Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 60]
| |
Stefaan Praet
| |
[pagina 61]
| |
listische kunstenaar, daarboven mademoiselle Bonnema (‘een killig slablad’), op de eerste verdieping het echtpaar Laman waarvan Anna ‘een mooi mollig lapje vlees (is) om zacht in te bijten’, en helemaal boven ten slotte woont de oude chirurg (‘een augurk uit het jaar nul’). In Brandende liefde laat Jan Wolkers een heleboel dingen met elkaar contrasteren: mademoiselle Bonnema met ‘haar vreugdeloze frikkengezicht’ geeft les aan ‘uit hun krachten gegroeide knapen met wapperende baarden en haar tot in hun kraag’, zij die dweept met Madame Bovary krijgt als cadeau L'âge de raison van Sartre; de kokette Anna is op zoek naar frivoliteiten, maar vindt die niet bij haar ‘overbeschaafde grijze heer’. Een mooie tegenstelling, die meteen ook invloed heeft op de stijl van het boek, is die tussen de ik-figuur en zijn vriendkunstenaar Van der Plasse. De ik-figuur ziet alles met het oog van een schilder, en karakteriseert zijn vriend als ‘een grote hardhandige schilder en beeldhouwer met een stoppelige Van Gogh-baard’. De objecten in het huis transponeert hij in gedachten op een schilderij: Op de bovenste plank stond een prachtig stilleven van weckflessen met pruimen, (p. 95) Daartegenover staat dan de holle woordenretoriek van ‘die Van Gogh-baard’: Meer dan schitterend dat valse paars en gemeengroene vert émeraude in dat vlees van die verdomde mollige meid,’ lispelde hij frenetiek. ‘Het lijkt nom de Ju wel of het al in staat van ontbinding verkeert. Dat komt door het kunstlicht. Blijven werken in dat vieze lamplicht! Lekker schunnig. Daglicht is een illusie. Je hebt je licht toch godverdomme hier,’ schreeuwde hij en sloeg zichzelf klaphard met de vlakke hand op zijn grove benige voorhoofd. (p. 121) Helemaal komisch wordt het wanneer die Van Gogh-baard zélf aan het schilderen is: Hij likte een paar keer heftig zijn koortsige lippen af en siste, ‘Ja... ja! Het komt... genade... grote genade... daar gaat het... het moet... het komt eruit... alles... alles!’ (p. 127) Zoals ik al eerder aangaf duikt reeds in de openingszin van Brandende liefde de dood op, in de vorm van een rouwkaart. Dood, verval, aftakeling: het zijn bekende thema's uit Wolkers' werk.Ga naar eindnoot8. Maar dood en verval komen nooit geïsoleerd voor: waar dood is, is leven (dikwijls in de vorm van erotiek) en waar verval is, is tevens schepping. Wolkers werkt graag met dergelijke contrasten, en doet dat al vanaf zijn eerste boeken, zoals Paul de Wispelaere in ‘Rechtlijnigheid en paradox’ treffend opmerkte: De gebruikelijke methode, die Wolkers ook hier aanwendt om zijn motieven te ontwikkelen, bestaat in het opstellen van contrasten. Die contrasten staan in verband met de eerder vermelde verhouding tussen het objectieve en het subjectieve. In het algemeen kan men zeggen dat het wereldbeeld van Jan Wolkers door sterke en dramatische spanningen tussen tegendelen wordt bepaald. De ambivalentie van het leven wordt in zijn werk voortdurend naar trefpunten geleid waar de antitheses krachtig tegen elkaar opbotsen. Het grondcontrast dat alle andere kleurt en bepaalt is dat tussen leven en dood in hun onderlinge polariteit, (p. 192) In Brandende liefde worden we op de eerste bladzijde al geconfronteerd met deze polariteit, wanneer het schildersoog van de ik-figuur over de dode mademoiselle Bonnema gaat mijmeren: In gedachten zag ik haar vreugdeloze frikkengezicht, zo marmerbleek als het kussen waarop het lag, door een glimlach ontdooien terwijl ze naar het rood van de klaprozen en het nog stralender rood van een parasolletje in de groene zomerhitte keek. (p. 7) Bleek als marmer en rood als bloed zijn twee kleuren waar de schilder graag mee werkt in zijn contrasterende tekeningen... maar de tegenstelling tussen leven en dood vindt natuurlijk zijn hoogtepunt in het schilderij dat de ik-figuur wil maken van Anna en de oude chirurg: ‘“Suzanna en de grijsaard”, mompelde ik’ (p. 120). Later wordt het: ‘een zwangere vrouw die het nieuwe leven in zich draagt en een grijsaard die ermee ophoudt.’ (p. 159) Dit thema werd eigenlijk al heel vroeg in het boek aangekondigd, wanneer de ik-figuur L'âge de raison van Sartre aan mademoiselle Bonnema cadeau doet: ‘zit er zo'n juffrouw half ontkleed op de bedrand. (...) Dat schepsel is nog in verwachting ook’. Dit thema van leven en dood, naar een schilderij toegeschreven aan Tintoretto, is een variant van een eeuwenoude carnavalsfiguur. In een hoofdstukje, gewijd aan de sovjetrussische literatuurwetenschapper Michail Bachtin, zegt Peter Zima daarover: De laatste belangrijke tegenstelling is die tussen leven en dood. Het carnaval erkent niet de eschatologie van de officiële theologische doctrine, maar legt de klemtoon op de voortdurende cyclus van dood en geboorte. Een van de groteske figuren van het carnaval is de oude vrouw met de bolle buik: uit de dood komt nieuw leven voort. De tegenstelling tussen het leven en het hiernamaals, een van de structurerende tegenstellingen van het feodale cultuurpatroon, valt weg.Ga naar eindnoot9. Hoe belangrijk de problematiek leven-dood in Brandende liefde ook is, even belangrijk voor de hoofdfiguur, lijkt het mij, is een thema dat de ik-figuur zelf omschrijft als ‘gekanaliseerde passie’. Die in banen geleide driften vinden hun uitdrukking in een aantal objecten, dat door de ik-figuur heel subjectief wordt ervaren. Ik haai nu even het ondertussen al beroemde zinnetje van Paul de Wispelaere aan: ‘In ieder geval is de vaak bevreemdende wederzijdse doordringing van het objectieve en het subjectieve een van de treffendste kenmerken van Wolkers' stijl’, (p. 190) Inderdaad, een witte kan op zolder verandert van object in subject. De ik-figuur omschrijft de kan als ‘dat bolle stuk damesdij van witgeglazuurd gecraqueleerd aardewerk’, en de witte (!) kan moet dienen als substituut voor de dijen van Anna, waar de ik-figuur niet bij kan (hij werd immers vastgeketend aan zijn veldezel). Dat doet mij denken aan Kort Amerikaans, waar Erik van Poelgeest er de voorkeur aan geeft te vrijen met een gipsen tors, zodat zijn meisje Elly uitroept: ‘Je bent bang voor mij omdat ik een vrouw ben, omdat ik leef. Daarom kruip je bij zo'n stuk kalk, omdat ze haar benen niet van elkaar kan doen’. En in Een roos van vlees denkt Daniël: ‘Naast de wereld van bloed bestaat een wereld van kristaf’. Een heel belangrijke nuance natuurlijk met wat Erik van Poelgeest doet en wat Daniël zou willen, is dat de ik-figuur uit Brandende liefde maar wat graag met een mens van vlees en bloed zou willen vrijen, maar zijn tegenspeelster belet hem dat. Inderdaad, Anna ‘kanaliseert’ zijn passie: zij verplicht hem te masturberen boven de (witte?) gootsteen. De kan, de gootsteen: povere fetisjen... Een aantal kritici heeft erop gewezen dat het penseel van de ik-figuur dienstdoende penis is. Dat klopt waarschijnlijk wel: ik denk ook aan de zin ‘Ik kneep verf op mijn palet uit...’ wanneer de ik-figuur voor het eerst Anna naakt mag schilderen; maar ook de brandende liefde (een bloemsoort) doet dienst als substituut-penis. Oorspronkelijk bedoeld als verjaardagsgeschenk voor mademoiselle Bonnema (‘bloederig loof waarmee een maagd vereerd gaat worden’), krijgen ze al gauw een andere functie wanneer Anna uit haar raam hangt: ‘Ze hangen een beetje die bloemen of is dat nou maar verbeelding.’ Hoe kan de ik-figuur zich neerleggen bij zijn aan banden gelegde passie? Door zich uit te leven in zijn kunst: De schilderkunst kanaliseert en estheticeert zijn passie, overwint de seksuele driften en de bezitsdrang. (...) Alleen het schilderen is nog vruchtbaar. In het schilderij kunnen seksualiteit, leven en dood in verf vastgelegd en verzoend worden.Ga naar eindnoot10. De schilder maakt Anna zwanger door haar zo te schilderen: | |
[pagina 62]
| |
‘Die buik van verf groeit iedere keer mee. Dat zie je toch. Iedere week maak ik je een beetje meer zwanger.’ (p. 182) En wanneer Anna, niet toevallig, in het schildersatelier bevalt, is dat een triomf voor de kunstenaar en zijn scheppingsdrang: ‘terwijl ik ondertussen dacht aan de keer dat ze me in de gootsteen afgetrokken had. “En toch nog vader geworden,” mompelde ik lachend.’ (p. 217) Tot slot wil ik nog even een parallel trekken tussen de ik-figuur en Jan Wolkers zelf. In hoeverre Brandende liefde autobiografisch is, weet ik niet - het lijkt mij ook niet relevant dat na te gaan - maar zeker is wel dat Jan Wolkers de poëtische opvattingen van zijn ik-figuur deelt, wanneer die meent dat hij door het Schilderen van de zwangere Anna de tijd even stil kan zetten, en dus het verval even tegen kan gaan. Zo beaamt de hoogzwangere Anna: ‘Je zou soms de tijd wel stil willen zetten. Belachelijk eigenlijk, dat alles zo maar voorbijgaat of het niets is’, (p. 214) In een interview met Jessurun d'Oliveira verklaarde Wolkers: Dat vind ik ook tragisch, dat zoiets weggaat. Ik bedoel gewoon doordat een vrouw een kind krijgt en het dan afgelopen is. Als je ziet, die heupen, trouwens dat weet je zelf, die billen, hoe prachtig van vorm die worden en die borsten en zo, dat is magnifiek. En dat dat gewoon weggaat, aan het leven, dat dat opslijt, dat je, als je van elkaar houdt, elkaar kapotmaakt.Ga naar eindnoot11. Wolkers hoeft zich geen zorgen te maken: zijn Anna zal geconserveerd blijven, op het schilderij én in het boek, in de herinnering van de lezer. En al bevatte Brandende liefde dan weinig of geen vernieuwing, er blijft wat te zeggen voor Wolkers' werkwijze: Schrijven en schilderen tegen de aftakeling in.
Jan Wolkers. Foto: Steye Raviez.
|
|