| |
Haan's Pijpelijntjes als prijs voor goed gedrag aan de lieve jeugd doen toekomen. De auteur van dit frissche werk las er eenige fragmenten uit voor en produceerde zich met groot succes als petomane’. Vóórpublikaties van de roman Pathologieën waren toen al verschenen: in De Nieuwe Gids, in het tijdschrift Ontwaking en in De Amsterdammer (1 maart 1908). In het blad Den Gulden Winckel werd de voorrede voor Pathologieën van de hand van Georges Eekhoud gepubliceerd. Toen achtte Frits van Raalte, niet helemaal een onbekende in De Groene (op 3 februari 1907 getuigde hij in dat blad nog van zijn liefde voor het werk van Heye), de tijd rijp voor een waarschuwend woord; het stuk ‘Lectuur over de perverse hartstocht’ verscheen op 21 juni 1908. Van Raalte signaleert ‘een zekere welwillende stemming’ die ‘bij anticipatie’ door Eekhoud jegens de roman is gewekt. Hij roept dan de aanstaande lezers op, ‘zich wel goed te bedenken, alvorens zich te zetten tot de lezing van een geschrift, dat zooals zijn titel ook al aanduidt in gemoedelijke waarschuwing, geheel behoort tot het gebied van de zieke begeerte’. Hoe beter zo'n boek gechreven is, des te dreigender het gevaar ‘dat een of meer der lezers, die zich op de grens tusschen normaalvoelend en pathologisch bevinden, zullen worden omlaag getrokken’. En juist zo'n ‘zieke geest’ grijpt naar zulke ‘beschrijvingen van het abnormale’ als naar ‘een gewenschte stimulans’. Een censuur wil Van Raalte niet: ‘Uit de verwarde taal van den lijder aan een psychose leert de psychiater den aard der afwijking kennen’. De Haan wordt dan in verband gebracht met Sacher-Masoch en met de Sade (‘wegens paederastie en gifmengen ter dood veroordeeld’) en met de ‘beruchte’ Lautréamont. Zulke boeken, redeneert Van Raalte, hebben òf geen waarde, als de schrijvers ‘gezond’ zijn, ‘daar ze dan niet reëel zijn’, òf, als ze ‘getuigenissen van de eigen zieke ziel’ van de schrijver zijn, wèl waarde... ‘voor psychiaters, justitieele geneeskundigen en rechters’. De Haan antwoordt, op 28 juni. Hij heeft de keus: òf zijn boek is slecht òf zijn ziel is ziek. Maar hij gooit het natuurlijk over een heel andere boeg. Zijn antwoord is in eerste instantie een verdediging van ‘de onzedelijke prachtige letterkunde’. En dan laat hij de aanvaller opeens over zijn eigen benen struikelen, een judo-truc: ‘Ik heb geene vooropgezette leering in mijn geschrift willen leggen, wat niet uitsluit, dat het eene leering bevatten kan. En die leering is eene waarschuwing om zich niet te begeven in verhoudingen, die maatschappelijk niet duldbaar blijken te zijn. Het spijt mij: maar mijn boek is in dat opzicht juist een zeer zedelijk boek’. Ten slotte vraagt hij zich af: zou een schrijver slechts onderwerpen mogen kiezen die stroken met meneer Van Raaltes opvattingen van zedelijkheid? Het is ‘eene mening’, zegt De Haan, ‘die men meer ontmoet, doch zelden onder kunstenaars. Ik heb er alle respect voor, dat ik ook voor eenen welwillenden kruidenier heb’. Hij heeft dan zelfs lof voor een artikel van Van Raalte dat ooit in het Tweemaandelijksch Tijdschrift was geplaatstGa naar eindnoot16.. Van Raalte laat het er niet bij zitten en komt terug met een nieuw stuk ‘Nog eens over de zieke liefde’, gedateerd 28 juni 1908. Hij noemt De Haan een ‘grappige moralist’, weidt humoristisch uit over een jongeman die ‘de rol vervulde van Pan bij een merrie, die voor weidenimf dienst deed’ en griezelt bij de gedachte dat een begaafd auteur ‘het zieleleven van dien beklagenswaardige’ of ook wel ‘steenigenswaarde viezerd’ als onderwerp voor een roman zou kiezen. Een schrijver over ‘de onfrissche genegenheid’ moet men zich als ‘iemand met een afschuwelijke huidziekte’ van het lijf houden.
Amsterdam, 20-10-'08.
