Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |
Jos Radstake
| |
[pagina 21]
| |
vooral aan een teveel aan ontgoocheling. Dat het ene niet los staat van het andere ligt voor de hand. De slotstrofe uit het sonnet ‘Moeder’ (782) zou De Keizer op het lijf geschreven kunnen zijn: Er is niets aan te doen, zoals gij ziet. Voor De Keizer is de sigarenzaak nooit een florerende aangelegenheid geweest. In nauwelijks twee bladzijden schetst Elsschot de schamelheid van het bedrijf, waarbij de fraaie opsomming van klanten in alinea twee van de eerste bladzijde wel heel schrijnend aanduidt hoe smal de basis is waarop De Keizers onderneming rust. Interessant is het te zien hoe Elsschot in de eerste alinea - hij had enkele jaren voor het schrijven van Een ontgoocheling met Jules Valenpint de Revue Continentale Illustrée opgericht - zijn eigen vak met de nodige ironie aanprijst. De Keizer ‘maakte geen reclame zodat hij niet vooruit kwam in de wereld.’ (123). Op dezelfde bladzijde toont Elsschot meer van zijn zakelijke inzichten: de gehele tweede zin van alinea 1 en het haast moraliserende: ‘De Keizer leefde dus vooral van familieleden, vrienden en kennissen, wat geen stevige grondslag is voor een zaak.’ Al op de eerste bladzijden is het beeld dat van De Keizer opgeroepen wordt, dat van een maatschappelijk gedesillusioneerd mens en het is allerminst vreemd dat hij, omdat de zaken er zo voorstaan, al zijn hoop op zijn zoon vestigt. ‘Het sigarenmaken onder dergelijke voorwaarden hing hem dan ook zó de keel uit, dat hij reeds bij de geboorte van zijn enige zoon gezworen had dat de jongen geen sigarenfabrikant zou worden.’ (124). Aan het einde van de lagere school doet de vraag zich voor wat Kareltje dan wel moet worden. Daarbij wordt zijn grote hoofd voor de eerste maal voorwerp van misrekeningen. ‘“Er steekt wat in”, dacht De Keizer, Kareltjes groot hoofd beschouwend en van 't begin af stond dan ook vast dat de jongen moest studeren.’ (124). Het latere ‘Grote lantaarn, maar klein licht’, uitgesproken door de leraar Latijn op het Athenaeum, berust evenzeer op een verkeerde inschatting (Zie MielenGa naar eindnoot8.). De Keizer aarzelt wat betreft de bestemming van Kareltje tussen dokter, advokaat en notaris: ‘Na lang te hebben nagedacht en ook het advies te hebben gevraagd van een paar Lustige Whistspelers, gaf hij tenslotte de voorkeur aan het advocaatschap.’ (124). In De Keizers overwegingen is het aanzien van een beroep van doorslaggevend belang. Vergelijk de latere keuze van het drukkersvak, waarbij De Keizers broer ‘die rooie Pauwels’ ten voorbeeld stelt: ‘“Twintig jaar geleden kwam hij naar de stad zonder een cent op zak. Hij kon zijn naam niet schrijven. En nu rijdt hij in een auto en groet van verre met de hand zonder zijn hoed af te nemen.” Dat gaf de doorslag en Kareltje werd overgeleverd aan een drukker.’ (145). Aan het advokaatschap worden echter vooralsnog alle toekomstverwachtingen verbonden, totdat de ‘Latijnse meester’ hem voor het laatst een beurt geeft. Kareltje beseft dan (‘Zijn groot hoofd was aan 't denken gegaan’) dat het advokaatschap een onbereikbaar ideaal is. Het advokaatschap wordt wel meer in het werk van Elsschot met verre toekomstidealen in verband gebracht. Wanneer bijvoorbeeld in Tsjip de schim van de (dode) vader aan Laarmans verschijnt, overpeinst Laarmans: ‘Wij moeten allen dokter of advocaat worden of iets anders dat veel moeite en geld kost, want voor bakker zijn wij te goed.’ (546). Ook in Villa des Roses komt het advokaatschap voor. Wanneer Louise aan Grünewald een briefkaart van haar zoontje toont, zegt hij: ‘Wie dat geschreven heeft, daar groeit vast een advocaat uit.’ (42). Alsof de teleurstelling die De Keizer in zijn zoon beleeft niet voldoende is, wordt hij bovendien op grievende wijze op dood spoor gezet in de Whistclub. Dat terwijl de Whistclub, na de mislukking van Kareltje op school, het enig overgeblevene was waar De Keizer zijn waardigheid aan ontleende. Frans Smits, die af en toe de indruk wekt Een ontgoocheling te moeten verdedigen, vraagt zich af of de laatste ontgoocheling die De Keizer oploopt en die hem het leven kost, een disproportie vormt tussen oorzaak en gevolg. Hij beantwoordt deze vraag, op inhoudelijke gronden, ontkennend. ‘(...) de strijd, eerst tijdens de verkiezing, daarna tijdens de reorganisatie van de “vereniging”, nog meer vergiftigd door het venijn van de ontgoochelingen in zijn zoon beleefd en de spottende superioriteit van de nieuwe voorzitter Dubois, die de ontmoedigde man nog een laatste bestelling steenkolen weet aan te lijmen, dit alles is zo sterk opgeroepen en door kleine, maar treffende bijzonderheden geschraagd, dat wij geheel geloven in het noodlottige en onafwendbare einde van De Keizer.’Ga naar eindnoot9. Eén van die kleine, maar treffende bijzonderheden is de pregnante zin op bladzijde 157: ‘Op dat ogenblik besefte de ontmoedigde De Keizer voor het eerst dar de Vereniging zijn leven was.’ (kursivering van mij, J.R.). Dat De Keizer zonder zijn vooraanstaande plaats in de vereniging niet leven kan, is hierdoor alleen al voldoende beargumenteerd. De vereniging was het enige dat hem, na alle mislukkingen, was overgebleven. De Keizer blijft als eenvoudig lid de vergaderingen bezoeken: ‘Tegen de ondermijnende aandoeningen van zulk een rol was hij echter niet bestand en hij verouderde zichtbaar.’ (157). Al snel volgen er prospekties naar de dood van De Keizer, het meest uitdrukkelijk in het auktoriële: ‘Voelde hij zijn einde soms nabij?’ (158). De degradatie van De Keizer vindt haar weerspiegeling in de ruimteverandering binnen het lokaal van de Lustige Whistspelers. ‘Het nieuwe bestuur verplaatste eerst de lange tafel, die al twintig jaar zo stond, onder voorwendsel dat de verlichting dan beter was. Daarna werden de erediploma's en het pijpenrek verhangen, etc.’ (157/158). Wanneer naast het Whistspel ook andere kaartspelen geïntroduceerd worden, merkt De Keizer sarkastisch op: ‘Dan kan je in 't eind wel schoppenboer spelen, net als Kareltje en Marieken thuis doen’ (157) Daarmee vestigt hij de aandacht op de eertijds zo populaire Kareltje, van wie De Keizer moet bekennen dat hij zijn studies gestaakt heeft: ‘De honden keften. Het hert was in 't nauw gedreven.’ (158). De onttakeling van De Keizer is kompleet, maar: ‘Zijn gramschap tegen Kareltje was in ieder geval opeens geweken en had plaats gemaakt voor diepe neerslachtigheid.’ (159/159). Een hoofdstuk apart in Een ontgoocheling is de Empire Tavern-geschiedenis. De manier waarop Elsschot de gebeurtenissen uit hoofdstuk 1 (‘als het Leitmotiv door een symfonie’, Inleiding Kaas) door de novelle heen verweeft (en doseert) is zeer funktioneel. Op blz. 124 wordt auktorieel verteld: ‘Toen dan was uitgemaakt dat Kareltje advocaat worden zou, deed zich echter iets voor waardoor het huiselijk gezag van De Keizer, dat tóch al niet groot was, geheel verloren ging.’ Op deze manier kondigt de verteller de komische geschiedenis van het echtelijke bedrog aan. Nu valt dat met dat bedrog - de term ontrouw is al aan de sterke kant - nogal mee. Dat wordt duidelijk door: ‘Tevergeefs vertelde De Keizer de waarheid, namelijk dat dit de allereerste maal was, verder dat hij Van Tichelen geheel toevallig ontmoet had toen hij op weg was naar Den Broedermin en dat hij slechts na lang zaniken was meegegaan om de slager genoegen te doen, die dan toch sigaren van hem kocht; dat hij niet vooruit had geweten wat voor een soort café het was en eindelijk dat hij er niets had gedaan, doch alleen maar had toegekeken.’ (129). Omdat de lezer, samen met mevrouw De Keizer, mevrouw Van Tichelen en Kareltje, niet verder dan voor de deur van de Empire Tavern treedt en er slechts wat geluiden tot hem doordringen (‘“Niet zo knijpen, verdomde Margot,” hoorde je Van Tichelen weer, ditmaal zo duidelijk als stond hij in de vestibule (...)’ (128) en ‘“Knijpen maar, juffrouw, knijpen maar,” klonk nu ook de stem van De Keizer, maar veel bedeesder en minder huiselijk dan die van de slager.’ (128)), moet de verteller hier wel tussenbeide komen en als advokaat naast De Keizer gaan staan. Daarom laat hij nadrukkelijk weten dat De Keizer de waarheid vertelt, maar tevergeefs; de invloed van de verteller strekt zich niet tot mevrouw De Keizer uit. Wanneer De Keizer op blz. 134 niet is thuisgekomen, biedt de argeloze Kareltje aan om in de Empire Tavern te gaan kijken. ‘“Empire Tavern, Empire Tavern,” mopperde moeder. “Aap van een jongen. Vader komt daar niet meer en daar is 't in ieder geval nog veel te vroeg voor. Empire Tavern. Je bent nog niet droog achter je oren.”’ Zodra De Keizer vernomen heeft dat Kareltje twee maal is blijven zitten, overweegt hij de mogelijkheid Kareltje dood te trappen: ‘“Doodtrappen!” schreeuwde moeder, hem in de weg springend. “Raak hem aan als je durft. Ga naar je Empire Tavern en trap daar je snollen dood.”’ (135). | |
[pagina 22]
| |
De Empire Tavern fungeert als schild voor Kareltje. Op een dergelijke manier funktioneert de Empire Tavern op blz. 137 en op blz. 138. Op blz. 160 is de Empire Tavern terug als prospektie naar de dood van De Keizer, het is alsof hij vlak voor zijn dood schoon schip wil maken: ‘“Ik heb je altijd gezegd, dat ik maar ééns in die bar ben geweest, toen die keer met Van Tichelen, en dat houd ik staande,” beweerde hij op een avond, geheel onverwacht. “Kom, kom, je wordt gauw weer beter,” trachtte zijn vrouw hem gerust te stellen. “Allemaal flauwe kul,” zei De Keizer, “ik moet er aan geloven.”’ (160). Het slotgesprek met Kareltje zet in met raadgevingen naar aanleiding van zijn negatieve ervaringen in de Empire Tavern. Ten slotte komt de Empire Tavern op blz. 162/163 voor, tijdens het bezeok van van Tichelen. Opnieuw doet van Tichelen aan De Keizer voorstellen tot een eskapade, waarop De Keizer reageert met: ‘Weer in die Empire Tavern?’, waarbij het aanwijzend voornaamwoord toont dat De Keizer nog maar amper bekomen is van zijn vorige bezoek. Ik kan het niet eens zijn met Frans Smits die stelt dat een ‘toneeltje’ als dat van de Empire Tavern als ‘een hors d'oeuvre’ aandoet en de eenheid van het geheel schaadt.Ga naar eindnoot10. Evenmin met B. van Vlierden die zegt dat deze episode ‘de harmonie van het gegeven schaadt.’Ga naar eindnoot11. De Empire Tavern geschiedenis toont hoe de man die zijn waardigheid niet aan zijn vak kan ontlenen, die zijn waardigheid vervolgens vergeefs in zijn zoon zoekt (en die, wanneer hem niets meer is overgebleven, zijn levensvervulling evenmin in een Whistclub vindt), ook in de huiselijke sfeer tot een nietswaardige wordt. Zijn huiselijk gezag gaat erdoor verloren; door de Empire Tavern blijft er ook van zijn ‘keizerrijk’ thuis niets meer over.Ga naar eindnoot12.
