Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 120]Koos Hageraats
| |
[pagina 4]
| |
Het is de paradox dat de schrijver die in zijn geconcentreerde teksten zo volledig mogelijk gekend wil worden, zijn bestaan weliswaar steeds duidelijker kenbaar maakt maar tegelijkertijd steeds onbereikbaarder lijkt te worden. Er zal, tenslotte, eigenlijk maar één oplossing voor dit dilemma bestaan: alle teksten gelijktijdig lezen.
In zijn uitstekende essay Tegendraadse schoonheid noemt Jaap Goedegebuure het werk van Brouwers ‘een eenheid, maar een eenheid die gebouwd is op tegenspraak, antithese en paradox. () Aan ieder () motief (wordt), vaak binnen één en dezelfde zin of alinea, een wending van honderdtachtig graden gegeven’.Ga naar eindnoot3. Deze kwalificering geldt zeker ook voor Winterlicht waarin uitersten elkaar naderen en weer uit elkaar drijven. Zomer en winter, leven en dood, de kunst die de vergankelijkheid van het leven overwint en de roem die wordt aangetast door de vergetelheid, werkelijkheid en droom, heden en verleden, boven en beneden ‘zijn tegenpolen die Brouwers keer op keer in evenwicht probeert te brengen, zich er terdege van bewust dat een uitgebalanceerde, gaaf gecomponeerde tekst het maximum is dat hij zijn obsessies kan afdwingen’.Ga naar eindnoot4. In tal van zinnen raken de tegenpolen elkaar: ‘...ging hij mij voor, enige traptreden op, of juist af, ik weet het niet meer...’; ‘niet in de lucht maar juist onder water’; ‘Op de dag dat ik jarig was, stapte de koningin dus lachend uit haar wolkenschip. Ik was daar niet bij, en tegelijkertijd was ik er wèl bij want ik zag het op slechts luttele kilometers afstand van de plaats waar zij voet op aarde zette in mijn huiskamer op de televisie gebeuren’; ‘Achter mij, maar ik zie het vóór mij...’; enzovoort. Het sterkst is de schommeling tussen tegendelen te vinden in de zin die ‘het wezen van literatuur’ definieert: ‘een tot werkelijkheid gemaakt feit, dat afkomstig is uit een onfeitelijk nietbestaan, waar werkelijkheid bestaat uit onwerkelijkheid’. Ook binnen de alinea's zien we geregeld die uitersten elkaar naderen. Zo verandert op pagina 28 de Muze van een ‘adembenemend mooie en onbereikbaar ver boven mij verheven, godingelijke dame’ een paar regels verder in ‘een steeds brutaler vrouwmens, dat haar kleren uittrok voor iedereen die haar vrijblijvend wilde bezitten, zij was zich in één alinea een onblusbaar geile heks...’; op pagina 75 vraagt de verteller zich in één alinea af wat hij zich later zal herinneren van een moment uit het verleden waarop hij zich iets stond te herinneren uit een nog verder verleden, een vraag dus die hem nu bezighoudt. En tenslotte is er de samenhang van alinea's waardoor uitersten elkaar aanraken. Op pagina 88 en 89 bijvoorbeeld staan het fragment over de overlijdensadvertentie van Voorlandt en het fragment over Brouwers' verjaardag pal tegenover elkaar; op pagina 102 is de alinea over de zingeving van het schrijven het onmiddellijke tegendeel van de alinea die de doodsdreiging van de zwarte vogels beschrijft die neerstrijken in de achtertuin van Voorlandt, de schrijver die niets betekende, wiens bestaan geen zin had. Niet dat deze schommeling tussen tegendelen het enige structuurprincipe zou zijn (in dat geval zou het niet meer dan een truc zijn) maar het is wel één van de belangrijkste. Het wordt geregeld ondersteund door details in de beschrijving van de omgeving; zo zit Voorlandt in een schommelstoel, en wordt het stoeltje in de zweefmolen waarin Voorlandt plaats neemt een schommelwieg genoemd. Door en in deze schommelingen voltrekt zich de ontwikkeling van de diverse motieven waarin de ontmoeting tussen Voorlandt en lector Brouwers gestalte krijgt (Het is beter om hier niet de term ‘verhaalgebeuren’ te gebruiken omdat Brouwers uitdrukkelijk stelt: ‘hij (de schrijver, KH) moet niet “verhalen” vertellen (die taak heeft de televisie van hem overgenomen), hij moet uitstallen wat hij uit zijn kelders en onderkelders heeft opgedolven’). Twee basis-tegenstellingen vormen de dragers waarop die motief-ontwikkelingen rusten. Dat zijn de tegenstellingen die de verbeelde wereld van Winterlicht begrenzen in tijd en ruimte. De ruimtelijke verbeelding van de motief-ontwikkeling vindt plaats in verticale schommelingen tussen de wolken aan de hemel en de diepte van het water (dat eenmaal met zoveel woorden de Lethe genoemd wordt). Deze verticale bewegingen worden gekruist door wat zich voor laat stellen als horizontale bewegingen in de tijd. De tijd vindt binnen Winterlicht haar uitersten tussen het moment waarop, in de woorden van Voorlandt, Brouwers ‘de zak van (zijn) vader verliet en (hij) door een nauwe vochtige, mistige schacht in de buik van (zijn) moeder terecht kwam’ (het moment dus waarop werd beslist dat hij schrijver zou moeten worden) en de tijd waarin Winterlicht geschreven, of liever nog: voltooid werd, - de lente van 1983. Het psychische pendant van deze kruising van verticale en horizontale beelden komen vanuit de ‘onder-onderkelders’ van het bewustzijn naar boven en worden ergens in deze opwaartse beweging gekruist door de herinnerde beelden die uit het verleden tevoorschijn worden geschreven. Het is echter lang niet altijd duidelijk waar we met een droom te maken hebben en waar met herinnering: ‘...zo meen ik het in mijn herinnering te hebben gedroomd, of omgekeerd’; ‘Herinner ik mij dit werkelijk?’; ‘Zei Voorlandt dit werkelijk, of is dit weer een tekst die ik in mijn slaap heb gelezen?’; ‘Wat is werkelijkheid, wat is herinnering, wat is droom, wat is waarheid, wat is fantasie, wat is gelijkenis?’ Omdat er in Winterlicht nauwelijks sprake is van een verhaal-gebeuren ligt het accent veel minder op de horizontale bewegingen in de tijd: de droombeelden zijn belangrijker dan de herinneringen. Herinneringen zijn hooguit aanleidingen voor het ontstaan van droombeelden en voor het uitstallen daarvan: ze zijn niet meer dan de ‘stof om over te dromen’. Maar de droom is het domein van de verwarring, van tijdverschuivingen en persoonsverwisselingen. Niet voor niets vraagt Brouwers zich af: ‘In welke oorden bevind ik mij?’ De vervreemding die van deze desoriëntatie het gevolg is, wordt beklemmender naarmate de personages (Voorlandt en Brouwers) vollediger in elkaar overvloeien. In de droomwereld kan het angstbeeld van de volkomen vervreemding de werkelijkheid worden die de schrijver zich herinnert of die hij zich meent te herinneren. Het is dan ook in een droomfragment, en wel een droomfragment exact in het midden van de 214 pagina's tellende roman, dat de identificatie van Brouwers met Voorlandt volkomen is: het fragment van pag. 101-111, getiteld ‘De vervreemding (Droomnotities)’, vormt daarmee het snijpunt van alle verticale bewegingen van de droombeelden en alle horizontale bewegingen van de herinneringen in Winterlicht. Tegelijkertijd wordt ook dit fragment in zichzelf weer begrensd door de eerder genoemde uitersten van ruimte en tijd. Dit centrale fragment is met name voor wat betreft de vertelsituatie uiterst gecompliceerd. In de tekst, in deze droomnotities, stalt Brouwers de beelden uit die hij uit zijn onder-onderbewustzijn heeft opgedolven (beter nog zou het zijn om te zeggen: de tekst delft de beelden op). De tekst over deze beelden wordt regelmatig begeleid door kortere of langere fragmenten waarin Brouwers over zichzelf in het schrijf heden vertelt, bijvoorbeeld: ‘Ik zit onder de onrust-, angst- en emotiedempende pillen, zodat ik mij onder invloed van deze farmaceutische middelen niet kan concentreren en evenmin in staat ben om mijn gedachten adequaat te formuleren en duidelijk articulerend uit te spreken, zodat wie mij hoort praten of de indruk krijgt ofwel dat ik volslagen gek, ofwel stomdronken ben’, of ‘In iedere schrijver ligt het boek open dat hij nog niet heeft geschreven’. Deze reflecties staan meestal tussen haakjes, maar houden altijd direct verband met de tekst van de verteller Brouwers die droomt over de mislukte schrijver Voorlandt die in ‘een oceaandiepe gelukkige slaap’ droomt dat hij ‘opeens heel beroemd is’ en dat hem ‘een literaire prijs deelachtig geworden (is)’. Het is het Droste-effect op het cacaobusje: de schrijver becommentarieert de tekst van de verteller die droomt over iemand die droomt... Zo weerspiegelt de vertelsituatie de verticale beweging van de opkomende droombeelden die langzaam maar zeker gestalte krijgen in de tekst waarbij de lezer expliciet betrokken wordt en die hij dus ‘meemaakt’: ‘Gunnen wij hem (=Voorlandt, KH) dat wij tenminste zijn dromen weergeven zoals hij ze gezien heeft’ (maar ook een andere interpretatie is mogelijk: met die ‘wij’ kunnen ook de schrijver en de verteller Brouwers bedoeld zijn, want een nauwgezet onderscheid tussen die twee is niet altijd te maken). Tegelijkertijd wordt door die gecompliceerde vertelsituatie dit fragment in zichzelf begrensd door uitersten in de tijd: het begin van Voorlandts bestaan in het bewustzijn van de verteller/schrijver (‘Daar doemt zijn naam op: “Voorlandt”’) en het meest actuele ogenblik, nl. de interfererende schrijverstekst over en tijdens de uiteindelijke vormgeving van | |