Beste mijnheer De Koo, ik dank u wel, dat u mij zoo eenen langen brief hebt geschreven, terwijl u zelf niet goed bent. Maar doet u dat nu niet meer: Ja: ik dacht, dat u veel beter was, omdat u vrij geregeld in de Groene schrijft, en ik hoopte zoo, dat uw verblijf te NeuenahrGa naar eindnoota. u wel goed had gedaan. En nu wordt het al winter, en dat is heel en al niets gedaan. Hier is het al vinnig koud. Och, kon ik nu maar iets voor u doen of voor uwen zoon met de zieke oogenGa naar eindnootb.. Gelukkig, dat het beter gaat. Misschien kunt u wel later voor een tijdje naar Rotterdam gaan. Als ik weet, dat u in Rotterdam bent, zal ik zeker ook naar die stad komen om u te bezoeken. Ik lees altijd geregeld wat u in de Groene schrijft. Behalve in de kwestie met Jan Feith, die volstrekt niets is dan een goede ziel en die u heusch te hard hebt aangepaktGa naar eindnootc., ben ik het meestal met u eens. Als u niet in de Groene schreeft, bedankte ik voor mijn abonnement. Ik ben wee van het vrouwenkiesrecht, mijn vrouw is er hevig voor, haar zuster ook. Zij willen mij bekeeren, maar ik ben er voor, nu ja, maar ik wil niet naar een congres gaan. Mijn zwager Docters van Leeuwen is penningmeester van de mannenbond voor vrouwenkiesrechtGa naar eindnootd.. Vraag of ik ook dicht bij 't vuur zit! Ik zei tegen hem: ‘Jou meester Van Straaten is een duizelige totebel, dat is mijn weet’. Hij zelf vond ook, dat u gelijk hadt. Hij zegt dat een beetje anders, maar die mannenbond zelf is 't met u eens. Ach, dat zaakje, dat duurt daar niet lang meer. Jammer, 't was toch aardig. Ja: u hebt een goede kijk op mijn gestel gehad. Ik ben veel beter. Loop nog wel weinig, maar zonder stok en niet meer zoo langzaam. Ook studeer ik weder verder. Niet veel, maar 't gaat toch. Hebt u mijn stukje in Groot-Nederland gelezenGa naar eindnoote.? Ja: de heer Van Nouhuys houdt mij de hand wel boven 't hoofd. Maar hij behoort ook niet tot een groep. Juist een jaar geleden had hij ook eene kleine novelle van mij en daar heeft hij toen veel goeds van gehoord. Dat moedigt eene redactie toch altijd wel aan. Groot-Nederland heeft nu nog 5 ‘fijne fragementen’ Kloos heeft er 15 en eene kleine novelle. Kloos schreef mij eenen enthousiasten brief over mijn prozaGa naar eindnootf.. Dat is juist een half jaar geleden. Maar waar de kroniekmenschen zitten en Aletrino, (die mij meer heeft bedorven dan ik hem.) daar is het huilenGa naar eindnootg.. Zij hebben mij de Groene en Elsevier's uitgeplaagd en waarschijnlijk de ‘20ste Eeuw’. Van Deyssel heeft al sinds Juni 1906 eene groote bijdrage van mijGa naar eindnooth. en nog niet eens heb ik de drukproef gehad, na 2½ jaar. Dat is natuurlijk honen. Maar hij vermeldde mij wel onder zijne medewerkers verleden jaar in een prospectus. Ja: Mr Wiessing heeft mij er eenvoudig uitgeplaagd. Hij heeft onder de journalisten den naam, dat hij onbekwaam is en oneerlijk en dat heb ik persoonlijk maar al te zeer ervaren. Onbekwaamheid had ik hem nog wel vergeven, maar de oneerlijkheid niet. U zult misschien gedacht hebben, dat ik niet geduldig genoeg ben geweest, maar dat is niet zoo. Ik zou u maar vermoeien en vervelen met een verhaal van de halve en heele oneerlijkheden, die de Heer W. tegen mij in minder dan een jaar tijd heeft uitgekuurd. De aanleiding tot mijn weggaan is kort gezegd deze: De heer W. accepteerde een zeer belangrijk artikel van mij. Drie weken later zendt hij 't mij terug en gaf daarbij als reden op, dat ik hem vrijwel voorgelogen had aangaande derden in dat stuk genoemd. Ik toonde de absolute onjuistheid daarvan aan. Mr. W. gaf toe, dat hij mij valsch beschuldigd had, maar voegde erbij, dat hij het stuk toch niet kon plaatsen, omdat het niet geschikt was voor de Groene. En hij had 't eerst geaccepteerd. Dat zeide hij mij zelf door de telefoon. Ach; ik schrijf er u toch over nu kan ik u nog twee gevallen zeggen van de oneerlijkheid en de onbekwaamheid van dezen man. Ik zond hem een aantal fijne fragmenten. Mr. W. zond ze terug, want, zeide hij: ‘ik zou ze moeten plaatsen onder “Schetsjes” en die plaats ik niet meer’. Een paar weken daarna had de Groene een schetsje. Ik vroeg later terloops, hoe dat nu toch zat en Mr. W. antwoordde: ‘wat verleden week waar is, dat is nu niet meer waar’. Kloos nam dezelfde dingen dadelijk aan. Ander geval: u herinnert u misschien een artikel van den Heer van Raalte uit Arnhem tegen mijn boek: ‘Pathologieën’. Het was volslagen domheid en overigens had de Heer W. het niet hoeven te plaatsen, omdat het boek nog niet verschenen was. Goed. Ik antwoordde. Daarmee had het uit kunnen