Willem Elsschot
Uiteraard is De Keizer in Een ontgoocheling degene die buitenmate ontgoocheld wordt, daar kan nauwelijks enige twijfel over bestaan. Dat neemt niet weg dat de titel niet zonder meer van toepassing kan zijn op De Keizer. De moeilijkheid zit in het onbepaalde lidwoord: Een ontgoocheling. Frans Smits gaf in Willem Elsschot het probleem al aan: ‘In deze novelle wordt een dubbele “ontgoocheling” behandeld. Elk van die ontgoochelingen vormt een klein levensverhaal op zichzelf, maar beide zijn nauw aan elkaar verbonden, doordat die van Kareltje van het begin af haar weerklank vindt in de vriendenkring van De Keizer en naar het einde van het boek met die van de vader samenvloeit en in diens gemoed zwelt tot één grote ontgoocheling, welke de man tot zijn laatste ademtocht op zijn sterfbed blijft kwellen. Zo versmelt de tweeledigheid van het verhaal tot eenheid.’Ga naar eindnoot13. Nu zijn er inderdaad allerlei verbanden tussen de Kareltje-mislukking en de Whistspeler-mislukking. Dat begint al bij het advies dat De Keizer vraagt aan de paar Lustige Whistspelers omtrent de toekomst van Kareltje (en dat eindigt bij Kareltjes ontmoeting met Willemsen, wanneer Kareltje terugkomt van zijn vaders begrafenis). Voldoende motivatie voor het gebruik van het onbepaalde lidwoord in de titel is dit echter niet. Uit het proefschrift van mevrouw Kets komt naar voren dat Elsschot voor eerdere versies van Een ontgoocheling andere titels overwogen heeft: Madame De Keizer, De Familie De Keizer, Ontgoocheling, De ontgoocheling, en De Roeping. Annemarie Kets-Vree zegt daarover: ‘Wanneer we de titels rond het begrip “ontgoocheling” op een rijtje zetten, lijkt het mij dat de oudste inval - Ontgoocheling (...)- misschien de beste, want de meest algemene titel oplevert. Vanaf het allereerste begin gaat het - zo blijkt uit de bronnen - om een dubbele ontgoocheling: vader De Keizer wordt teleurgesteld in zijn verwachtingen ten aanzien van Kareltjes èn zijn eigen “carrière”. De ontgoocheling spitst het verhaal teveel toe op één mislukte loopbaan; Een ontgoocheling is wat vager en dus algemener, maar doet mijns inziens toch minder recht aan de tweevoudige lijn in het verhaal dan Ontgoocheling tout court.’Ga naar eindnoot14. Het meest verrassend is de overwogen mogelijkheid van Madame De Keizer. Mevrouw Kets daarover: ‘Er zijn in H1 (het oudste handschrift. J.R.) echter geen sporen te vinden dan de suggestie die van deze titel uitgaat, namelijk dat moeder De Keizer een belangrijker rol toebedeeld zou zijn dan de ondergeschikte die zij door de gehele genese van de tekst heen vervult - voorzover wij die genese kunnen nagaan uiteraard.’Ga naar eindnoot15. De rol van mevrouw De Keizer is zeker niet onbeduidend. Zij heeft in de novelle dusdanig veel gewicht gekregen, dat zij nauwelijks als een bijfiguur gezien kan worden. Een vraag apart is wie men als de hoofdpersoon in Een ontgoocheling kan beschouwen, Kareltje of De Keizer. Kareltje treedt frekwenter op, toch lijkt De Keizer mij meer in aanmerking te komen als hoofdpersoon, omdat in hem alle motieven samenkomen. Dit ondanks het gegeven dat De Keizer in hoofdstuk drie grotendeels en in hoofdstuk vier geheel afwezig is. Madame De Keizer is in ieder geval de instantie waarmee bij voortduring terdege rekening gehouden moet worden, de Empire Tavern-geschiedenis is daar niet vreemd aan. Adriaan van der Veen heeft drie funkties van de moeder-figuur in het werk van Elsschot onderscheiden, funkties die zeker ook op madame De Keizer van toepassing zijn: a. De moeder als kombinatie van huissloof en liefderijke figuur. b. De moeder als sterke verschijning, die tegen Elsschots alter ego Laarmans (hier tegen De Keizer) samenspant. c. De moeder die ontroerend de kontinuïteit van het leven vertegenwoordigt, wat voor erge dingen er ook zijn gebeurd. ‘De maaltijd staat klaar, het zout moet worden gehaald, al weet de moeder van ellende niet wat ze moet doen.’Ga naar eindnoot16. Bij dit laatste doelt Van de Veen op het beroemde slot van Een ontgoocheling met die prachtige slotzin: ‘En toen Kareltje haar aankeek, omdat zij zo raar praatte, zag hij dat zij met neergetrokken mondhoeken wenend de soep proefde.’ Dit slot is zeker niet onopgemerkt gebleven. Wie over Een ontgoocheling schrijft citeert het slot of de slotzin. J.M.A. Biesheuvel: ‘De laatste zin uit Een ontgoocheling (...) zal ik ook niet vergeten.’Ga naar eindnoot17. Frans Smits over het slot: ‘Die laatste bladzijden uit Een ontgoocheling zijn een treffend en typisch voorbeeld van de vertelkunst, de stijl en de geest van Elsschot en vormen op zichzelf een brok proza, dat in zijn eenvoud en zijn directheid tot het beste behoort, dat hij voortbracht.’ Het is ‘een slotaccoord, dat blijft natrillen, wanneer het boek reeds lang dicht is.’Ga naar eindnoot18. Adriaan van der Veen: ‘Altijd was me het onthutsende slot bijgebleven, waarin in zo weinig woorden zoveel te raden valt over een volstrekte ellende.’Ga naar eindnoot19. Eddie Mielen: ‘Opvallend is dat Elsschot de moeder, de vrouw het langst in beeld houdt. Het komt voort uit de grote genegenheid en warme sympathie die hij voor de vrouw/moeder heeft, haar ook met de meeste sympathie beschrijft.’Ga naar eindnoot20. Garmt Stuiveling, na het begrafenisfestijn geschetst te hebben: ‘Het is echter niet Elsschots laatste woord. Want al is Kareltje de Keizer mislukt, zij het met nog een leven vóór zich; en al is Vader De Keizer mislukt en daaraan te gronde gegaan: naast hen beiden leeft hun zorgzame moeder-de vrouw, die hoogmoed kent nog val, maar eenvoudig vereenzaamd achterblijft met het verdriet. Opnieuw heeft Elsschot in haar lijdzaamheid en toewijding een sympathieker menselijkheid toegekend dan aan de man.’Ga naar eindnoot21. Frans Smits verwees in zijn opmerkingen over het slot al naar de inleiding van Kaas. Daarin zegt Elsschot: ‘Van de aanhef af, want een boek is een lied, moet men het oog houden op het slotakkoord, waarvan iets door 't hele verhaal geweven moet worden, als het Leitmotiv door een symfonie.’ (440) En: ‘Wie | |
[pagina 23]
| |
het slot niet uit het oog verliest zal van zelf alle langdradigheid vermijden omdat hij zich telkens afvragen zal of ieder van zijn details wel bijdraagt tot het bereiken van zijn doel. En hij komt dan spoedig tot de ontdekking dat iedere bladzijde, iedere zin, iedere punt, iedere komma het doel nader brengt of op afstand houdt.’ (441). Naar aanleiding van deze opmerkingen uit 1933 zou men kunnen overwegen madame De Keizer als het doel in Een ontgoocheling te beschouwen, als het slotakkoord waarnaar de novelle is toegeschreven. Dat zij betrekkelijk weinig voorkomt in Een ontgoocheling is daarbij niet relevant. Iets dergelijks is het geval in Tsjip. Tsjip verschijnt pas op de laatste bladzijden ten tonele. Van hem heeft Elsschot in ‘Achter de schermen’ gezegd dat hij het kind is ‘wiens pad ik reeds vanaf de eerste bladzijde effenen moet, ook al verschijnt hij pas heel achteraan, als het bouquet bij een uurwerk. Ik heb vroeger gezegd dat men van in 't begin het oog moet houden op het slotakkoord, waarvan iets door 't hele verhaal geweven moet worden, als het leitmotief door een symfonie. En ik moet koken volgens eigen recept.’ (585). Het is mij niet geheel duidelijk waarom Annemarie Kets-Vree de dubbele ontgoocheling van De Keizer op blz. 312 van haar proefschrift als het slotakkoord van Een ontgoocheling aanwijst. Zij stelt dat in het slotakkoord alle elementen (motieven en personages) uit het verhaal voor de laatste maal bijeen moeten komen en zij konkludeert dat hoofdstuk vijf deze funktie bij uitstek vervult. De term slotakkoord kan ik niet zo breed zien als Annemarie Kets-Vree dat doet. Ik acht het dan ook niet noodzakelijk dat daarin de motieven en personages voor een laatste maal worden verenigd.Ga naar eindnoot22. Naar mijn iedee is de scène in de keuken (vanaf ‘Toen ging hij naar binnen’) als het slotakkoord op te vatten, eventueel zou men dit zelfs kunnen beperken tot de slotzin. (Vergelijk ook Simon Vestdijk in ‘Het pernicieuze slot’, die bij het verzwijgen van de laatste twee of drie regels (het slot