[pagina 5]
| |
dat begin (‘“Wat zit je daar nou midden in de nacht te schrijven?” “Iets. Ik weet nog niet wat het is. Een droom. Een fragment. Een voorgevoel”.’). Nergens in Winterlicht is de identificatie van de schrijver/verteller met het beschreven beeld van Voorlandt zo volledig als in dit centrale fragment omdat ze hier als personages in de taal samenvallen: De uit zijn slaap gewekte Voorlandt geeft zich onmiddellijk na zijn ontwaken over aan jenevergebruik, begint daarvan te kokhalzen, ‘maar door diep in te ademen en langzaam uit te ademen () kon ik mijn kon hij zijn ingewanden blijven beheersen’, en even later: ‘“Ik” - Voorlandt slingerde de fles naar buiten...’ () ‘Hierna zag hij (maar door diep mijn ogen)...’ () ‘...alleen aan mij, de schrijver Voorlandt, zo dacht hij, leek een boodschap te zijn overgebracht’. En nadat de verteller een nieuw deel van de droom van Voorlandt heeft beschreven, eindigt het fragment met: ‘Hier was het dat ik en tegelijkertijd mijn gedroomde personage opdoken uit onze zelfde slaap’.Ga naar eindnoot5. Deze identificatie van de verteller Brouwers met zijn (gedroomde) personage Voorlandt heeft veel recensenten op het verkeerde been gezet. Men concludeerde uit die identificatie dat Brouwers, d.w.z. de schrijver Brouwers, de mislukte schrijver Jacob Voorlandt als zijn voorland zou zien. Die conclusie trok men vooral op grond van verspreid door het hele werk voorkomende zinnen als ‘Ik heb, () uit angst, ooit zelf tot het legioen der vergetenen te zullen behoren () veel van mijn essayistische werk aan deze “periferen” gewijd’; ‘hij was zoals ikzelf (), misschien zag ik in hem wat ik zelf ooit zal worden, en misschien dus is dit geschrift, waarin ik Voorlandt gedenk nu hij dood is, evenveel een requiem voor mijzelf?’; ‘de tijd komt dat allicht ook mijn geschriften zullen worden opgevreten door de vlammen van het volstrekte vergeten en er niets, niet eens as, van overblijft.’ Men vergeet dan echter dat de eerste uitspraak meer te maken heeft met de essaybundel De laatste deur dan met de schrijver Jacob Voorlandt, terwijl er in de twee andere uitspraken een duidelijk voorbehoud wordt gemaakt: ‘misschien’ en ‘allicht’. Bovendien moet men het eerder genoemde onderscheid tussen de schrijver en de verteller niet uit het oog verliezen; weliswaar overlappen ze elkaar regelmatig, maar er is een onderscheid: de schrijver noteert (ook) tekens die afkomstig lijken te zijn van een wereld buiten de verbeeldingswereld van Winterlicht, de verteller blijft binnen de grenzen daarvan.Ga naar eindnoot6. Die recensenten die niet verder komen dan de conclusie dat Brouwers in Winterlicht uitsluitend zijn angst voor de vergetelheid verbeeldt in de mislukte schrijver Voorlandt, gaan voorbij aan de ontwikkeling van die identificatie, een ontwikkeling die tenslotte leidt tot een scheiding die voor de schrijver Brouwers de weg vrijmaakt voor een schrijverschap dat zich niet (meer) laat identificeren met dat van Voorlandt. Winterlicht is meer dan ‘slechts’ een spiegeling van twee personages: het is een dynamisch zelfportret dat is opgebouwd uit de wisselwerking tussen het personage Voorlandt, de lector Brouwers, de ‘ik’ die ongeveer vijftien jaar later over die twee vertelt en, zo men wil, de ‘ik’ die in de vele tussen haakjes geplaatste passages zijn reflecties op de vertellerstekst geeft (de schrijver). Zo gezien is Winterlicht een gekwadrateerd ‘Es ergo sum: - jij bent, dus ik ben’.
In zijn hiervoor aangehaalde essay spreekt Goedegebuure over Brouwers' ‘cumulatieve schrijverschap’: ‘Karakteristiek voor Brouwers is dat het culmineren van zijn thematiek niet, zoals bij een toren of piramide, culmineert in een toppunt, maar verloopt volgens de opbouw van een bolvormige constructie waarbij alle elementen naar elkaar verwijzen’.Ga naar eindnoot7. Hij geeft aan hoe, bijvoorbeeld, de ondertitel van de verhalenbundel De toteltuin - gevallen van de sfinx wordt verduidelijkt in de novelle Zonder trommels en trompetten, hoe de titel van Zonsopgangen boven zee wordt verklaard en hoe het drama van Bezonken Rood wordt aangekondigd in ‘De Exelse Testamenten’. De dynamiek van deze cumulatieve samenhang van elementen, zowel binnen ieder werk afzonderlijk als binnen het gestaag groeiende oeuvre als geheel, is gebaseerd op twee procédé's (die zich wel laten onderscheiden maar die onderling op elkaar inwerken): motief-expansie en motieftransformatie. De motief-expansie is het procédé dat vooral binnen het oeuvre als geheel werkzaam is. Hierboven werden al een paar voorbeelden gegeven: een woord, een zin, een fragment of een volledig verhaal blijkt achteraf de kiem te zijn voor een breder opgezette uitwerking daarvan in een nieuw werk. Aan de genoemde voorbeelden kan nu worden toegevoegd dat Winterlicht de uitwerking blijkt te zijn van het verhaal ‘Overal stilte. Krekelbosse klaagzangen’, gedateerd 1972-1976Ga naar eindnoot8., met name van het fragment waarin de ‘ik’ beschrijft hoe hij ‘voor de uitgeverij M.’ tweede- en derderangs manuscripten leest en hoe hij van dit werk walgt: ‘Ik zit mijzèlf te hoereren, dit alles lezende en van dit alles keurige boekjes makende en er snorkende reclametekstjes voor schrijvende. Ik moet hiermee ophouden. Zeg tegen mij dat ik hiermee ophoud. Het leven is mij een knellende schoen’. De uitgebreide beschrijving van de werkzaamheden van de ongeveer dertigjarige lector Brouwers in Winterlicht wijzen duidelijk terug naar deze passage. Maar daarnaast bevat Winterlicht de uitwerking van een aantal andere kiemen. Ik noem de belangrijkste. Het fragment waarnaar op pagina 11 van Winterlicht verwezen wordt (‘...(ik) droomde een tekst over Vincent van Gogh. (Een fragment hieruit heb ik onveranderd kunnen overnemen in een dik boek over de dood dat ik in de tijd dat deze tekst in mijn droom werd geprojecteerd, bezig was te schrijven)’, staat er op pag. 11) is te vinden op pagina 463 van de essaybundel De laatste deur. Dit fragment over Van Gogh is, door enige toevoegingen geïntensiveerd, de kern van de openingsbladzijden van Winterlicht: de beschrijving van de in panische doodsangst voortschilderende Vincent van Gogh. Weer een andere kiem vinden we in Het Verzonkene, waar over het dromen gesteld wordt: ‘Vaak droom ik dezelfde dingen en vaak besef ik in mijn droom dat ik droom, of herinner ik mij tijdens de droom dezelfde droom al eens eerder te hebben gedroomd, of ook wel heb ik soms terwijl ik droom de zekerheid dat mijn droom niet een droom is, maar een in mijn slaap geprojecteerde herinnering aan iets dat in mijn leven, ooit, terwijl ik niet sliep, werkelijk is gebeurd, - soms is mijn droom een combinatie van dit alles’. Deze formulering wordt in Winterlicht verder uitgewerkt op pagina 9-12 en is bovendien door het hele werk heen van invloed op de ontwikkeling van de motieven: uit de onwerkelijkheid van de droom immers komt de gestalte van Voorlandt tevoorschijn en in de tot werkelijkheid gemaakte feiten uit die droom geeft Brouwers daar vorm aan. Ook uit Het Verzonkene afkomstig is het volgende fragment over Brouwers' vader: ‘In het huis in Den Bosch hingen de certificaten, behorende bij het hem na de oorlog tijdens een massale plechtigheid, in aanwezigheid van koningin Wilhelmina, opgespelde “Oorlogs-Herinnerings-kruis” en het “Ereteken voor orde en vrede met gespen” ingelijst tegen de trap. Nu bezit ik die certificaten en uit sentimentaliteit ben ik er lange tijd niet toe gekomen ze weg te doen’. Weliswaar gooit hij ze vervolgens in het vuur, maar of dat afdoende is blijft de vraag: ‘Hoe pleegt men vadermoord?’ vraagt hij zich daarna vertwijfeld af. Welnu, het uitgebreide antwoord op die vraag wordt gegeven in Winterlicht. Op het moment dat, in het slotfragment, de schrijver Voorlandt zich in de zweefmolen bevindt en regelrecht de hemel in lijkt te verdwijnen, voorgoed het leven van Brouwers verlatend, precies op dat moment denkt Brouwers aan zijn vader - en dan met name aan diens twee ordelinten die hij, zo blijkt nu, ‘zelf had aangevraagd, net zoals duizenden anderen dat hadden gedaan, nadat de krant had gemeld dat hij er recht op kon doen gelden’. Was de herinnering aan zijn vader al verzonken tot de herinnering aan een getal (zijn vader kreeg in het leger het stamboeknummer honderdzesenvijftigduizendvierhonderdendrie) - getallen laten zich toch niet zo afdoende vermoorden als personen. In de dood van Voorlandt, d.w.z. in de beschrijving van de kermisscène, vindt dan ook pas de definitieve afrekening met ‘de vader’ plaats: ‘Zo ik ooit een vader of voorganger heb gehad, dan was het Voorlandt, - ik voel mij of ik zijn hand heb losgelaten en nu, in alleruiterste eenzaamheid, de weg moet gaan die hij mij heeft gewezen...’ Tenslotte wijs ik op een motief-expansie waarvan de kiem weer ligt in de ‘Krekelbosse klaagzangen’: de beschrijving van de deerniswekkende Voorlandt die ‘met dat ontzaglijke, olifantachtige lichaam’ door Winterlicht banjert, is te herleiden tot het schitterende fragment waarin de ‘ik’ zichzelf beschrijft | |
[pagina 6]
| |
als ‘een zielig, terzijde geschoven, veronachtzaamd, verguisd, miskend, niet naar waarde geschat, gehoond en uitgelachen, treurig voortsjokkend olifantje, dat nooit limonade of pudding krijgt en ook niet een bedje heeft om lekker in te slapen. () Zo loopt hij maar rampetamp rampetamp met z'n opgezwollen voetjes door de plassen en de modder en niemand is lief voor hem. Zijn mama is door de jagers doodgeschoten en een papa heeft hij nooit gehad. Zo kwam het, dat dat olifantje op zijn beurt, tenslotte, ook nooit lief kon zijn voor de andere dieren’. (Overigens ligt in de voorlaatste zin weer de kiem voor Bezonken Rood en voor Het Verzonkene!) Deze voorbeelden van motief-expansie (er zijn er meer te geven) laten zien hoe Winterlicht vervlochten is met eerder verschenen werk. Of liever: hoe ook dit werk zich in de andere boeken spiegelt en alle boeken zich in elkaar spiegelen. De metaforische verbeelding van deze steeds verdergaande spiegeling vinden we in Winterlicht wanneer lector Brouwers en schrijver Voorlandt op het kermisterrein in het spiegelpaleis belanden: ‘Het spiegelpaleis. Daarin spiegelt de ene wereld zich in de andere, alles spiegelt zich in alles, wat men vóór zich ziet, ziet men tegelijkertijd achter zich, en omgekeerd. () In het spiegelpaleis: overal was ik ik ik, ik was omsloten door mijzelf en zag mijzelf van alle kanten tegelijk. Zag ik mij hier een stap vooruit doen, tegelijkertijd zag ik mij daar een stap achteruit doen, links van mij verdween ik in een niets en rechts van mij dook ik op hetzelfde ogenblik uit een ander niets weer op...’ Het oeuvre als spiegelpaleis. Zoals gezegd: tenslotte zou men alle teksten gelijktijdig moeten kunnen lezen. Naast deze in het eigen oeuvre liggende kiemen heeft Brouwers in Winterlicht op zeer functionele wijze gebruik gemaakt van gegevens uit de wereld van de literatuur rondom hem. ‘Mijn leven, ook mijn dagelijks leven, is mij een voortdurende reflectie van literatuur. Mijn ervaringen worden volkomen bepaald door mijn lectuur, voorgevormd door de literatuur’, lezen we in ‘De Exelse Testamenten’. Wie naar sleutels zoekt die toegang kunnen verschaffen tot Winterlicht, zal die dan ook niet in ‘de werkelijkheid’ moeten zoeken maar in de literatuur die daar een verbeelding van is. Een belangrijke sleutel is het antwoord op de vraag: wie ‘is’ nu die schrijver Voorlandt - beter nog: hoe is het beeld van de schrijver Voorlandt opgebouwd? Eerst en vooral is Voorlandt de uitbeelding en in die uitbeelding de spiegeling van Brouwers zelf in de periode dat hij ‘voor uitgeverij M.’ manuscripten las: nogal fors van omvang en behept met een ‘opera-achtige pathetiek’. Het is verder van weinig belang om bij dat uiterlijk stil te blijven staan: in principe had Voorlandt ook een muisgrijs, iel mannetje kunnen zijn; misschien was dat zelfs logischer geweest. Geconstateerd zij bij deze dat het uiterlijk van Voorlandt aansluit bij het beeld dat Brouwers in eerder werk van zichzelf heeft opgeroepen - zie het geciteerde fragment uit ‘Krekelbosse klaagzangen’ - en dat het beeld van de schrijver Voorlandt daardoor een autobiografisch aspect van Brouwers is.Ga naar eindnoot9. Het ‘eigene’ van Voorlandt is zijn been dat in het gips zit. Terecht omschrijft Carel Peeters hem naar aanleiding van dat gipsbeen als ‘de hinkende angst’.Ga naar eindnoot10. In die uitbeelding van Voorlandt als ‘de hinkende angst’ is hij de spiegel voor lector Brouwers die zelf bezeten is van de angst om voorgoed in de vergetelheid te verzinken: Voorlandt namelijk is de schrijver van een reusachtig maar volstrekt onopgemerkt gebleven oeuvre. Lange tijd is ook het werk van Brouwers onopgemerkt gebleven: boeken als De toteltuin, Joris Ockeloen en het wachten, Groetjes uit Brussel, Zonder trommels en trompetten en Klein leed, geschreven in de tijd dat hij werkte als lector bij uitgeverij Manteau, kwamen in de ramsj terecht. Ook dat is dus een autobiografisch aspect. Met deze reeds tijdens zijn leven vergeten Voorlandt maakt Brouwers kennis nadat op de uitgeverij besloten is om diens manuscript Onverhoorde Gebeden te publiceren. Een paar maal maken ze samen een ritje in de auto, een keer gaan ze samen naar de kroeg. Daarover de volgende citaten: ‘Dat is niet eenvoudig want ver lopen kan hij niet en omdat hij, door zijn lichaamsvorm, niet goed kan zitten, moet je met een grote auto komen. () “Wat gaan we doen, Jacob?” “Zuipen, jongen. Veel roken. En lekker eten. Dat mag ik allemaal niet. Dat gaan we doen.” Ik bracht hem naar binnen en zocht twee stoelen voor hem uit. Hij legde zijn gipsbeen voorzichtig naast zich neer. Vele vaderlandse borreltjes werden kwiek weggewipt.’ Op de terugweg bespringen hem in de auto de kwalen: ‘Hij werd erg ziek. () Hij kreunde en bibberde. Hij hallucineerde zelfs. () “Moeder”, zei Jacob, “ik ga ga dood”. Ik begreep mijn rol. “Welnee, je gaat helemaal niet dood”.’ Jacob Voorlandt op stap met lector Brouwers? Niet helemaal. Deze zinnen zijn afkomstig uit een boekbespreking door Jan Willem van de Wetering van Ab Vissers boekje Wat moet ik ermee.Ga naar eindnoot11. De naam Ab die in die bespreking voorkomt heb ik vervangen door Jacob, en van ‘zijn vergroeide gestalte’ heb ik ‘zijn gipsbeen’ gemaakt. Van de Weterings boekbespreking valt in twee delen uiteen: de eerste helft gaat over Wat moet ik ermee, de tweede helft bevat een kort, ontroerend verslag van zijn avondje stappen met Ab Visser. Visser was de schrijver van een enorm oeuvre: ‘romans (alle soorten), gedichtenbundels, jongensboeken, kinderboeken, kritieken, artikelen, en legio verhalen. Een gestage stroom’, aldus Van de Wetering, ‘die nu al zesenveertig jaar aanhoudt, een gestage strijd met de vele uitgevers die zich ten koste van schrijver en zijn publiek verrijken. Daarover gaat Wat moet ik ermee.’ En even verderop: ‘Leurend door het land, manuscripten in de hand. Een tragische gebochelde figuur lijdend aan tenminste vijf ernstige kwalen, moeizaam voortdrijvend op zijn weg naar de bel der vergetelheid.’ Het boekje Wat moet ik ermee bestaat ook uit twee delen. In het eerste deel, ‘Ter eenre zijde’, wordt het uigeversbedrijf belicht vanuit de optiek van de uitgever, in het tweede deel, ‘Ter andere zijde’, spuwt Visser zijn gal over ‘de uitgever’ met uitspraken als ‘In cultureel opzicht is de uitgever een parvenu...’, ‘De uitgever is een vulgarisator, in zakelijk maar ook in artistiek opzicht’, ‘In principe is de uitgever de boeman van de auteur’, ‘het gevaar dat de uitgever () voortdurend bedreigt, is slachtoffer te worden van zijn latente machtswellust’, en ook: ‘In normale gevallen heeft hij lectoren achter da hand, deze tragi-komische pispalen (niet zelden zijn het auteurs die op deze manier financieel wat bijspijkeren)...’(!) Daarnaast bevat dit tweede deel een reeks anekdoten over Vissers problemen bij het krijgen van voorschotten; voortdurend probeert hij geld los te krijgen van zijn uitgevers en met zoveel trammelant ging dit gepaard dat Visser vermoedt ‘dat het woord voorschot door de nachtmerries van vele uitgevers spookt’.Ga naar eindnoot12. Ab Visser zag zelf als oorzaak van al zijn tegenslag dat hij te veel en te gevarieerd schreef. Het publiek dat zijn streekromans met christelijke inslag waardeerde, wist geen raad met de rauwe toon van zijn latere werk, volgens Jacques den Haan.Ga naar eindnoot13. Houden we deze gegevens van en over Ab Visser in gedachten en leggen we er overheen het volgende citaat uit Winterlicht: ‘Hij was op de middag dat ik hem de herdruk van zijn roman kwam brengen op een voor mij ongekende wijze onrustig (“allerlei angst”, zei hij) en wilde door mij, in mijn auto, worden rondgereden...’ () ‘Ergens aan de rand van een dorp wees hij mij een café aan, waar hij een ogenblik wilde “uitrusten”, zei hij.’ () ‘De fles jenever had hij in de auto achtergelaten en er was op geen enkele wijze aan hem te bespeuren dat hij de helft van de inhoud ervan al door zijn keel had gespoeld. Pas later die avond zou hij onbeschrijflijk dronken worden.’; leggen we er overheen de typering: ‘Voorlandt was als medewerker verbonden aan tal van kranten, bladen, periodieken, uitgaven en verschijnselen, alle van provinciale of lokale aard, die hij van “columns” voorzag’ en: ‘voorlandt noemde zichzelf nooit “schrijver”, hij karakteriseerde zijn werkzaamheden als die van “een schrijfbedrijf”’; leggen we er overheen Voorlandts tirades tegen de uitgevers bij wie hij ‘in de loop van zijn zo kreupel afgelegde loopbaan, ooit een boek, of enige van zijn boeken, had gepubliceerd’; herinneren we ons dat over Voorlandt geschreven staat: ‘...in het gewone leven bezat hij door allerlei mij onbekende oorzaken nooit een cent, - in uitgeverskringen had men zijn naam verbasterd tot Voorschot’; beschouwen we Voorlandts gipsbeen als een (functionele) transformatie van het trieste gegeven van Vissers fysieke kwalen; en tenslotte, maar zeker niet het minst belangrijk, herinneren we ons dat Gina, de muze van Voorlandt, een hoer blijkt te zijn terwijl Van de Wetering over Vissers muze schrijft: ‘Zijn muze, gekleed in doorzichtig ondergoed en dijhoge laarzen, verzorgt en bemint hem’ (waarmee Van de Wetering in mijn ogen in ieder geval niet in de eerste plaats het beeld oproept van een etherische wolkengodin) - dan zal het duidelijk zijn dat Winterlicht | |
[pagina 7]
| |
behalve een episode uit de autobiografie van Jeroen Brouwers ook een verhulde hommage is aan Ab Visser, de schrijver die reeds tijdens zijn leven het symbool was van de tot vergetelheid gedoemde ‘periferen’.
Behalve van motief-expansie is er binnen het oeuvre ook sprake van motief-transformatie: een motief uit een bepaald werk wordt in een ander werk herhaald, maar krijgt een nieuwe lading door variatie, door spiegeling in nieuwe elementen of door koppeling aan andere motieven. Het is, gezien de compactheid van Brouwers' oeuvre, onmogelijk om alle transformaties te bespreken. Ik zal mij daarom beperken tot drie voor Winterlicht relevante transformaties van motieven die ik overigens, omwille van de overzichtelijkheid, los van hun context bespreek. Alle personages in Brouwers' oeuvre zijn zich voortdurend scherp bewust van de discrepantie tussen wie zij voelen dat zij zijn en wie zij spelen te zijn; dat geldt zowel voor de personages in zijn vroege werk als voor de meeste van zijn latere, konsekwent in de ik-vorm vertelde werk (twee uitzonderingen hierop komen straks aan de orde). Die tegenstelling tussen waarachtigheid en schijn speelt zich dikwijls af tegen een achtergrond van spel, van oppervlakkig kroegleven, van feestelijke massaliteit waarin er van individualiteit geen sprake meer is, van oneigenlijkheid kortom. Joris Ockeloen belandt met een hoofd vol levensvragen in de stad A. waar een groot feest wordt gehouden, de ‘ik’ uit Zonsopgangen boven zee zit gekluisterd in de lift en is omgeven door nogal kitsch aandoende glitterende kerstboomversierselen, en in het verhaal ‘Meneertje Egmond wil schrijver worden’ (uit de bundel Groetjes uit Brussel) belandt de ‘jij’ op de kermis met Lydia, de vrouw met wie hij ‘eigenlijk’ zonder het te willen overspel pleegt en van wie hij nauwelijks meer te weten komt dan haar naam; op deze kermis wordt de ‘jij’ op macabere wijze met zichzelf geconfronteerd. Ook in Winterlicht komt dit motief van schijn en wezen het duidelijkst naar voren in de scène op de kermis waar lector Brouwers (in de tekst van verteller Brouwers die inmiddels gekozen heeft voor wat hij wezenlijk acht) en de schrijver Voorlandt (die zich ‘een soortement vorst’ voelt maar ook weet dat hij in feite een deerniswekkend figuur is) elkaar opzoeken en ontlopen in het spiegelpaleis. Later geeft Voorlandt op diezelfde kermis in de zweefmolenscène ‘een staal van theaterkunst met hemzelf, voor het laatst in de hoofdrol, hij in zijn afscheidsrol’. Overigens worden op verschillende plaatsen in Winterlicht deze kermisscènes al voorbereid in de herhaalde accentuering van Voorlandts theatrale gedrag of in onnadrukkelijke beeldspraken die er naar blijken te verwijzen, zoals ‘dat glimlachje voel ik () nog altijd tegen mijn kaken plakken, alsof ik een suikerspin heb gegeten’. Voorlandt is trouwens weldegelijk ‘een soortement vorst’ - maar alleen bij het Monopolyspel: dankzij nogal doorzichtig bedrog slaagt hij er altijd in om te winnen. En om het spelletje dan maar compleet te maken: Brouwers doorziet dat bedrog wel, maar zegt er niets van, - liefdevol laat hij Voorlandt winnen omdat hi weet hoe de schrijver zich voelt (Waarom dit motief van schijn en wezen in Bezonken Rood en in Het Verzonkene geen rol speelt, zal duidelijk zijn: deze twee romans zijn geschreven nadat Brouwers definitief had gekozen voor een levenswijze en een schrijverschap waarin hij op geen enkele wijze de schijn meer toelaat: alleen het wezenlijke rond en in hem is hier van belang). De tweede motief-transformatie die voor Winterlicht van belang is komt eveneens voort uit het verhaal ‘Meneertje Egmond wil schrijver worden’. De ‘jij’ in dat verhaal voelt dat hij schrijver is, ondanks dat hij door de literaire kritiek niet als zodanig wordt beschouwd: zijn debuutbundel De dolk op de strot (=Het mes op de keel) wordt zelfs verwezen naar de kermis, hij wordt ‘een brandende hoepel - felle vlammen rond een boel lucht’ genoemd die ‘in een literaire kermistent thuishoort’. Toch is voor de ‘jij’ alleen de literatuur van belang, - hij is zelfs ‘in de klem der letteren’ geraakt. En niet alleen in de klem der letteren, ook in de klem van zijn huwelijksleven waaruit hij zich tevergeefs probeert te bevrijden door met Lydia mee te gaan terwijl zijn vrouw in het ziekenhuis ligt. Deze dubbele beklemming wordt ruimtelijk verbeeld in de beschrijving van de woning en het binnenplaatsje: ‘Omgeven door achterkanten van huizen sta je op je binnenplaatsje, veertig meter boven je is het strakke stukje lucht...() - angst begint je te vervullen, voornamelijk dat je nooit tussen deze huizen zult wegkomen en langzaamaan zult mééverstenen tot je onverplaatsbaar bent geworden...’
