Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 55]
| |||||||
Ron Elshout
| |||||||
IIHet eerste deel van het boek is getiteld ‘Ochtend’ (blz. 9-117) Het betreft de morgen van 5 mei 1980, de dag dat in Amsterdam de bevrijding herdacht zal worden middels een reprise van de intocht van de Canadezen. In de loop van dit eerste hoofdstuk, dat chronologisch de gebeurtenissen van die morgen vertelt, leren we - voor een groot deel via een monologue intérieur - de hoofdpersoon Ben Ruwiel kennen. Hij is een oud verzetsman die ruim twintig jaar geleden is afgekeurd in verband met zijn slechte gezondheid. Ben is kortademig en gebruikt medicijnen, waaronder valium. Ook zijn vrouw Corrie heeft in het verzet gezeten, ze was zelfs een verzetsheld in. ‘In de oorlog stond ze voor niets, ze ging overal op af met haar vriend.’ (blz. 15); ‘IJzeren Corrie’ (blz. 18); ‘Die gaat met een pistool tussen haar borsten de Ortskommandantur in als het moet.’ (blz. 47) Corrie komt nu haar bed nauwelijks uit, soms om 's avonds wat televisie te kijken; verder is ze aan de drank. Zeer veelzeggend is het dat ze in het hele boek slechts éénmaal aan het woord komt en dan zegt ze: ‘Blijf in godsnaam uit mijn buurt.’ (blz. 74) De oorzaak voor haar toestand is te vinden in de oorlog: Samen met Ben en haar vriend Henk pleegde ze verzetsdaden totdat Henk tijdens een mislukte overval dodelijk gewond werd. Toen stortte haar wereld in. Ben is met haar getrouwd, omdat hij ‘voor haar de enige brug | |||||||
[pagina 56]
| |||||||
naar die jongen was’, zoals hij tegen de wijkverpleegster zegt, die de zich bevuilende Corrie komt wassen. Omdat het geen tijd was om kinderen te krijgen, heeft ze in de oorlog het kind, dat ze van Henk verwachtte, laten aborteren. Door ontstekingen die ze daarbij opliep kan ze haar verdere leven geen seksuele gemeenschap meer hebben en dus ook geen kinderen krijgen. Die zijn er dan ook niet; wel is er nog de hond Snoet. Een negentien jarig oud en ziek dier dat eigenlijk al uit zijn lijden verlost had moeten worden. Het is echter het enige waar Corrie nog aan lijkt te hechten: ‘...omdat Corrie je niet kan missen. Die kan niet zonder je.’ (blz. 40) Daarom helpt Ben het beest met zijn ontlasting, verwent het en sleept het met zich mee. Wanneer Ben, eenmaal wakker geworden, door het huis loopt, wijst alles erop dat ze de avond tevoren hevig op de dodenherdenking gereageerd hebben: de sherryfles is tegen de muur kapotgesmeten. Vroeg in de ochtend neemt Ben zich voor stevig op te ruimen. Inderdaad sleept hij de verroeste Berini-bromfiets van de waranda naar beneden. Op deze brommer heeft Corrie na de oorlog éénmaal gereden, ze is gevallen; daarna wilde ze er nooit meer op. Waarschijnlijk heeft dat ook te maken met haar verzetswerk want op bladzijde 12 legt Wolkers een verband tussen deze valpartij en een door Corrie gepleegde aanslag. In beide gevallen draaide het voorwiel hoorbaar door na de val. De vier rijen lege sherryflessen haalt hij ook van de waranda en in zijn opruimwoede neemt hij allerlei onnutte huisraad uit keukenkastjes en dressoir mee: incompleet, beschadigd serviesgoed; een breimachine; een percolator; een