waarvan de staart is afgekapt), spreekt van het ‘doortrillen van een voorlaatste akkoord’Ga naar eindnoot23.). Veel van het slot is door Elsschot pas in de drukproef toegevoegd (zie: Woord voor woord, 56). Maar vanaf het eerste handschrift was er al een formulering rond het ‘wenend de soep proeven’, het uiteindelijke slotakkoord waarin mevrouw De Keizer centraal staat. Omdat het hele verhaal leidt tot die scène van ontreddering is de titel ‘Madame De Keizer’ minder verrassend, zeker wanneer men de opmerkingen van Elsschot in ‘Achter de schermen’ ten aanzien van Tsjip die ‘pas heel achteraan’ verschijnt, daarbij betrekt. Zo zou men zich vervolgens kunnen voorstellen dat de titel ‘Een ontgoocheling’ ook van toepassig is op mevrouw De Keizer. Door het slot komen alle ontgoochelingen van De Keizer (maatschappelijk, in huiselijke kring, ten aanzien van Kareltje, ten aanzien van de Whistspelers) samen. Bovendien is zij het die haar huwelijk en het voortijdig einde daarvan als een ontgoocheling ervaren moet hebben. Op een enkele uitzondering na (bijv. blz. 125, 134, 160) is Madame De Keizer niet van binnenuit beschreven. Veelvuldiger gebeurt dat met Kareltje en De Keizer. Een verborgen verteller beschrijft hun waarnemingen en gedachten vooral summier samenvattend, zoals de verteller dat ook doet in de beschrijvingen van gebeurtenissen. Af en toe treedt de auktor ook meer geprononceerd naar voren, bijv. in: ‘Tevergeefs vertelde De Keizer de waarheid (...)’ (129), ‘De Keizer was intussen zijn lot niet ontlopen (...)’ (155) (Tegelijk een mooi voorbeeld van doorbreking van de chronologie, nadat in hoofdstuk drie de intrede van Kareltje in het bedrijfsleven is verteld (de Bel-trans-at, Poortmans Dechesne & Co) en hoofdstuk vier een terugkoppeling te zien geeft naar Kareltjes schoolperiode door de ontmoeting met Lepage en Van Hemelrijk kulminerend in die fraaie konklusie: ‘Op school is het toch óók wel prettig,’ dacht hij, hen dromerig nakijkend.’) en ‘Voelde hij zijn einde soms nabij?’ (158). etc. Het is bekend dat Elsschot Vlaamse uitdrukkingen in zijn werk probeerde te vermijden. In Een ontgoocheling is het interessant om te zien dat de verteller zich eenmaal onomwonden tot Hollandse lezers richt: ‘Om advocaat te worden moest Kareltje in de eerste plaats naar 't gymnasium, dat in Vlaanderen athenaeum genoemd wordt (...) (136). Vlaamse lezers zouden de nadere explikatie van athenaeum als gymnasium niet nodig gehad hebben. Op een dergelijke wijze - hoewel meer gebiedgebonden - werkt: ‘Volgens lokale gewoonte bleven madame De Keizer en Marieke thuis, terwijl Kareltje, als enige zoon van de afgestorvene, door de ceremoniemeester naar de ereplaats verwezen werd (...)’ (165). De eerste drie prozawerken van Willem Elsschot, Villa des Roses, Een ontgoocheling en De verlossing, worden door een verborgen verteller in de derde persoon enkelvoud verteld. Na De Verlossing hanteerde Elsschot een ik-perspektief (of zoals in Lijmen en Het Been een dubbel ik-perspektief), waarbij Laarmans de ik-figuur is. Komisch in dit verband is de verwijzing in Een ontgoocheling naar toekomstig werk door: ‘Laarmans heet je, is 't niet?’ ‘Neen mijnheer, ik heet De Keizer.’ (148). Van de zo frekwent voorkomende naamsverwisselingen in het werk van Elsschot is, afgezien van de Texeira de Mattosnaamgeving in Lijmen, nog een aardig voorbeeld te vinden in de vergissing rond de naam Verbruggen. In De Verlossing wordt Pol van Domburg dooreen handelreiziger als Verbruggen aangesproken; vijfentwintig jaar later keert diezelfde naam terug in Het dwaallicht: ‘Zij neemt mij al dertig jaar voor een ander en nu is het de moeite niet meer waard haar nog te zeggen dat ik Laarmans heet. Als de dag gekomen zal zijn dat ik geen kranten meer koop, laat haar dan gerust een traan plengen op Verbruggen. (740). Annemarie Kets-Vree noemt in Woord voor woord enkele passages die naar haar mening onvoldoende binding met het thema van het verhaal hebben. Bijvoorbeeld de zeer uitvoerige beschrijving van de begrafenisstoet en scènes als die van de ‘dronken bult