Jeroen Brouwers. Foto: Klaas Koppe.
De beschrijving van de lichtkoker in de kamer van Voorlandt doet hier sterk aan denken: ‘...het licht, zoals dit van bovenaf naar binnen stroomde: - in het plafond, boven het bed, was een tot het dak reikende schacht, afgedekt met een glazen koepel van ongeveer een à anderhalve meter in het vierkant, waardoorheen men recht in de hemel keek.’ Maar bij deze overeenkomst speelt een belangrijk verschil: waar de ‘jij’ in ‘Meneertje Egmond wil schrijver worden’ wanhopig probeert om uit zijn beklemming te komen, heeft Voorlandt zijn beperktheid gecultiveerd tot een trieste liefhebberij: uit de vergankelijkheid van de boven zijn lichtkoepel langsdrijvende wolken schept hij een nieuwe vergankelijkheid, - foto's, die hij op een avond stomdronken verbrandt zodat er helemaal niets meer overblijft. Meneertje Egmond hoopt nog, Jacob Voorlandt berust. Overigens zou men hier misschien ook van motief-expansie kunnen spreken omdat de structurerende functie van de lichtkoepel door de hele roman heen en op meer niveau's een rol speelt (niet alleen op ruimtelijk maar ook op psychisch en temporeel niveau), terwijl de geciteerde passage uit ‘Meneertje Egmond wil schrijver worden’ de enige van die aard is in dat verhaal, maar ik geef er de voorkeur aan om dit tot de motieftransformaties te rekenen omdat er niet zozeer sprake is van uitbreiding als wel van verheviging: wat in ‘Meneertje Egmond wil schrijver worden’ tot het realistisch en psychisch niveau beperkt blijft, krijgt in Winterlicht door de koppeling aan het droom-motief een hallucinatorisch gehalte. Met name naar aanleiding van het verhaal ‘Meneertje Egmond wil schrijver worden’ noemt Goedegebuure Groetjes uit Brussel ‘het boek van de aarzeling: nog maar nauwelijks gearriveerd, en dan al tot het inzicht gekomen dat het schrijverschap een isolement, een gevangenschap, een doem is’.Ga naar eindnoot14. Die karak- | |
[pagina 8]
| |
terisering lijkt mij terecht - de aarzeling komt alleen al tot uiting in het merkwaardige jij-perspectief dat in dit verhaal wordt gebruikt. Winterlicht, dat betrekking heeft op het einde van Brouwers' Belgische periode, kan dan ook beschouwd worden als het boek van de afrekening met de aarzeling: Voorlandt, het personage van de vergetelheid, verdwijnt uit het leven van Brouwers, die als waarachtig schrijver verder gaat. Het eerste boek waarin dit waarachtige schrijverschap aan de orde komt - gekoppeld aan het begin van het kinderbewustzijn - is Het Verzonkene. Vanuit deze roman vindt de derde motief-transformatie plaats die voor Winterlicht relevant is. In Het Verzonkene schrijft Brouwers over ‘het lelijke jonge eendje, dat niet een eendje bleek te zijn maar een zwaan. Die zwaan was elitair en dat heeft het eendevolk hem nooit vergeven. Die mooie zwaan werd gehoond en gesard omdat hij zo mooi was, - niets is erger dan mooi te zijn temidden van lelijkerds. Die zwaan had weet van adeldom, die zwaan kon zingen, die zwaan was in zijn schoonheid ook veel groter dan het grauwe, het snaterende, het geringe eendevolk.’ Deze zelfverheerlijking blijft echter niet lang op dit Deysseliaanse niveau: twintig bladzijden verder begaat een prachtzwaan zelfmoord nadat zijn wijfje is overreden. ‘De zwaan heeft geen testament nagelaten.’ Blijkbaar heeft de paradox van de vereeuwigende zelfvernietiging die de literatuur voor Brouwers is, in Het Verzonkene nog dezelfde stuwkracht als in ‘Meneertje Egmond wil schrijver worden’ maar krijgt nu vorm vanuit een duidelijk besef van eigen kunnen en eigen waarde. Dit motief keert in Winterlicht terug wanneer de waarachtige schrijver vergeleken wordt met ‘een paradijsvogel die moet leven tussen de horden kraaien die hem zijn talent misgunnen, hem persoonlijk verdacht maken, zijn compromisloze kunstenaarschap honen en zijn prestaties kleineren’. Toch is dit meer dan een minimaal gevarieerde herhaling: zo min als het beeld van de zwaan in Het Verzonkene arbitrair is (het fragment waarin de zelfmoord wordt beschreven heeft als titel ‘Sprookjes’, waarmee niet alleen verwezen wordt naar een passage elders in het boek waar een psychiater wordt aangehaald die zelfmoord bij dieren naar het rijk der sprookjes verwijst, maar ook wordt een functioneeel verband gelegd met de kinderwereld), zo min ook is het beeld van de paradijsvogel in Winterlicht toevallig: het slaat op de schrijver Brouwers, maar tegelijkertijd op de schrijver Voorlandt, - waardoor er een onmiskenbare ontwikkeling in hun verhouding ontstaat, zoals verderop zal blijken. Aan die vergelijking van de waarachtige schrijver met een paradijsvogel en ‘het volk’ met een horde kraaien hebben zich overigens nogal wat recensenten gestoord. De tirades van Brouwers (en Voorlandt) over de huisvrouwen die zo ‘lekker artistiek bezig zijn’ werden ‘weinig verheffend’ genoemd, terwijl Brouwers' klacht tot op koninginnedag alle beroemdheden wel een hand kregen van de koningin en hij niet, ‘bittere verongelijktheid’ genoemd die ‘belachelijk’ overkwam.Ga naar eindnoot15. Binnen Winterlicht is die ‘klacht’ echter niets anders dan een uiting van angst om niet gehoord te worden door de koningin zoals Voorlandt niet gehoord wordt door zíjn Muze, - daar is niets belachelijks aan. En zelfs wanneer men die ‘klacht’ letterlijk neemt en haar dus uit de literaire context haalt, dan nog staat Brouwers beslist niet alleen. In een recent interview met Bibeb doet Lucebert een uitspraak die te mooi aansluit bij Winterlicht om hier niet geciteerd te worden: ‘De Prijs der Nederlandse Letteren die om de beurt aan een Nederlander en een Belg wordt toegekend, wordt als een Belg hem krijgt overhandigd door Beatrix. Ik kreeg de oorkonde van de Belgische koning, van Beatrix heb ik niks gehoord. Het zal mij een zorg zijn, ik heb geen behoefte aan een handje van de koningin, daar gaat het niet om. Het gaat erom dat de koningin te kennen geeft dat ze kunstenaars serieus neemt. In een land waar voor kunstenaars geen respect bestaat is dat belangrijk.’Ga naar eindnoot16.