zijn. Maar de Heer W. plaatste een tweede stuk, dat eenvoudig waanzin was van den Heer V.R. Ik antwoordde weder en kreeg toen eenen brief van Mr. W., dat ik volkomen recht had op plaatsing van mijn tweede stuk en dat hij het ook plaatsen zou als ik er op stond, maar dat hij mij verzocht in het belang van het blad van de plaatsing af te zien. Ik heb dat toen dadelijk voor hem gedaan. Maar ik heb er spijt van. En nu: soeda. Adama von ScheltemaGa naar eindnooti. is zijn god en Mr. Coenen is zijn profeet. Het ga u altijd wel. Ja: als Mr. W. soms heeft gedacht, dat ik hem stroop om den mond smeren wilde, omdat hij nu een machtig man is geworden, dan heeft hij 't mis. Het beste wordt u van harte toegewenscht door geheel de uwe, Joop de Haan | |
[pagina 16]
| |
Dat De Haans volgende schrijven aan De Koo, een briefkaart, geadresseerd: ‘den Heer J. de Koo, Luik-Liège’ terechtkwam, mag opmerkelijk genoemd worden. De Koo woonde op Quai Mativa 61. De kaart is in Amsterdam gestempeld: 22 oktober 1908, en in Luik: 23 oktober 1908. De kaart volgt de voorafgaande brief op de voet, wat doet vermoeden dat de ‘verzoenende’ houding van Wiessing misschien aan een démarche van De Koo te danken is geweest. In elk geval, integer als hij is, haast De Haan zich om zijn uitlatingen over Wiessing in zijn vorige brief te neutraliseren. Om te peilen hoe aan- of onaangenaam de verhouding tussen De Haan en Wiessing geweest is, kan het geen kwaad Wiessings boek Bewegend portret eens op De Haan na te slaan. Hun kennismaking in 1908 herinnert Wiessing zich als: ‘niet tot mijn genoegen’. De aforistische besliste volzinnen van ‘de zelf nog zo onbesliste’ De Haan in De Groene zijn voor Wiessing een ‘matig belangwekkend genre’ van veelal ‘zelfbeklagelijke goedkope triestigheden zonder horizon’. Pijpelijntjes bevatte volgens Wiessing ‘allerlei homoseksuele dierbaarheden’ (dierbaarheden?) en over Pathologieën of de derde roman Ondergangen, die Wiessing gekend moet hebben, horen we niets. De Haan was voor Wiessing bepaald niet veel meer dan een akelige ‘erfenis van De Koo's redactie’, waar hij mee moet leven. Ná 1908 publiceerde De Haan in De Groene nog een aantal besliste volzinnen, een polemiek met Van der Goes over het socialisme en in juni 1909 twee onbeduidende gedichten, door Lekkerkerker opgenomen in de Verzamelde Gedichten, tweede deel, bladzijden 373 en 374, consequent, omdat Lekkerkerker op gezag van Albert Verwey 1909 aanmerkt als het jaar waarin De Haan als dichter ‘zijn eigen stem’ vond. In 1919 komen De Haans Palestijnse bijdragen in De Groene, maar toen was Wiessing geen redacteur meer: in 1915 stichtte hij zijn eigen blad, De Nieuwe Groene. Het feuilleton van Carry van Bruggen waar De Haan over schrijft (een feuilleton was in De Groene een kort verhaal, maar langer dan een ‘schetsje’), heet ‘De ontgoocheling’ en werd op 8 november 1908 gepubliceerd. Daarvóór was een bijdrage van haar, ‘Aankomst in Indië’, in het Weekblad opgenomen op 29 oktober 1905, onder De Koo's redactie. Zeer waarde Heer De Koo, ik heb vanavond eenen zeer verzoenenden brief van den Heer W. gehad, die mij verzekert, dat hij geheel te goeder trouw is geweest, en dat hij ook niet aan mijne goede trouw heeft getwijfeld. Ik zal de hand, die hij mij toereikt, niet afwijzen, maar aangenaam wordt de verhouding toch nooit en heel veel in de Groene schrijven zal ik toch niet meer. Van mijne zuster accepteerde Mr. W. een mooi feuilleton, en dat draagt wel wat tot mijne goedmoedige stemming bij. Gisteren is de CandidatuurGa naar eindnoota. hier gespeeld, dat wist u zeker? Het is mooi koud weer. Ik wandelde wel een uur in het Vondelpark. Daar is 't nu toch zoo mooi! Wordt u maar gauw weer goed gezond en geloof mij altijd geheel de uwe Jacob Israël de Haan De brief van 28 november 1908 staat onder de verse indruk van de stormachtige gebeurtenissen die wij in onze editie van de Open brief aan P.L. Tak, p. 99-101, beschreven hebben en samenvatten als: ‘de Pijpelijntjes-affaire is uitgegroeid tot een Pijpelijntjes-Pathologieën-affaire’. Twee dagen eerder was De Haan van de lijst van benoembare tijdelijke onderwijzers geschrapt. Een ‘open brief’ over de zaak is ons van De Haan niet bekend, maar in deze brief aan De Koo vinden we wel drie analogie-redeneringen van precies dezelfde soort als De Haan in 1905 in zijn Open brief aan P.L. Tak aanwendde. Een artikel van De Haan in de Bode hebben wij niet gevonden. De veldwachter die een arbeider een bloedneus sloeg, daarentegen wel: het betreft hier een cause célèbre uit 1907, waaraan nog in 1911 een uitvoerig stuk in het Tijdschrift voor Strafrecht werd gewijdGa naar eindnoot17.. Op 9 september 1907 zou Hendrik Garsthagen, sjouwerman te Papendrecht, door gemeenteveldwachter De Meij een bloedneus zijn gestompt. Met behulp van een notaris stelde Garsthagen over het incident een stuk op, dat in de Dordrechtsche Courant van 11 september 1907 werd geplaatst. Veldwachter De Meij diende toen een aanklacht wegens | |