koffiezetapparaat; dat alles verdwijnt in vuilniszakken naar de stoeprand. Als Ben Snoet heeft uitgelaten - nog een heel karwei: de hond moet gedragen worden en heeft hulp nodig bij het ontlasten - verschijnt een verpleegster om Corrie te wassen. Niet een met ‘lang blond haar tot ver over de schouders. Zo'n watervalletje van puur goud’ (blz. 61), zoals Ben zich gewenst had (blz. 14, 48), maar evengoed raakt hij met haar in gesprek over de toestand van Corrie en haalt daarbij foto's en Corries onderscheiding (‘Zo'n beetje geschitter aan zo'n gekleurd lintje’ - blz. 85) te voorschijn uit een doosje (waarin ook brieven van Henk en Corrie), dat bij het opruimen is achtergebleven. Verder vertelt hij haar van zijn voornemen de ratten op zijn volkstuin te verdelgen met behulp van een bos peen en een tube Zeliopasta. Bijna het hele boek loopt Ben verder met een zak wortelen en rattengif gewapend. Omdat hij al snel spijt heeft gekregen van het weggooien van de bromfiets gaat hij, als de verpleegster weg is, de stad in om een nieuwe te kopen. Daar ontmoet hij in de drukte een buurman die hem een bord (THANK YOU BOYS!) in de handen drukt. Zodra hij merkt dat hij gefilmd wordt, probeert hij de opname te bederven: (blz. 94) ‘...en sperde zijn mond wijd open alsof hij kokhalsde voordat hij ging kotsen. Toen trok hij zijn gebit naar buiten en klepperde ermee naar de camera terwijl hij waanzinnig grijsde.’ Tijdens zijn verdere wandeling bevangt hem - net als vroeger op de ochtend - een duizeling; een behulpzame man neemt hem mee naar een café waar Ben enkele koppen koffie met cognac drinkt. Zijn eerste poging een nieuwe bromfiets te kopen loopt stuk op een gesloten rijwielwinkel. Het tweede hoofdstuk (blz. 119-198) getiteld ‘Middag’ vangt aan bij en in ‘Het Dierenparadijs’, daar verkrijgt Ben een bevroren pak pens voor Snoet, dat hij onder zijn kleding op zijn buik draagt om het ontdooien te versnellen. Zijn tweede poging een brommer te kopen mislukt, ook deze zaak is gesloten. Verder lopend ontmoet hij een fotograferende Canadees die hem vraagt het geelfilter van zijn camera even vast te houden. Als Ben opnieuw een duizeling krijgt, stopt hij het geelfilter in zijn zak. De Canadees neemt afscheid en verdwijnt in het Rijksmuseum. Later vindt Ben het filter en gaat in het museum op zoek naar de Canadees. Dat voert hem, terwijl de pens ontdooit en gaat stinken, langs een aantal eeuwen geschilderde geschiedenis (via een leeszaal waar hij een fotoboek over de Tweede Wereldoorlog inkijkt) naar het schilderij waar de titel van het boek aan ontleend is: Tung-Fang Shuo steelt de Perzik van Onsterfelijkheid, ‘een schildering die in lichtblauw brokaat gemonteerd was. Er stond een perzikboom op afgebeeld die met grote bleke vruchten met een karmijnrode blos over een rivier hing. Eronder stond een grijsaard in een kimono die begerig maar toch waardig naar een van de perziken reikte.’ (blz. 150) Ben denkt daarbij aan zijn eigen leiperzik die het vorig jaar begeven heeft: ‘De blaadjes glansden op den duur zo ziekelijk dat het was of die boom tegen het bekalkte glas met potlood was getekend.’
Jan Wolkers. Foto: Steye Raviez.