Ik ben nu gekomen bij het procédé van de motief-transformatie binnen de afzonderlijke werken. In zijn verhalen en romans maakt Brouwers gebruik van een betrekkelijk gering aantal thema's en motieven, maar de wendbaarheid ervan is groot genoeg om in iedere roman en ieder verhaal een verbeeldingswereld op te roepen die nergens beperkt (en dus vervelend) wordt door louter herhaling; wel hangt alles tot in de geringste details met alles samen.Ga naar eindnoot17. Door die hechte samenhang is het onmogelijk om hier alle motief-transformaties binnen Winterlicht te bespreken. Bovendien loopt men bij een volledige behandeling het risico om, cirkelbewegingen makend, bij ‘reeksen’ op te gaan sommen van elementen die met elkaar te maken hebben, en het is de vraag of dat iets zou verduidelijken.Ga naar eindnoot18. Ik beperk me daarom tot de bespreking van de belangrijkste motief-transformaties binnen Winterlicht. Zoals Het Verzonkene en Bezonken Rood openen met een geconcentreerd beeld waarin de thematiek besloten ligt die in de roman zelf wordt uitgewerkt, zo is dat ook in Winterlicht het geval: alle elementen uit het openingsfragment over Vincent van Gogh keren meer malen, gevarieerd, geprojecteerd op Voorlandt en gespiegeld in lector Brouwers, terug. Zulke openingen hebben de functie van een prolepsis: een uitbeelding van het thema wordt geïsoleerd vooropgeplaatst en vandaaruit wordt de navolgende tekst opgebouwd. In Winterlicht komen er nog meer fragmenten voor die als prolepsis functioneren: de introductie van de schrijver Voorlandt op pagina 13-14 roept niet in de eerste plaats zijn gestalte op (dat gebeurt pas op pagina 56) maar bestaat uit de beschrijving van de liefhebberij waarmee hij zich al jaren bezighoudt: het fotograferen van de wolken, ‘het allervergankelijkste dat in de natuur maar denkbaar is’ - waarmee in een duidelijk beeld de kern gegeven is van zijn bestaan en - vooral - van zijn tevergeefse schrijverschap zoals dat in het verloop van de roman langzaam vorm krijgt. Ook in de eerste vermelding van de vrouw in Voorlandts leven ligt de essentie besloten van wie zij is: ‘Er was iets met een vrouw, - hoe zat dat ook weer? Of iets met twee vrouwen, maar wier beider bestaan in mij tot het beeld van één vrouw in elkaar is gegroeid?’ Later zal blijken dat die vrouw in Voorlandts leven bestaat als de eenheid van twee absolute tegendelen: als Regina Coeli, de lichtende koningin der hemelen, zijn Muze - en tegelijkertijd als Regina de hoer, de doodsvrouw, zijn ondergang. Dit gebruik van de prolepsis hangt samen met twee aspecten van Brouwers' schrijverschap: ten eerste met de opvatting dat zijn boeken zijn bestaan moeten verklaren, zijn opvattingen moeten verhelderen en dat hij zo tot inzichten hoopt te komen. Een groot deel van Winterlicht bestaat dan ook uit het langzaam helder worden van de genoemde prolepsis-fragmenten: de roman verklaart als het ware zichzelf. Ten tweede hangt het samen met het gegeven dat de tekst van Winterlicht het resultaat is van opdoemende droombeelden, en dat zijn per definitie beelden die, hoe helder ze ook kunnen zijn, later pas betekenis krijgen: ‘Er was iets met een vrouw, () of iets met twee vrouwen...’. Winterlicht is de geleidelijke invulling en dus verklaring van dat ‘iets’. Een volledige bespreking van de wijze waarop dat ‘iets’ gestalte krijgt wordt vooral bemoeilijkt doordat er - in overeenstemming weer met het besef dat alles met alles samenhangtzulke grote schommelingen plaatsvinden in de tijd: er lijkt nauwelijks onderscheid te zijn tussen heden en verleden zoals ook het onderscheid tussen droom en herinnering minimaal is. De causaliteit is daarmee ondergeschikt aan de psychische beleving van wat er in de loop va de roman zichtbaar wordt. Dat heeft tot gevolg dat ook het beeld van de belangrijkste vrouw(en) in Winterlicht gestalte krijgt in de schommelingen tussen uitersten. Maar ze wordt niet één van de twee, ze is beurtelings koningin of hoer, - de oppositie wordt niet opgelost maar blijft gemarkeerd intact.Ga naar eindnoot19. Dat die oppositie toch niet statisch van aard is, is te danken aan de transformaties die langs de horizontale beweging tot stand komen. Op ‘verhaalniveau’ zien we nl. de volgende transformaties van dat beeld van ‘de vrouw’: aanvankelijk wenst lector Brouwers de schrijver Voorlandt toe dat er ‘een frisse jonge meid’ aan de kant van de weg zou staan liften, als bij blikseminslag de grote liefde zou ontstaan'; daarna wordt droomstertje', wat door Brouwers spottend wordt afgedaan met de opmerking: ‘Ach god, een brief van het arme naaistertje.’; vervolgens lijkt het Brouwers beter dat Voorlandt, die zich in de vernieling gedronken heeft, bezoek krijgt van ‘een potig en streng wijf’ dat zijn huis op orde zou moeten brengen; dan verwordt het ideaal tot ‘een aantal tijdschriften met erotische illustraties’ die Brouwers meeneemt voor de in een verzorgingstehuis weggestopte Voorlandt die nu, o ironie, betutteld wordt door ‘een potige non’ die | |
[pagina 9]
| |
volledig in het zwart gekleed is. Deze transformatie op ‘verhaalniveau’ weerspiegelt de verloedering van Regina als koningin der hemelen, de Muze, tot Gina, de hoer die Voorlandts oeuvre schaterend uit het raam slingert. Wie zijn Muze ontmoet, ontmoet de dood. De desillusionerende ontmoeting wordt dan ook gedroomd plaats te vinden in ‘het donkere benedengedeelte van het provinciestadje () waar alle straatjes, gangetjes, steegjes en hofjes uitliepen op een rivierkade.’ Het meisje aan wie ze de weg vragen naar het bijna onvindbare huis van Gina, heeft twee zwarte poedels bij zich die in woedend geblaf uitbarsten en Voorlandt met het schuim op hun tanden willen aanvallen nadat hij zich aan zijn muze bekend heeft gemaakt. Arme Jacob Voorlandt: zelfs zijn Cerberus is niet meer dan een span poedels die hem, de nu levende dode, de definitieve oversteek beletten. Hierna leidt Voorlandt ‘zijn postume bestaan’ in huize Winterlicht dat dan ook bestierd wordt door nonnen die ‘furiën’ genoemd worden, - de wraakgodinnen uit de onderwereld. ‘Meneertje Voorlandt’, zoals de potige non hem noemt, hoeft alleen nog maar te wachten tot hij voor de tweede keer, en dan voorgoed, dood mag (en samen met ‘Meneertje Egmond’ kan worden begraven). Hij is al niet meer dan de schim van wie hij ooit was, ‘hij zou zo onder een glasplaat in een kist kunnen worden gelegd’, hij strompelt, hij is vermagerd, en de glas is uit zijn ogen verdwenen. Bij de eerste ontmoeting viel het lector Brouwers vooral op hoe Voorlandts ‘lichtblauwe ogen fel en jeugdig’ waren gebleven in zijn gerimpelde gezicht. Voorlandt, eenzaam levend binnen een tuin vol zwarte vogels, had de ogen van een paradijsvogel. En wanneer we dan lezen, in de passage dat Voorlandt zijn muze, en dus de dood ontmoet: ‘Misschien is hij daar op dat ogenblik ook gestorven, als schrijver onmiddellijk opnieuw geboren wordend in mij, die hem zich thans nauwelijks nog herinnert’, dan wordt het duidelijk hoe deze transformatie functioneert: het vogelmotief dat in het openingsfragment over Vincent van Gogh de dood introduceert, culmineert via de zwarte vogels die de paradijsvogel Voorlandt omringen en bedreigen, in het Phoenix-motief waaruit de schrijver Brouwers tevoorschijn komt. Phoenix: de mythische vogel met de blauwe ogen die bij zonsopgang een zo wonderschoon lied zingt dat zelfs de zonnegod zijn wagen even doet stilstaan om te luisteren; als hij daarna optrekt slaan de vonken uit zijn haar waardoor Phoenix verbrandt, maar uit de as komt een nieuwe Phoenix tevoorschijn. Voorlandt: de schrijver die, na de verbranding van zijn foto's, een hoeveelheid benzine in zijn mond neemt en die ‘in fijne, onmiddellijk exploderende nevels’ voor zich uitblaast, wiens werk tot as verbrandt, die in een urn de as van zijn overleden vrouw wegbrengt maar die as in zijn eigen gezicht krijgt wanneer hij plotseling moet remmen voor een losgebroken schaap, die de as van zijn sigaar in zijn eigen gezicht krijgt als de zweefmolen begint te draaien, die er met die sigaar voor zorgt dat er ‘opeens () een spoor van vonken langs de lucht ontstaat...’ en die zijn haat uitkotst over de wereld in ‘een brede banderol van door alcohol, braadvet en suiker verzadigd braaksel dat, zo stel ik het mij voor, als een spiraal van vuurwerk zou ontploffen als men er een lucifer bij zou houden’ - en Brouwers, die op dat moment beseft: ‘nu is er een tijdfase in mijn leven voorbij’, die op dat ogenblik het gevoel heeft dat in Voorlandt zijn vader sterft, die zich later voorneemt om Voorlandt in het tehuis in de toekomst regelmatig te zullen bezoeken, ‘maar tegelijkertijd de zekerheid dat ik hem nooit meer zou zien’, die de grens van zijn loyaliteit met de periferen heeft bereikt: ‘het is genoeg nu, méér loyaliteit bezit ik niet. Ik moet verder’, en die tenslotte in zijn auto stapt en op weg gaat naar een nieuwe episode in zijn leven als schrijver: ze hebben elkaar voortgebracht. Uit Voorlandts vergetelheid is tenslotte Brouwers' waarachtige schrijverschap voortgekomen, en pas in dit waarachtige schrijverschap heeft Voorlandts vergetelheid gestalte kunnen krijgen. Voorlandt is het borduursel, de schrijver Brouwers is daar de achterkant van. Het Phoenixmotief wordt overigens niet alleen uitgebeeld in deze metaforen maar ook verwerkt ‘op verhaalniveau’ want Voorlandt blijkt overleden te zijn op de dag vóór Brouwers' verjaardag; de schrijver Brouwers wel te verstaan, want onmiddellijk na de passage waarin Voorlandt zijn metaforische dood sterft doordat hij in de zweefmolen regelrecht de hemel in lijkt te verdwijnen, staat de volgende tekst tussen aanhalingstekens en lijkt daardoor afkomstig te zijn uit een andere wereld dan die van Winterlicht: ‘Gefeliciteerd met je verjaardag, lieverd. Vergeet je niet het licht uit te doen als je klaar bent met schrijven?’ Zoals de paradijsvogel tussen de horde kraaien een beeld is dat op Voorlandt betrekking heeft maar ook op de schrijver Brouwers, zo heeft in het fragment dat als epiloog beschouwd kan worden, het beeld van het schaap betrekking op beiden. Voorlandt bevrijdt het beest van de ketting waarmee het aan een spil zit vastgebonden en kijkt vervolgens de zwarte non die de dood is ‘zoals men haar soms herkent in de wolken’ recht in de ogen. Voorlandt probeerde zo duidelijk te maken, denkt Brouwers: ‘sterven doet men zonder kluisters.’ Het is een gelaagd beeld: zoals Voorlandt het schaap maakte van wat hem zijn hele leven gekluisterd had, zo heeft Brouwers zich van Voorlandt bevrijd door zijn dood te beschrijven en heeft hij zich ontdaan van zijn kluisters der vergetelheid. Schrijven is de dood vóór zijn. Dat betekent overigens niet dat daarmee ook de angst - in dit geval de angst voor de vergetelheid - is weggeschreven. Winterlicht is geen therapeutisch boek, het is ‘enkel’ het bewijs van een nog altijd groeiend schrijverschap van waaruit wordt teruggekeken op een schrijverschap dat heel anders was dan dat van nu en waarvan door middel van die terugblik afscheid genomen wordt. Maar afscheid nemen van een periode is niet hetzelfde als het verwijderen van een obsessie: zolang schrijven gepaard gaat met het gevoel van ‘stiekemheid en het besef van verbodenheid waarmee schooljongens, ook ikzelf, in het diepste geniep en vervuld van schaamte en angst voor ontdekking en misprijzing door opvoeders en huisgenoten, toegaven aan hun hoe zal ik het zeggen, prille artistieke neigingen’, en zolang er het besef is dat alles in het verleden samenhangt met alles in het heden, - zolang zal een steeds groeiend schrijverschap noodzakelijk blijven om de obsessie het hoofd te bieden. Winterlicht is een onderdeel van Brouwers' oeuvre, van ‘zijn Deltaplan tegen de angst en de dood’, om het met de woorden van Mulisch te zeggen.Ga naar eindnoot20. Brouwers durft meer dan vroeger, hij is zich van zijn toegenomen vakmanschap op het gebied van de compositie bewust geworden en zoekt in die compositie de sleutel die hem toegang verschaft tot een mogelijk inzicht in de labyrintische onderwereld van zijn bewustzijn. In Winterlicht doet hij dat zelfs letterlijk door gebruik te maken van Mulisch' fascinerende paradox: de literatuur is een gesloten kastje en de sleutel ligt ín het kastje. Voorlandt immers bezit ‘een cilinderbureau vol laatjes, kastjes, sleuven, straatjes, stegen, terrassen en verdiepingen, volgestouwd en overdekt met boeken, kranten en papieren...’, een werktafel dus die net zo labyrintisch is als de onderwereld van Brouwers' bewustzijn waar Voorlandts schaduwleven zich afspeelt. Wanneer Voorlandt de brief van Gina wil pakken, moet hij een van de deurtjes openen met een verbogen paperclip omdat het sleuteltje niet zoek is, maar onbereikbaar: ‘het lag in een laatje dat ook op slot was maar waarvan het sleuteltje, om het slot te openen, zich eveneens in het laatje bevond en dit zich op geen enkele andere manier liet openen dan door middel van het sleuteltje.’ De compositie van Winterlicht is zo'n gesloten en schijnbaar niet te openen kast: de sleutel ligt in het werk zelf. Maar dat wil niet zeggen dat Winterlicht daardoor in zichzelf besloten blijft. Juist door het gebruik van gegevens uit de literatuur en van mythologische motieven is Winterlicht meer dan het razend knap gecomponeerde verhaal over de mislukte schrijver Voorlandt: het wordt daardoor boven zichzelf uitgetild en krijgt een algemene, tijdloze geldigheid. De obsessie die aan Winterlicht ten grondslag ligt is die van iedere romanticus die zijn leven ziet als een niet aflatende strijd tegen de dood. Jaap Goedegebuure betwijfelt of een boek als Winterlicht enige toekomst heeft omdat het literatuur is ‘zonder maatschappelijk klankbord’.Ga naar eindnoot21. Het beste lijkt mij die twijfel weg te nemen met zijn eigen woorden: zoals Brouwers in Bezonken Rood ‘de octaviteit van het algemene met het individuele’ bereikt door identificaties met Macbeth en met kampcommandant SoneGa naar eindnoot22., zo bereikt hij in Winterlicht diezelfde octaviteit door zich te identificeren met Jacob Voorlandt en die identificatie te verbeelden in de hierboven genoemde mythologische motieven en verwijzingen naar de literatuur. | |
[pagina 10]
| |