[pagina 17]
| |
smaad in. De kranten maakten zich van de kwestie meester. Het Handelsblad spreekt in februari 1908 van de ‘beestachtige, barbaarsche mishandeling’ die de Papendrechtse sjouwer op het Gemeentehuis had moeten verduren. Het Volk spreekt van ‘de gruwel van Papendrecht’. Op 12 juli 1908 meldt het blad dat door een rijksveldwachter van Sliedrecht ook nog iemand anders in 1904 is afgerost, maar dat de brutaalste veldwachter uit die streek, een zekere Bouterse, buiten schot blijft. Veldwachter De Meij werd in november 1908 buiten vervolging gesteld, hoewel volgens Het Volk ‘getuige Garsthagen (volhield) geslagen te zijn met de vuist op den neus, niet naast, maar altijd op den neus’. De socialist Troelstra interpelleerde in de Tweede Kamer. In de affaire-De Haan heeft inderdaad niemand geïnterpelleerd. Dat De Haan in deze omstandigheden ongeduldig naar publikaties over zijn roman Pathologieën uitkijkt, is begrijpelijk. Maar het boek is niet ‘met algemeene stemmen doodgezwegen’. Er was toen zelfs al een uitvoerige kritiek gepubliceerd, in juli 1908 in het tijdschrift Levensrecht, door Ed. Coenraads, schuilnaam voor Pieter Endt, die in 1904 onder een andere schuilnaam, Peer Waarnemer, een spotvers op Pijpelijntjes had gepubliceerd in De Ware JacobGa naar eindnoot18.. Men kan zich afvragen of deze Pieter Endt niet de hand heeft gehad in nog andere acties in De Ware Jacob met betrekking tot Jacob Israël de Haan. Frans Coenen is de letterkundige medewerker van De Groene, die door Wiessing steeds met nadruk naar voren werd geschoven. De Koo was het daarmee niet eens. Hij vond dat Wiessing ook anderen regelmatig aan het woord moest laten. Maar Wiessing wenste de literaire kritiek uitsluitend in handen van Coenen te leggen, omdat die, aldus een brief van Wiessing aan De Koo van 13 december 1908, ‘1. tot in de werkelijk “letterkundige kringen” gezag heeft en 2. zéér leesbaar is voor het groote publiek’... Coenen heeft later inderdaad over Pathologieën geschreven; het was toen niet ongewoon dat er tussen het verschijnen van een boek en de bespreking ervan in de bladen nogal wat tijd verliep. Zijn doctoraalexamen in de Rechten deed De Haan op 30 juni en 6 juli 1909, met de kwalificaties ‘goed’ en ‘zeer goed’.
Amsterdam. 27. Palestrinastraat 28-11-'08
Beste mijnheer De Koo, slecht nieuws! Ben verder van huis dan ooit. U weet, dat ik sinds een jaar weder in dienst van de gemeente was als tijdelijk onderwijzer? B. en W. hadden daartegen geen bezwaar. Maar het ongeluk, dat mij altijd achtervolgt, wil, dat ik overgeplaatst werd in het arrondissement van den Heer J.F.M. Sterck. Deze is dadelijk naar den wethouder De Vries geloopen en die heeft mij ontslagen op staanden voet en zonder mij te hebben gehoord. In een onderhoud, dat ik eenige dagen daarna met den heer De Vries had deelde deze mij mede, dat er op mijn onderwijs nooit de minste aanmerking was geweest, en dat ik alleen ontslagen werd op grond van mijne geschriften. Ik heb mij toen tot den Bond van Ned. Onderwijzers gewend, waarvan ik lid ben. Maar het bestuur heeft geantwoord, dat zij er zich niet mede willen bemoeien. Uit een gesprek dat ik met een van de bestuursleden had, bleek mij, dat het bestuur geheel en al van mijn goed recht overtuigd is, maar ze durven voor die overtuiging niet uitkomen, omdat ze bang zijn, dat de Christelijke pers zal zeggen: ‘de Bond komt voor bepaalde sentimenten op’. Vindt u dit niet eenvoudig subliem! Ik waande mij verplaatst in de dagen toen men in de S.D.A.P. tegen mij zeide: ‘Tak heeft wel ongelijk, maar we kunnen dat niet zeggen met 't oog op de tegenstanders’. Nu moet u weten, dat de Bode, het orgaan van den Bond, gisteren een artikel had, een citaat van Mr. Zimmerman den burgemeester van Rotterdam van 10 jaar geleden, waarin Mr. Z. de stelling verkondigt, dat B. en W. eenen onderwijzer met rust moeten laten zoolang hij zijn werk goed doet. Onder de titel: ‘Gulden woorden’ wordt dat citaat nu tegen Mr. Z. uitgespeeld. Het is volkomen op mijn geval toepasselijk, maar nu laten de heeren gauw hun beginsel schieten. Ik heb een artikeltje daarover aan de Bode gezonden, maar dat wordt toch geweigerd. Zoo smoren ze mij. Maar als een