In de zaal waar de Nachtwacht hangt, stuit hij op een groep Duitsers die hij uitscheldt. Omdat men denkt dat hij bedronken is (de cognac-lucht) wordt Ben het museum uitgezet. Als hij zich opnieuw niet goed voelt, gaat hij naar een eetcafé om zich te reinigen (het pak pens lekt en stinkt) en een uitsmijter te eten. Na de maaltijd voelt hij zich niet veel beteren hij krijgt de raad met de tram te gaan en de brommer te laten voor wat hij is. Eerst verzet hij zich, dan besluit hij rechtstreeks naar huis te gaan. Onderweg koopt hij bij een uitstalling prullaria een beeldje van een danseres ‘wit als oud ivoor’ (170); na nog een poging bij een rijwielhandel neemt hij een taxi naar huis. Thuisgekomen neemt hij zijn medicijnen in en besluit alsnog naar de tuin te gaan. Hij neemt Snoet achter op zijn fiets in een mand mee. Op het volkstuincomplex heeft hij twee maal een gesprek met bekenden over de leeftijd van Snoet, die hij eerst verzorgt en de pens te eten geeft. Op bladzijde 191 komt opnieuw de leiperzik ter sprake: ‘Hij keek naar de dorre leiperzik tegen de achterwand die hij ook al lang had moeten opruimen maar waar hij niet toe kon komen. Hij moest denken aan de chinese schildering in het museum.’ En op bladzijde 195: ‘De perzik van onsterfelijkheid is een aardig verzinsel, maar die vrucht heeft beslist geen pit. Het is maar een ezelsbruggetje naar de dood.’ Ben gaat aan het werk, zijn tuinbonen moeten de ‘kouwe grond’ in. ‘Avond’, het derde en laatste deel (199-239). Ben zet thee en rust uit. Na een kort slaapje en een droom, hakt hij hout om de kachel aan te maken, als hij dat gedaan heeft en even uitblaast braakt Snoet de pens eruit en blijft half stikkend liggen hijgen. Ben helpt het dier uit zijn lijden: hij slaat het met de bijl de hersens in. Daarna maakt hij een brandstapel in de tuin en cremeert de hond. | |||||||
[pagina 57]
| |||||||
Bij het verlaten van het tuincomplex laat Ben de hondemand achter op de stortplaats voor vuilnis. Daar vindt hij een oude brommer met een verbogen stuur en zonder voorwiel. Hij sjort de brommer op zijn fiets en neemt hem mee om - in ieder geval voorlopig - op de waranda te zetten. Een moeizame weg terug begint. Onderweg pauzeert hij in een café en gebruikt koffie en weer - te veel - cognac. Hij geeft het beeldje van de danseres aan een meisje dat een poos bij hem aan zijn tafeltje zit. Dan gaat hij verder, maar vlak bij zijn straat kan hij haast niet meer. Nadat hij zichzelf (THANK YOU BOYS!) op de televisie heeft gezien, bereikt hij het huis: ‘Voor de rijwielstalling bleef hij staan en keek omhoog naar het raam. Hij zag haar ervoor zitten. Een bleek gezicht waarvan hij niet wist of het naar hem keek. Zijn lichaam kromp ineen en ontspande zich. Toen zakte hij in elkaar. Hij voelde niet eens meer dat de fiets met zijn zware last op hem viel.’ | |||||||
IIIOnder andere door de oorzaken genoemd in I worden in veel kritieken slechts enkele aspecten, vaak globaal, aan de orde gesteld. Wanneer een criticus één van de specifieke kanten van een boek wil uitdiepen is hij vaak genoodzaakt zijn hele artikel daaraan te besteden. Het is voor de boekbespreker kiezen tussen Scylla en Charybdis. Vandaar dat ik in het onderstaande op enkele aspecten, waaronder een aantal door de critici reeds aangestipte, wat nader wil ingaan. Over het perspectief in De perzik is reeds een en ander opgemerkt. Herman Verhaar vond dat de afwisseling ‘ik’ - ‘hij’ tot haperingen leidde. Willem Kuipers liet zich hierdoor verleiden tot de gesignaleerde ‘vertellersfout’. Een willekeurig gekozen voorbeeld maakt duidelijk hoe de afwisseling plaats vindt. Bladzijde 18: ‘Hij ging de badkamer in en gooide de krant met glasscherven in de prullemand. Daarna keek hij, met gestrekte armen steunend op de vaste wastafel, met verborgen afschuw naar zijn gerimpelde en van de slaap waterig opgezette gezicht. ‘Ik wíl dat je er goed uitziet,’ zei hij luid tegen zijn spiegelbeeld en trok zijn gezicht in een gruwelijke grimas. Aan een emmer snelcement heb je niet genoeg om dat weer glad te krijgen. Omploegen en weer inzaaien. Toch zou je niet opnieuw willen beginnen. In godsnaam, spaar me.’ Aan dit citaat is onmiddellijk te zien waarom Wolkers van de monologue intérieur gebruik maakt; in zijn constante, vaak gemompelde, gedachtenstroom relativeert Ben zichzelf en zijn ellende. Daarnaast geeft deze afwisseling van verteltechnieken de schrijver ruimschoots gelegenheid terugblikken in te lassen in de vorm van gedachten van Ben. Via dit soort flash-backs leren we de gebeurtenissen uit het verzetsverleden van Ben en Corrie kennen. Toch ontkwam ook ik niet aan het gevoel dat er zo nu en dan iets mis was. Ik heb andere boeken van Wolkers er weer eens op nagelezen en bemerkte daarbij dat deze storende factor achterwege bleef. Wat is de oorzaak? De meeste romans van Jan Wolkers zijn vanuit één perspectief geschreven. Meestal is er een ‘ik’ als hoofdpersoon. Er zijn twee uitzonderingen. De doodshoofdvlinder (1979), waarin de schrijver kiest voor een hij-figuur; een leraar Engels die Paul heet, is de hoofdpersoon. En, interessanter, Een roos van vlees (1963). Hierin komen we dezelfde afwisseling tegen als in De perzik. Herlezing bevestigde al snel wat ik me meende te herinneren, in Een roos van vlees doet het wisselende perspectief veel natuurlijker aan. De oorzaak van dit verschil is mijns inziens gelegen in het feit dat de gedachten van de ik-figuur uit Een roos van vleesGa naar eindnoot5. (Daniël, een astma-patiënt) en (de handelingen van) de hij-figuur dichter bij elkaar liggen dan het geval is in De perzik. Daarnaast ligt in Een roos van vlees het zwaartepunt bij Daniël als hij-figuur, terwijl dat in De perzik niet zo is. Ben Ruwiel mompelt wel èrg veel. Een aantal malen wordt de gedachtenstroom van Ben onderbroken doordat hij gesprekken heeft. Maar met name de gesprekken met de verpleegster en de buurman (Ochtend) dienen hetzelfde doel als de gemompelde terugblikken van Ben: Ze moeten de lezer van het verleden op de hoogte stellen, een werkelijke onderbreking zijn ze dus nauwelijks te noemen. Nu valt natuurlijk tegen te werpen dat Bens gedachten door de gebeurtenissen wel naar het - zíjn - verleden gedwongen moeten worden, maar dan nog stoort me op den duur zijn, ten opzichte van zichzelf, volgehouden spot-toon en de drang om in vergelijkingen te denken. Een voorbeeld dat met vele te vermeerderen is: Als Ben met een buurvrouw praat ‘denkt’ hij: ‘Eigenlijk zou ik mijn gebit uit mijn bek moeten halen en er vlak voor die lichtblauwe slangeogen even mee moeten klepperen. Ik ruik dat muffe slaaplichaam van haar door die duster heen. Of je met een jutezak vol dooie mollen staat te praten.’ (blz. 57) (cursivering van mij, RE) Dat Wolkers zo nu en dan de monologue intérieur vervangt door gepraat tegen Snoet doet aan dit alles niets af. J. HuismanGa naar eindnoot6. schrijft in zijn bespreking van het boek: ‘Dat die lieve Ben veel mompelt is een verademing. Luister maar eens: “Trek het je niet aan, Snoet. Het zijn volkomen versufte en verstofte wezens. Ze hebben afgeladen tassen bij zich met wokkels en brokkels en Pepsi. Dan weet je wel wat voor ongezond vlees je in de kuip hebt. Hun hersens zijn allang aangetast door smaaksluiers en kunstmatige kleurstoffen, hun nieren half verrot door de conserveringsmiddelen. In dromen kunnen ze nooit meer geloven.” “Hun ziel ligt op de supermarkt in de diepvriezer tussen de pakken kots-bitterballen en de kouwe-kaksatees. Als de wind buiten te keer gaat huiveren ze weg bij de televisie. Het zijn de programma's die het hem doen.”’ Vervolgens slaat Huisman de spijker op de kop met de mededeling: ‘Dit is Wolkers ten voeten uit...’ Juist, denk ik dan, dat is precies mijn bezwaar, het is te weinig Ben Ruwiel en te veel Jan Wolkers. Wim Zaal wijst erop dat Wolkers in vier achtereenvolgende boeken, te beginnen met De walgvogel, de tijd steeds meer indikt. Van vijfentwintig jaar, via tweeëneenhalve week (De kus) en vijf dagen (De doodshoofdvlinder) tot de enkele dag van De perzik. Zoals uit de samenvatting al gebleken zal zijn, is de tijd in dit boek ook nog op andere wijze in het geding. Dat begint natuurlijk al door het verhaal over de oud-verzetsheld en -heldin te laten afspelen op 5 mei 1980, zowel in de roman als in werkelijkheid de dag waarop de bevrijding gevierd werd door een herhaling van de Canadese intocht. Op soms ironische, soms schrijnende wijze laten deze vergrijsde helden-van-vroeger zien hoe de tijd verstreken is. Zo passen ze bijvoorbeeld nauwelijks in hun oude uniformen door hun buikjes. Bladzijde 11: ‘Te goed doorvoed. De koppen passen niet meer in de helmen. Waar zijn die vurige ogen en die holle kaken gebleven. Het is allemaal uitgedoofd.’ Het is vergane glorie. Juist dit is er voor Ben, voor wie zelfs een gespéélde herhaling van die oude glorie niet haalbaar is - hij kijkt er dan ook feilloos doorheen - de oorzaak van dat hij gedurende de hele dag met dat verleden bezig is. 's Ochtends probeert hij van dat verleden los te komen door ‘schoon schip te maken’. Allerlei voorwerpen die met dat verleden te maken hebben, worden opgeruimd, toch lukt dat niet helemaal. Of misschien beter: helemaal niet. Weliswaar raken er een paar vuilniszakken vol met oude huisraad en lege sherryflessen, maar Ben raakt niet los van het verleden. De oude, weggegooide brommer moet en zal vervangen worden door een nieuwe en hij durft het koektrommeltje met foto's, brieven en de medaille van Corrie niet weg te gooien. Deze doos van Pandora komt zelfs tijdens het gesprek met de verpleegster, dat opnieuw over het oorlogsverleden gaat, weer letterlijk op tafel. Men kan hier denken aan een parallelle situatie in Een roos van vlees. Daniël probeert afstand te nemen van zijn door de dood van het dochtertje belaste verleden en verbrandt oude brieven in de w.c. De gevolgen spelen de hele roman door een rol: de gekrulde, geblakerde w.c.-bril en de zwarte roetdeeltjes die blijven zweven. Ook de reiniging die Corrie ondergaat is er een zonder toekomstperspectief. Haar wasbeurt door een verpleegster is er een uit een reeks en het ziet er nergens naar uit dat er verandering in haar toestand zal komen. Integendeel, het is een nieuwe verpleegster, maar het vergaat haar precies zo als de ander. Paradoxaal, maar daarom niet minder waar is, dat Ben beseft dat zijn leven zich juist in het verleden heeft afgespeeld. Geregeld denkt hij dingen als: ‘Een paar jaar had je leven zin, de rest is vodden.’ Het is niet het verleden dat het boek beheerst, maar de verhouding tussen verleden en heden. In dit opzicht is de soms misantropische houding van Ben belangrijk. Hij vraagt zich telkens - enkele keren verhuld door het uiten van kritiek op hedendaagse verschijnselen - af of de opofferingen zin | |||||||
[pagina 58]
| |||||||