Een plaatsbepaling van Winterlicht in het oeuvre van Brouwers is niet eenvoudig omdat er tenminste drie mogelijkheden zijn. De roman bevat herhaalde verwijzingen naar de essaybundel De laatste deurGa naar eindnoot23., die voltooid werd op 29 maart 1983. Winterlicht, verschenen in juli '84, is gedateerd: ‘De lente van 1983’. Daarmee geeft Brouwers uitdrukkelijk aan dat de roman gezien moet worden als onlosmakelijk verbonden met De laatste deur. Maar de roman kan ook anders gezien worden dan als de literaire verwerking van een thematiek die in De laatste Deur essayistisch wordt uitgewerkt. Als onderdeel van Brouwers' literaire autobiografie moet Winterlicht geplaatst worden tussen het in Rijmenam geschreven verhaal ‘Overal stilte. Krekelbosse klaagzangen’ en de roman Zonsopgangen boven zee: Winterlicht beschrijft immers het afscheid van Brouwers' periode in België (vanuit Rijmenam verhuisde hij naar Exel) en het op weg gaan naar zijn nieuwe leven in Exel, en Zonsopgangen boven zee was het eerste werk dat na dat afscheid verscheen, - meteen ook Brouwers' definitieve doorbraak naar het erepodium van de Nederlandse literatuur. Deze manier van plaatsbepaling levert echter problemen op die alleen nog maar groter kunnen worden naarmate het oeuvre zich uitbreidt. Wanneer men een autobiografisch oeuvre probeert te ordenen volgens het principe van de continuïteit terwijl de opbouw van het autobiografisch beeld gekenmerkt wordt door een wezenlijke discontinuïteit, dan zullen de biografische gegevens, die aanleiding zijn geweest voor het schrijven, niet alleen van ondergeschikt belang zijn maar kunnen zelfs verwarrend werken wanneer ze gekoppeld worden aan het oeuvre. Een voorbeeld: Brouwers ontmoet Voorlandt als hij ‘achter in de twintig’ is. Brouwers is geboren in 1940. De periode die in Winterlicht beschreven wordt beslaat ‘enige jaren’, maar is verdicht tot ‘hooguit slechts twee weken’. Dat wil dus zeggen dat de periode ‘in werkelijkheid’ moet hebben geduurd van niet later dan 1969 (het jaar waarin Groetjes uit Brussel verscheen) tot begin 1976, het jaar waarin Brouwers ontslag nam bij uitgeverij Manteau. Maar in Winterlicht staat óók te lezen dat Brouwers zich bij de eerste ontmoeting met Voorlandt begint te schamen ‘dat ik in de uitgeverij was verzeild en het daarin al meer dan tien jaar had uitgehouden...’ En dát gegeven laat zich niet combineren met het biografisch gegeven dat Brouwers pas in 1964 bij uitgeverij Manteau in dienst trad. Hiemee wil ik natuurlijk niet aantonen dat Brouwers in Winterlicht een rekenfout gemaakt zou hebben, maar het voorbeeld illustreert wel dat men voorzichtig moet zijn met het herleiden van de in de romans en verhalen gepresenteerde gegevens tot de biografische feiten. Een autobiografisch literair oeuvre is immers altijd een beeld van een leven dat van de oorsprong is ‘losgeschreven’. De derde, mijns inziens de beste manier om Winterlicht in het oeuvre te plaatsen, is de koppeling van deze roman aan Het Verzonkene en (vooral) Bezonken Rood enerzijds en de nog te publiceren roman De Zondvloed anderzijds. Deze drie werken zijn door Brouwers nadrukkelijk gepresenteerd als een trilogie over zijn jeugd. Het Verzonkene geeft een beeld van het begin: het voorkleuterse geluk en het langzaam vorm krijgende kinderbewustzijn. Parallel hieraan is Het Verzonkene een manifest van een schrijver die zich zijn verworvenheden duidelijk bewust is geworden. Bezonken Rood zou men het moederboek kunnen noemen - en Winterlicht het vaderboek. In Bezonken Rood heeft Brouwers zich ‘bevrijd’ van zijn moeder (in Winterlicht speelt ze dan ook geen enkele rol meer), in Winterlicht vindt de gesublimeerde vadermoord plaats in de beschrijving van Voorlandts ondergang. Door deze verwijdering van zijn ouders uit (het beeld van) zijn leven is Brouwers de weg ingeslagen naar zijn op zichzelf teruggeworpen bestaan: de periode tussen zijn 10e en 17e levensjaar waarin hij in volkomen alleengelatenheid op kostschool terecht kwam (d.w.z. op verschillende kostscholen, maar ‘De verschillende pensionaten waar ik heb verbleven zijn intussen, door de vertekeningen die de tijd heeft veroorzaakt, tot één pensionaat ineengeschoven, zoals mijn herinneringen aan de jaren die ik er doorbracht zijn gekristallisserd tot één herinnering, die tevens de allerverschrikkelijkste is: ik zie de auto, waarin mijn ouders mij naar het pensionaat hebben gebracht, zonder mij weer vertrekken’) - en tegelijkertijd is dat de periode na het in Winterlicht beschreven afscheid uit België: de periode van De Zondvloed, de periode dus waarin zijn schrijverschap niet langer onopgemerkt bleef. Op grond van het bovenstaande is het te verwachten dat De Zondvloed een motief-expansie zal zijn van het verhaal ‘Voorjaarsmoeheid’ waaruit ik zojuist citeerde, en is het waarschijnlijk dat de structuur van die roman gelijkenis zal vertonen met die van Winterlicht omdat ook daarin de herinneringen die zich uitstrekken over een aantal jaren ineen zijn geschoven tot één korte periode. De kiem van de roman De Zondvloed kan volgens mij zelfs nog nauwkeuriger worden aangewezen in één zin. In dat verhaal ‘Voorjaarsmoeheid’ wordt Brouwers door een brief van het Sint Joris Pensionaat herinnerd aan de jaren dat hij in absolute alleengelatenheid wacht op het tijdstip dat hij uit de gevangenschap van zijn kostschool leven zal worden bevrijd. Hij herinnert zich hoe hij door de gangen van het gebouw dwaalt, ‘neuriënd, ik sleep mijn hand langs de muren, ziek van verveling, ik denk: ik kom hier uit, ooit kom ik hier uit. Ik denk: zij zullen zich mij later nog wel herinneren, ik neem mij voor een belangrijk en beroemd schrijver te worden.’ (cursivering van mij, KH). Hij is er zich zeer scherp van bewust dat hij zich in de taal zal moeten proberen te bevrijden uit zijn gevangenschap, dat de taal het enige middel is waarmee hij zijn bestaan tot uitdrukking kan brengen en dat de afwezigheid van taal het niet-bestaan is, de vergetelheid, de dood. Of, in de woorden die Jef Geeraerts tot Brouwers sprak: ‘Schrijven moet een risico zijn () op leven en dood, () schrijven is verweer tegen de slopende tijd, maar tegelijk een overwinning op die tijd. () Leven en schrijven moeten één zijn opdat het schrijven een daad van werkelijke authenticiteit zou worden, een daad met oneindige risico's, maar het enige redmiddel...’ (Groetjes uit Brussel). De zojuist uit ‘Voorjaarsmoeheid’ geciteerde passage doet denken aan een passage uit Mulisch' verhaal ‘Harry en het woord’ uit Voer voor psychologen. In dat verhaal zit Harry wanhopig gevangen in zijn angst voor de jongen Zaalberg. Deze zwijgende Zaalberg staat plotseling achter Harry en ‘wanhopig zocht Harry naar woorden naar iets dat Zaalberg gerust zou stellen. Hij voelde, dat het er niet was, dat hij stond tegenover iets, dat anders was dan hij. Overal om hem heen brandde de zon in de grond en het water en een gevoel van dood kwam in hem op. Hij kwam hier nooit meer vandaan!’ De overeenkomst tussen deze twee fragmenten is het vage besef dat de taal het enige middel is om de dood te trotseren het verschil is dat Harry panisch en onmachtig reageert op de dreiging die hij voelt, terwijl Brouwers zich veel vasthoudender en agressiever opstelt. In dat Sint Joris Pensionaat is hij als schrijver begonnen met het opstel ‘Mijn eerste dag op het pensionaat’, gepubliceerd in een nummer van het Sijoppersblad. Na dit ‘debuut in de letteren’ heeft hij, verbeten doorschrijvend, de weg gezocht in een steeds ontoegankelijker wordend labyrint. Lange tijd leek alles wat hij schreef gedoemd te zijn om in de vergetelheid te verzinken en dus niet bestand te zijn tegen de slopende tijd, maar na Winterlicht is die periode voorgoed voorbij. De Zondvloed zal, in de beschrijving van de (kostschool)beklemming, ongetwijfeld bewijzen dat Brouwers er inderdaad uit is gekomen. Vijfendertig jaar na dato zal hij eindelijk de omweg naar zichzelf voltooid hebben. En hoeveel die omweg ook al heeft opgeleverd - het lijkt mij niet overdreven om te stellen dat er daarna pas echt sprake zal zijn van een geheel nieuwe periode in zijn schrijverschap. Wanneer deze vooronderstellingen juist zijn dan is er dus alle reden om gespannen uit te kijken naar het verschijnen van De Zondvloed omdat daarin een deel van een beeld van Brouwers' leven zal worden afgerond, een beeld waarvan ook de roman Winterlicht een onvergetelijk deel uitmaakt. vervolg op pagina 34 |
|