veldwachter eenen arbeider een bloedneus slaat, raakt heel het land in opschudding. Ze slaan mij nog wel iets anders dan een bloedneus. De Nieuwe Gids ben ik uit. Ik had eene bijdrage in het November nummer aan den Prins Zu Eulenburg opgedragenGa naar eindnoota.. Die opdracht had ik er op de proef bijgevoegd; omdat het indertijd op de copie niet kon. Dat weet Kloos heel goed. Bovendien had Kloos er aanmerking op kunnen maken toen hij bij 't opmaken van het maandblad de proeven zag. Dat heeft hij niet gedaan. Maar nu een maand na dato zendt hij me een boozen brief, dat ik den naam van het tijdschrift benadeeld heb. Hij laat dus het vervolg van mijne bijdrage wegvallen en zendt mij eene andere, geaccepteerde bijdrage terug. Dat doet hij maar, alsof 't zoo behoort. Maar dat is larie. Het is Van Deyssel, die daarachter zit. Die heeft 2½ jaar geleden eene bijdrage van mij geaccepteerd maar nooit geplaatst of teruggezonden. Die krijg ik nu natuurlijk bij de fusie van 20ste Eeuw en N-G. ook terugGa naar eindnootb.. En nu zoekt Kloos gauw een stok om mij de N.G. uit te slaan. Ik ben dus in ieder opzicht aan lager wal. Alleen met mijne juridische studie gaat 't goed. Ik zal probeeren repetitor te worden na mijn doctoraal, dat ik tegen de zomer doen zal. Ik ben wel ziek, maar niet zoo moedeloos. Mijn boek ‘Pathologieën’ is met algemeene stemmen doodgezwegen ook door de Groene, hoewel Mr. W. mij uitdrukkelijk heeft gezegd, dat dit niet gebeuren zou. Ook zeide Mr. W. dat hij brieven had gehad van een groot aantal menschen, die allen over het boek hadden willen schrijven. Maar hij heeft het aan Coenen gezonden, die er blijkbaar niet over schijft. Querido heeft bevel gekregen van het Handelsblad, dat hij er niet over schrijven mochtGa naar eindnootc.. Welk eene eerlijkheid. Alles is tegengeslagen. Mijn hart is zenuwachtig geworden en krimpt van pijn. ik kan niet meer. Geheel de uwe Joop de Haan De averechtse verjaarsbrief die De Haan op 31 december 1908 aan De Koo schrijft (hij was jarig, niet De Koo), laat weinig lichtpuntjes zien. Het ging het tweetal De Haan-Van Maarseveen geldelijk blijkbaar meer voor de wind dan in 1906, toen De Haan aan Van Eeden vertelde hoe ‘verarmd’ dokter Van Maarseveen wel was, en dan in 1907, althans als men op de suggestie in de nerveuze vertelling ‘De bloemen en de brief’ mag afgaan: ‘onaangename besprekingen (hadden) haar toch zeer in de praktijk geschaad’...Ga naar eindnoot19. Het artikel in De Groene, waar De Haan van spreekt, heet ‘Deugdverschaffing van overheidswege’ en verscheen op 20 december 1908. Het protesteert tegen ‘een aansterkend streven naar dwangbemoeiing van de overheid’ met de genoegens van volwassen mensen. ‘Er vormt zich eene meerderheid, waanzinnig van deugd, die ieder genot wil verbieden, dat zij zelve niet noodig heeft’. Dit naar aanleiding van een in de Tweede Kamer voorgesteld verbod op absinth. De Haan: ‘men zou er in dezen tijd toe kunnen komen propaganda te maken voor ondeugende neigingen, waar het gevaar dreigt van eene volksmisvorming in een dwangbuis van officieele deugd’. Een stuk ‘De Zwarte Terreur’ is ons onbekend. Het is denkbaar dat het hier inderdaad gaat om een aanval op de houding van de christelijke wethouder en de katholieke schoolopziener kort tevoren. De Haans opmerking, in een particuliere brief aan De Vries, ‘dat u als wethouder en de Heer Sterck als schoolopziener op mij als onderwijzer hebt verhaald de bezwaren die u als antirevolutionnair en de Heer Sterck als Roomsch-Katholiek hebt tegen mij als letterkundig kunstenaar’, lijkt een geschikte kiemcel voor een requisitoir als dat tegen P.L. Tak. Op 4 januari 1909 dringt De Haan bij Wiessing aan: ‘Hoe staat het met het artikel “de Zwarte Terreur”?’ Daarna horen we niets meer. Wij tekenen hierbij aan dat we | |
[pagina 18]
| |
geneigd zijn het woord ‘zwart’ te interpreteren als ‘christelijk’. In een brief aan Frank van der Goes, een paar jaar eerder, duidt De Haan de ‘clericalen’ aan als zwart, de liberalen als blauw en de socialisten als rood. Het verlies van de grote tijdschriften was voor De Haan een ramp. In obscure blaadjes als Levensrecht en Ontwaking publiceerde hij met grote tegenzin, alleen als hem elders onderdak geweigerd werd. Zo benadert hij in een brief van 30 april 1908 ook Henri Wiessing, hem half smekend om bepaalde stukken te plaatsen: ‘anders komen ze in een klein Vlaamsch tijdschrift, wat nogal jammer is’. Maar de grote tijdschriften, De Nieuwe Gids voorop, klappertandden voor hun abonneebestand. Met zijn tirade over het Publiek zit De Haan op één van zijn bitterste stokpaardjes. ‘Het publiek redigeert alle tijdschriften’, zegt hij in een besliste volzin. En aan Wiessing op 5 mei 1908 over De Nieuwe Gids: ‘Ziet Ge wel, dat het Publiek de tijdschriften alle redigeert?’ En aan Arnold Saalborn, juli 1908: ‘Je ma behoort tot het Publiek en daar houd ik niet van. Inderdaad is Publiek teleurgesteld en verontwaardigd over mij. Ik ben nooit teleurgesteld en verontwaardigd over het Publiek’. En even verder: ‘ik vrees, dat je tot het Publiek zult gaan behooren, waarvan ik mij met volkomen bewustzijn steeds verder verwijder’. Het verval van Lodewijk van Deyssel, van kampioen van Tachtiger onzedelijkheid tot fatsoensrakker, is natuurlijk ook aan anderen dan De Haan wel opgevallen. Toen Aletrino's bijdrage ‘Het liefde-proces bij den mensch’ door De Nieuwe Gids wegens bezwaren van Van Deyssel (die het onderwerp te onzedelijk vond) geweigerd werd, sprak Aletrino over de ‘oudgeworden geus’ al bij diens leven een lijkrede uitGa naar eindnoot20..
Amsterdam, 31-12-'08
Beste mijnheer De Koo, ik dank u wel voor uwen brief. U begrijpt wel, dat ik u van ganscher harte altijd veel goeds toewensch. Iedere week keek ik in de Groene of er iets van u in stond. Dat is altijd een bewijs van eenen zekeren welstand. Maar ik heb in den laatsten tijd niets van u gelezen. Neen: het gaat alles heel moeilijk. Ik heb mijn leven vergooid en daaraan is niets meer te doen. Vandaag ben ik jarig. Het is een sombere dag. Ieder jaar eindigde tot dusverre slecht. Het ergste zijn de verdachtmakingen van de menschen. Niemand bijna durft te zeggen, dat hij mij kent of dat hij mij genegen is. Dat is de reden, dat ook niemand over mijne geschriften schrijft. Ook in mijne juridische studie word ik tegengewerkt, zoodat ik vrij zeker zakken zal als ik doctoraal doe, hoewel mijn repetitor verleden jaar al zei, dat ik het doen kon. Gelukkig heb ik geene geldzorgen, mijne vrouw is goed voor mij en mijne gezondheid is voldoende. Wat mijn artikel in de Groene betreft: ik ben blij, dat het u opgevallen is, dat het artikel gebrekkig was. De Heer Wiessing heeft er geheele stukken uit geschrapt. B.v. het geheele begin. Daardoor viel het stuk met de deur in huis. Ook in het midden waren waardevolle zinnen geschrapt. Ik kon er niets aan doen. Ik heb absoluut niets in te brengen dan leege briefjes. Ik heb nu een stuk geschreven: ‘de Zwarte Terreur’. Er zal wel weer in worden geschrapt. Maar wat kan ik daaraan doen. Ik ben nu alle tijdschriften kwijt, behalve Groot-Nederland. En waarlijk niet, omdat de redacties mijn werk slecht vinden, maar ze durven niet voor 't Publiek. Sinds de Nieuwe Gids eene broodwinning is voor Van Deyssel en Kloos is het idealisme er uit. U moet maar eens het bericht lezen, waarmede de vereeniging van N-G. en 20ste Eeuw werd aangekondigd. Men moet van zijn kunst geene broodwinning maken. Dat is ook de ramp voor Querido geweest. Enfin: ik wensch u het beste, dat weet u wel. Het beste is maar voor mij een spoedig einde. U ben en blijf ik dankbaar, als altijd de uwe van heelen harte Joop de Haan
In 1909, op 28 februari, verscheen in De Amsterdammer Frans Coenens recensie van Pathologieën. In een eerste algemene beschouwing filosofeert Coenen over homoseksualiteit en de westerse afschuw daarvan. Hij heeft het dan over de geringe betekenis van ‘de zinlijke natuur van den mensch’ in onze beschaving en de invloed van ‘een eeuwenlange calvinistische denkwijze’. Dit is het eerste deel van de recensie, het stuk waar De Haan het wel mee eens zegt te kunnen zijn en dat voor Jan Fontijn en Gideon Lodders aanleiding was om het hele opstel op te nemen in hun Engelbewaarder-boekje Frans Coenen (1981): Ten aanzien van veel zaken die in zijn tijd gevoelig lagen nam Coenen duidelijke standpunten in. Zijn houding ten opzichte van homosexualiteit laat zich goed kennen uit zijn uitvoerige bespreking van Jacob Israël de Haans vrijwel doodgezwegen roman Pathologieën, schrijven de samenstellers op bladzij 137. In de tweede helft van het opstel komt Coenen tot een eigenlijke bespreking van De Haans roman. Het thema, aldus de recensent, geeft het boek ‘iets gewichtigs, iets somber belangwekkends’ dat het niet verdient. Het boek is ‘zwak’, er steekt ‘veel te veel precieusigheid’ in, het is tenslotte niet meer dan een ‘zwakkere dubbelganger’ van de Adriaantjes van Van Deyssel. Het taalgebruik bevat ‘monstruositeiten’ en De Haans ‘taalonmacht’ staat in direct verband met de ‘slapheid van karakterteekening’. Pathologieën is ‘kleinkunst’, en wel ‘van het vervelende genre’. En met deze pijnlijke kleingeestigheden meent Wiessings coryfee te kunnen volstaan. Heel wat aannemelijker is de recensie van Van Nouhuys in Groot Nederland in 1909, blz. 374-380. Literatuur die in botsing komt met de normen in de maatschappij, aldus Van Nouhuys, maakt geen kans. Voor de meeste mensen is ‘het krassen van een griffel over een lei, van een nagel over hout’ niet ‘de mooiste muziek’. ‘Als die norm zich wijzigt - dan... Ja, maar ook niet eer’. Maar rechtswetenschap en psychologie, vervolgt Van Nouhuys, knabbelen aan die norm. Uitvoerig citeert hij het voorwoord van Georges Eekhoud en stelt bij het kunstwerk dat doordringt ‘in de menschelijkheid van zielsverminkten’ de retorische vraag: ‘wat kan er tegen zijn?’ Hij signaleert hoe in zijn tijd ‘van alle zijden in de literatuur zich de aandacht voor het abnormale openbaart’. Het bijzondere van De Haan vindt hij dan dat ‘bij hem niets (is) te vinden wat de neiging idealiseert’. Ook treft hem in het boek: ‘angst en wanhoop’. Tegen De Haans taalbehandeling heeft hij bezwaar, maar ook en ‘niet zelden’ bereikt De Haan ‘een suggestieve teerheid van uitdrukking, van bijzondere bekoring’ - ‘onze lezers weten het’, zegt Van Nouhuys, zinspelend op De Haans publikaties in Groot Nederland. Het is hier misschien de plaats om even op nog twee andere besprekingen van deze toch niet helemaal doodgezwegen roman Pathologieën in te gaan. In De Gids in 1909 vindt Carel Scharten in het proza van De Haan ‘fijne verdiensten’ naast ‘verslaafdheid’ in het nabootsen van de superieure Van Deyssel en ‘détail-fouten’ naast ‘waardeerbare volzinnen, psychologische trekjes van uitmuntend gehalte, geheele bladzijden soms van waarlijke distinctie’. Maar vooral vindt hij ‘dat er in dit boek (...) met angstigscherpe fijnheid de smart is uitgezegd ende vreeselijkheid van het lot der zóó voelenden’. Hij ondergaat het boek als ‘aangrijpend’. In 1908 verscheen in Levensrecht de recensie van Ed. Coenraads. Deze criticus blijkt De Haans verrichtingen in de lopende jaargang van De Amsterdammer op de voet gevolgd te hebben en hij brengt ze ter sprake: de polemiek met Frits van Raalte (waarin De Haan ‘schoon gelijk’ had en beter niet van een eventuele moraal die in zijn boek te vinden zou zijn, had kunnen reppen!) en ook de strijd om de ‘sympathieke moordenaar’, waarin De Koo eens zo voortvarend een ondankbare handschoen voor De Haan had opgenomen. Coenraads keurt het af dat die ‘sympathieke moordenaar’ uit De Groene in Pathologieën terugkeert als ‘een boutade van René’. Het is de passage waar René Richell, sprekend van de Chinese koelie Hop-Ki, die is ‘terechtgesteld voor een aantal moorden’, zegt: ‘Vind-je hem geen sympathieken moordenaar? Trouwens, ik vind iederen moordenaar een sympathiek mensch’. Men kan zich inderdaad voorstellen dat De Koo, die, zoals De Ware Jacob schreef, ‘een compleet artikel met kop, middenmoot, staart’ nodig had ‘om aan te toonen dat sympathiek beteekent meelijwekkend’, zich door die passage in Pathologieën in de maling genomen heeft kunnen voelen (wat Coenraads overigens niet bedoelt). Maar voor ons, door Coenraads attent gemaakt, betekent dit Groene-citaat dat in mei 1907 de tekst van Pathologieën nog niet voltooid was, iets wat een nieuw licht werpt op de wordingsgeschiedenis van de roman, die in 1904 al in de tweede versie van Pijpelijntjes als op het punt van te verschijnen staand was aangekondigd en die in | |
[pagina 19]
| |
1905 al quasi-voltooid ter lezing aan Frederik van Eeden was aangeboden. Voorts kiest Coenraads partij vóór De Haans onzedelijkheid en tégen de alsmaar kuiser wordende Van Deyssel. Weer loopt de oude Tachtiger een paar klappen op. Het staat voor Coenraads ‘als 'n paal boven water, dat 't nageslacht het met de besten van dit geslacht eens zal zijn, dat één der slapste en zwakste momenten, die v. Deyssel als mens ooit gehad heeft, de dag geweest is, toen hij het lezerspubliek verzocht, zich met de tweede druk van z'n roman “Eene Liefde” tevreden te stellen (...). “Als mens” - want van de kunstenaar ben ik op deze plaats het spoor geheel bijster’. Wat Pathologieën betreft, Coenraads rekent het derde deel van de roman ‘tot het werkelijk echte en literaire werk, dat in de laatste tien jaar verscheen’ en voorspelt dat over vijftig jaar het werk van Coenen en Aletrino naast dat van De Haan geheel verbleekt zal zijn. Intussen maakte Frans Netscher, optredend als bemiddelaar tussen De Haan en Kloos, een nerveuze vertelling zoek. Treurigheid troef. De Haans doctoraalexamen in juni/juli 1909 heeft De Koo niet meer beleefd: hij stierf op de 10de mei van dat jaar. De Haan verloor een zeldzaam bondgenoot.