gehad hebben. Het antwoord is meesta néé. Verder speelt het verstrijken van de tijd een belangrijke rol. In het Rijksmuseum loopt Ben als het ware versneld door de geschiedenis en komt - uiteraard - terecht in een leeszaal met boeken over de Tweede Wereldoorlog. ‘Hij kon het niet laten een boek te pakken waarop stond FOTO'S VAN HET VERZET en erin te gaan bladeren.’ (blz. 148) Weer dringt het verleden zich aan het heden op. Tijdens zijn wandeling door het museum is steeds een zwaar uurwerk op de achtergrond aanwezig: ‘Meteen hoorde hij het metalige schrammende geluid van een reusachtig uurwerk dat vlak bij de ingang opgesteld stond. Alsof een ongeduldig paard krachtig en regelmatig met zijn hoef over de keien schraapte. Steeds schokten de reusachtige raderen rond.’ (blz. 138) In samenhang met de verstrijkende tijd is het motief van de vergankelijkheid en sterfelijkheid. Dit motief loopt als een rode draad door het boek, maar het spreekt boekdelen wanneer het toegepast wordt op personen. Het geldt voor de Canadezen hebben we gezien; het geldt voor Henk van wie nog slechts foto's resten uit de verzetsdagen, nu is hij een anonieme held ondereen wit houten kruis. Maar speciaal geldt het natuurlijk voor de drie hoofdfiguren: Corrie is van verzetsheldin verworden tot een zieke, aan de sherry verslaafde vrouw. Snoet moet ooit een levendige hond geweest zijn, nu moet hij gedragen worden en geholpen met zijn ontlasting, die, in tegenstelling tot de substantie waar Ben in getrapt heeft, keihard is. Aan het eind sterft Snoet dan ook, de lezer heeft het al lang zien aankomen. Dat is ook het geval met Ben, hij slikt medicijnen op een zeer onverstandige manier, is kortademig, heeft last van zijn hart, vergt teveel van zichzelf (het gesjouw met afval, de bevroren pens tegen zijn buik), drinkt te veel (de avond tevoren, maar ook op de dag zelf: cognac, tot tweemaal toe een aantal glazen), heeft duizeling op duizeling. Wanneer hij in de ochtend voor de spiegel staat, kijkt hij met verholen afschuw naar zijn gerimpelde en van de slaap opgezette gezicht. ‘De perzik van onsterfelijkheid heeft geen pit, is alleen maar een ezelsbruggetje naar de dood.’ Hij heeft weinig wapens tegen het opdringende verleden en de vergankelijkheid, zijn verzet tegen de tijd is machteloos. Soms onkent hij gewoonweg hoe het er met hem voorstaat: ‘Onzin, gewoon doen of er niets aan de hand is. De wereldkampioen gewichtheffen sjouwt even aan zijn pink een brommertje de trap af. Een peuleschil. Je zou met gemak een paar gewichten van vijftig kilo op de bagagedrager kunnen binden. Dat maakt geen enkel verschil. Als de geest sterk genoeg is heeft het lichaam er geen weet van.’ Vaker probeert hij het leven aan te kunnen door een grote dosis ironie en zelfspot. Dat wordt al enigszins aangegeven in het motto, ontleend aan een van Wolkers' favoriete schrijvers, Hemingway: ‘You talk like a radical,’ I said. ‘I ain't no radical,’ he said. ‘I'm sore. I been sore a long time.’ En het zit in zijn naam; de ruwe bolster (zijn taal), blanke-pit-mentaliteit is zichtbaar in RUW en IEL. Hoe klein Ben ook is ten opzichte van de wereld om hem heen, hij probeert deze er door een ‘flinke houding’ onder te krijgen. De doodzieke Snoet noemt hij bijvoorbeeld ‘woesteling’; als er een film gemaakt wordt van de intocht in de stad bederft hij de opname door met zijn gebit in zijn handen te klepperen, daarna denkt hij: ‘Zo, dat was dan dat. De dorpsidioot gooit roet in het eten.’ Hoe verder het verhaal echter vordert, hoe minder zijn ironie de kans krijgt en hoe beklemmender alles wordt. Het is op het cynische af, dat Snoet sterft ‘op de tuin’. Deze plaats vormt een groot contrast met de twee belangrijkste andere ruimten: de overvolle stad en het huis. De tuin is Bens ‘vluchtheuvel’, zíjn eigen aardse paradijs waar hij zich op terugtrekt en waar hij geniet van de zuiverheid van de natuur die hij thuis en in de stad zo node ontbeert. Maar als hij aan de benauwende omgeving ontsnapt, brengt de tuin maar kort de stilte en afzondering die hij zoekt. Stoorzenders als een buurman, die hij door zijn gedrag gemakkelijk af kan schudden, nog