uit Mechelen’. Bovendien de scène met de Turk, de inval van de studenten in de Empire Tavern, het optreden van de stenografe en het telefoongesprek van monsieur Albert.Ga naar eindnoot24. Als thema noemt mevrouw Kets ‘ontgoocheling’ (blz. 295) of ‘de dubbele ontgoocheling’ (blz. 296). De hier genoemde scènes mogen dan niet altijd even direkt met het thema verbonden zijn, zij zijn toch zo belangwekkend dat ik er hier kort op in wil gaan. Allereerst de inderdaad zeer uitvoerige beschrijving van de begrafenisstoet. Voorafgaande aan de beschrijving van deze stoet staat: ‘Het werd dan ook groots opgezet en madame De Keizer zag met fierheid hoe beslag werd gelegd op De Keizers stoffelijk overschot (...)’ (163/164). Het beeld van mevrouw De Keizer, die het beslag leggen op De Keizers stoffelijk overschot fier ondergaat, laat de lezer in wat volgt niet los. Dat zij bij de begrafenis er verder niet aan te pas komt (volgens lokale gewoonte), is schrijnend genoeg, maar het effent de baan om haar in de slotscène in al haar majesteit te doen terugkeren. Van het ‘intermezzo’ van de eigenlijke begrafenis is slechts Kareltje van het gezin getuige.Ga naar eindnoot25. Hij is het die thuis verslag doet, waarbij hij Dubois' toespraak prijst. Dat terwijl madame De Keizer weet heeft van de dubieuze rol van Dubois (Vergelijk blz. 160: ‘“Ik heb bij Dubois kolen besteld,” verklaarde hij zonder omwegen, toen hij thuiskwam. Zijn vrouw zweeg, want zij begreep dat het noodlot wilde dat het zo geschieden zou.’). In het slothoofdstuk krijgt madame de Keizer, ondanks haar afwezigheid, door de pompeuze begrafenis meer dimensie.Ga naar eindnoot26. De scène met de Turk in hoofdstuk 1 lijkt weinig ter zake. Toch is het wel zeer ironisch dat de familie De Keizer op deze manier een souvenir meeneemt als aandenken aan de avond van de escapade van De Keizer. Het betreft hier een souvenir - een geel tafelkleed -, dat midden in de kamer terecht moet komen, een souvenir waar De Keizer in de dagen die hem nog resten niet omheen zal kunnen. Naar aanleiding van de inval van de studenten, waarin men - zo men wil - een prospektie kan lezen naar een latere fase in het leven van Alfons de Ridder, doet zich een vergelijking voor met het eerste hoofdstuk van Lijmen. Daarin vraagt Laarmans aan de ik-figuur: ‘“Hoe staat het met de Vlaamse zaak en de politiek in 't algemeen?” (...) Je weet wel... Optochten met stokken en vilthoeden, verduiveld. En herrie, of tenminste lawaai, als op de kermis.’ (266/267). Dit beeld doet sterk denken aan het optreden van de studenten in Een ontgoocheling. Enkele jaren na de eerste publikatie van Een ontgoocheling in Groot Nederland (1914) schreef Elsschot De toestand der Vlamingen, waarin hij o.a. opmerkt dat er mensen waren die wel Frans kenden, maar niet direkt lieten blijken ‘met die gave Gods bedeeld’ te zijn. Hij besluit daarover: ‘De meeste mensen speelden dan ook slechts voor ezel zolang zij student waren, omdat zo'n (sic) jongens wel eens gaarne voor een ideaal | |
[pagina 24]
| |
gemarteld worden en troost vinden in hun ontzachlijke (sic) overmoed, doch legden zich later bij 't onvermijdelijke neer en spraken Frans, “pour avoir la paix.”’Ga naar eindnoot27. In Een ontgoocheling is de kwestie Vlaams versus Frans dusdanig belangrijk dat men hiervan een motief kan spreken. Ook de inval van de studenten in de Empire Tavern kan daarmee in verband worden gebracht. Frans Smits en Eddie MielenGa naar eindnoot28. hebben er al op gewezen dat het school-débàcle van Kareltje niet zozeer uit intellektueel onvermogen voortkomt, als wel uit Kareltjes problemen met de Franse taal. Immers: ‘Spoedig bleek dat Kareltje van Nederlands, Geschiedenis en Aardrijkskunde niet geheel afkerig was, doch dat hij daarentegen van de hoofdvakken, zijnde Latijn, Frans en Rekenen, die in 't Frans onderwezen werden, werkelijk niets begreep (...)’ (131/132). Bij de laatste beurt die de Latijnse meester hem geeft, merkt de verteller op: ‘Kareltje, die thuis altijd Vlaams sprak, raakte met dat Frans dadelijk in de war.’ (132). Vervolgens, wanneer Kareltje in het nauw gebracht is: ‘“Toe nou, De Keizer”, moedigde de meester hem tegemoetkomend aan, ditmaal in strijd met het reglement óók Vlaams sprekend, opdat Kareltje zich meer op zijn gemak zou voelen (...)’. Daarmee zijn wij meteen bij het optreden van de stenografe (‘ils m'embêtent tous’) en het telefoongesprek van monsieur Albert. Deze nogal uitgebreide, in het Frans gehouden dialogen, wijzen erop dat ook het bedrijfsleven voor Kareltje moeilijk doordringbaar zal blijken. Voor het bureau van mijnheer Albert smelt Kareltje weg; het Frans draagt daar niet weinig toe bij. Mijnheer Albert besluit dan ook: ‘Later misschien op kantoor, maar eerst wat praktische opleiding in de werkplaats, dan zal je een man worden.’ (148). De onttroning van De Keizer bij de Lustige Whistspelers wordt op gang gebracht door de nederlaag tegen ‘een onbekend verenigingetje’. Dat deze klub een Franse naam draagt - Burges en Avant - lijkt mij nauwelijks toevallig; zeker wanneer men de rol van het Frans bij de eerste mislukking beschouwt. Ook Bruges en Avant is, evenals vele andere verenigingen, bij de begrafenis van De Keizer vertegenwoordigd. De president van de Brusselse Association Générale des Joueurs de Whist et de Piquet spreekt madame De Keizer, Kareltje en De Keizers broer in het Frans toe. Dat terwijl het niet waarschijnlijk is dat madame De Keizer de Franse taal machtig is. De vergelijking doet zich hierbij voor met een passage uit De toestand der Vlamingen: ‘Dat mijn vrouw zo gebrekkig Frans spreekt is óók hinderlijk, want telkens denken de mensen dat ze met de meid te doen hebben en verzoeken haar mevrouw te gaan roepen. En dan mijn moeder. Die kent helemààl geen Frans, het goeie mens. Als ik met hààr de stad wordt ingezonden, dan moeten wij wel Vlaams spreken. In de volksbuurten kan dat geen kwaad, daar hoor je niets anders, maar in het centrum is het erg. Ik spreek dan ook zoveel mogelijk met gebaren.’Ga naar eindnoot29. Over de rol van het Frans in het werk van Elsschot is nog veel meer te zeggen; dit echter vereist een apart onderzoek.
De vertelde tijd in Een ontgoocheling - daar wil ik mee besluiten - geeft aanleiding tot misverstanden. Op blz. 124 heeft Kareltje de lagere school bijna doorlopen; tegen het einde van de grote vakantie schrijft De Keizer hem in op het Athenaeum, ‘en met 1 oktober begon hij, onder andere, waarachtig ook Latijn te leren.’ (131). Kareltje blijft drie jaar in de eerste klas zitten. Dit moet gelezen worden als twee jaar en een paar weken, want in ‘de tweede week van zijn derde schooljaar had de Latijnse meester hem voor 't laatst een beurt gegeven.’ (132). Kort daarop ontbiedt de direkteur De Keizer bij zich, wat tot de beëindiging van Kareltjes schooltijd leidt. Als we De Keizer mogen geloven, zitten er in de eerste klas ‘snotjongens van tien jaar’ (135). In hoofdstuk vijf, tijdens het afscheidsgesprek met zijn vader, is Kareltje dertien jaar oud. Als hij echter in het hoofdstuk daaraan voorafgaande Lepage en Van Hemelrijk tegenkomt, blijken dezen al in de vierde klas te zitten, dat terwijl zij in de eerste klas - toen Kareltje dus minstens twee jaar ouder was - getuigen waren van Kareltjes Rosa-flater. Elsschot is hier niet geheel konsekwent met de tijd omgesprongen. Nadat Kareltje op school mislukt is, vindt er een strijd tussen vader en zoon plaats die maanden duurde.Ga naar eindnoot30. Bij de drukker verstrijken een paar maanden. Op blz. 159 is de herfst bijna om. De Keizer kan niet ontkomen aan de kolen van Dubois. Wanneer de laatste zak in de kelder ploft, overvalt de overwonnene een benauwdheid. En dan is De Keizer dood. Madame De Keizer blijft ontredderd achter. Naar aangenomen mag worden, zal ‘Keizer Karel’ nog wat op zijn hondekar, getrokken door Baron, blijven voorttobben. En de lezer? ‘Hij sluit je boek en gaat heen, zijn hoed vergetend. Onderweg blijft hij even staan en mompelt: “was me dát een geschiedenis”. Hij keert zich nog eens om, gaat dan dromerig verder en verdwijnt aan de horizon.’Ga naar eindnoot31.Ga naar eindnoot1. |
|