Amsterdam, 14 Maart '09.
Beste Mijnheer De Koo, bent u weer minder goed dan eenige maanden geleden? In het begin van het jaar heb ik in de Groene groote en belangrijke artikelen van u gelezen over Venezuela en de Troonsopvolging, maar in den laatsten tijd heb ik geheel niets van u gelezen. Is die koorts dan nog niet weg? Ik vraag: hebt u wel eenen goeden dokter? Die Belgische dokters hebben absoluut geenen goeden naam in ons land. Bent u nog niet naar Rotterdam geweest in al dien tijd? Het leven is wel lang en vervelend en die winter hier, die maar geen einde neemt. Is dat in Luik dan ook zoo erg? U hebt zeker het stuk van Coenen over mijn boek gelezen? Met het principieele eerste deel was ik het eens. En wat Coenens litteraire waardeering betreft: ach, Mr. Wiessing verdenkt hem van absolute eerlijkheid en dat zal dus wel zoo wezen. En ik geef er niet veel om. Het verschil tusschen eene bonne presse en eene mauvaise vind ik zoo klein, dat het gerust verwaarloosd kan worden. In Groot Nederland schreef Van Nouhuys een zeer prettig gestemd artikel over mijn boek. Verder gaat mijn leven zoo langzaam aan achteruit. Het versmoort als vuur in een doofpot. Over de Nieuwe Gids schreef ik u vroeger. In het begin van Januari is Netscher hier bij mij geweest om de zaak bij te leggen. Hij zei, dat Kloos wel inzag, dat hij mij niet goed had behandeld, maar Kloos wilde het niet erkennen. Nu kwam Netscher. Hij nam al mijn werk weer mee. Maar sinds heb ik er niets meer van gehoord. Ik heb Netscher een maand geleden ernaar gevraagd, maar hij antwoordt niet. Er is hier een heele groep kunstenaars, die zich te goeder trouw verbeelden, dat ik A. Alitrino en P.L. Tak ongelukkig heb gemaakt. Hetgeen onjuist is. Daarom werken ze mij overal tegen, vooral Frans Coenen. Het is de oudere groep van de jongeren, en ze zijn tegenwoordig in alle groote tijdschriften de baas, behalve in Groot-Nederland en Onze EeuwGa naar eindnoota.. Het is ook Coenen, die mij uit de Groene heeft gekregen. Mr. Wiessing heeft niet veel te zeggen. Coenen en Robbers zijn, wat de letterkunde betreft de baas. Mr. Wiessing is geloof ik heel jong en volstrekt niet heel zelfstandig. Hij is geen letterkundig kunstenmaar, maar hij zou het heel graag willen zijn. Vandaar, dat hij zeer gecoiffeerd is met de vriendschap van Coenen en Robbers. U zult wel zien, dat ik er uit blijf, behoudens misschien enkele ‘besliste volzinnen’. Met mijn studie schiet het goed op. Ik ben klaar met mijn doctoraal en zal het voor de groote vacantie doen. Ik zou het wel eerder kunnen doen. Maar er zit weer allerlei gering gekonkel achter. U zult eens zien, wat een herrie er los komt als ik eenen promotor moet hebben voor mijn proefschrift. Waarschijnlijk zal niet een van de strafrechtsprofessoren het willen zijnGa naar eindnootb.. Ik zie er erg tegen op, maar 't wordt mij opgedrongen. Nu kan ik u niet meer schrijven. Het spijt mij, dat ik u niets prettigs te vertellen weet. Ik vind het altijd heel prettig eenen brief van u te krijgen. Het ga u altijd goed en u wordt zeer vriendelijk gegroet van uw Joop de Haan
De brieven van De Haan aan De Koo bevinden zich in het I.I.S.G. te Amsterdam. In het archief-De Koo aldaar worden ook de andere briefwisselingen betreffende De Koo bewaard. Verder raadpleegden we in het I.I.S.G. het SDAP-archief en het archief-Van der Goes. De brieven van De Haan aan Wiessing zijn in het Letterkundig Museum in Den Haag te vinden. De briefwisseling met Van Eeden en Verwey maakt deel uit van het Van Eeden-resp. Verwey-archief in de Universiteitsbibliotheek van Amsterdam. Ten slotte hebben wij gebruik gemaakt van het onderwijsarchief, onderdeel van het Gemeentearchief, te Amsterdam. |
|