daargelaten; het is de plaats waar Snoet sterft en gecremeerd wordt. (Dat Ben hier zo onder de indruk raakt, wordt niet alleen verklaard door zijn dierenliefde. Zijn gevoelens voor Snoet zijn voor het grootste deel afhankelijk van de gevoelens die Corrie voor het beest koestert. Bens liefde voor Corrie wordt geheel geprojecteerd via (of: op) de hond.) Daarna vertrekt Ben weer richting stad, de tuin is uitgespeeld en zinloos geworden. Na een ontmoeting met een jeugdige (!) vrouw, strompelt Ben verder en legt het af. De cirkel is rond. Nu de woorden ‘cynisch’, ‘zinloos’ en ‘cirkel’ gevallen zijn, de roman doet sterk aan een queeste (= zoektocht met hindernissen die door de held al dan niet volbracht wordt) denken. Het is vreemd dat Aad Nuis dit niet gesignaleerd heeft in zijn artikel over dit boek en Homme's hoest van Hermans. Immers, Hermans is de schrijver van veel mislukte queestes, als De donkere kamer van Damokles, Nooit meer slapen en... Homme's hoest (!). Het lijkt me dat Wolkers in De perzik zijn (bijna anti-)held net zo systematisch laat mislukken als Hermans met zijn hoofdpersonen doet. De perzik begint met ‘De vogels schreeuwden hem wakker. Met zijn ogen dicht bleef hij liggen luisteren naar het gekrijs, hels en genadeloos, alsof ze de zon boven de horizon uit wilden vloeken.’ Als Ben dan met tegenzin opgestaan is en aan het leven van wéér een dag begint, vangt een reinigingsritueel aan: hij ruimt op, maar de brommer moet vervangen worden. Hij wast zich, maar in de loop van de dag bevuilt hij zich met de ontdooiende pens. Hij ruimt de kapotte sherryfles op, maar de vlek op het behang blijft. Corrie wordt gewassen, maar de situatie waar ze in verkeert blijft ongewijzigd: ze blijft in haar - vuile! - bed. Kortom: de optimistische en ‘veelbelovende’ start om schoon schip te maken leidt nergens toe. De zoektocht naar een brommer: zinloos, alle winkels zijn gesloten, het uiteindelijk gevonden karkas is nauwelijks beter dan de weggegooide Berini. Het planten van de bonen: zinloos, korte tijd later wordt het bonenbed Snoets brandstapel. Het aanschaffen en ontdooien van de pens: zinloos, Snoet kotst alles eruit en stikt er bijna in. Ben probeert de film-opname te bederven: ‘Tussen de gordijnen door voor het raam waar hij gebogen voor stond, zag hij een vrouw zitten breien. De televisie stond aan, maar ze keek er niet naar. Ze was helemaal verdiept in de lap wol die uit de breipennen omlaaghing. Hij keek naar de televisiebeelden en zag dat het journaal werd uitgezonden. Ineens zag hij de stoet van de Canadezen in oude legerwagens op het Victorieplein. De camera zoomde in op een canadese vlag, toen op de vrouw die hoog op een balkon van de Wolkenkrabber zwaaide met de bos witte bloemen. Toen zag hij ineens met ontsteltenis dat bord verschijnen. THANK YOU BOYS!!! Het vulde het hele beeld. Toen ging de camera omlaag en verscheen zijn gezicht, wantrouwend en schaapachtig, als een beest dat voelt dat het bedrogen wordt. Hij zag zijn hand naar zijn mond gaan, maar voor hij zijn gebit eruit had kwamen er beelden van opgeheven handen met bossen bloemen’ (blz. 238, 239). Ben denkt zelf, al op bladzijde 19: ‘Je kan je lot niet ontlopen’. Op blz. 237, 238: ‘Zoals het gaat moet het gaan omdat het zo gaat. Dat is de wet voor iedereen.’ Binnen deze thematiek is het niet vreemd dat Wolkers nogal eens passages begint met woorden als ineens of plotseling, ze onderstrepen de vreemde en plotselinge spelingen van het lot. Dat is dus niet alleen maar armoede. Toch is er wat mij betreft een verschil tussen De perzik enerzijds en het beste werk van Wolkers (en Hermans) anderzijds. Het wordt al geïllustreerd door de opsomming hierboven van een aantal zinloze handelingen die het noodlotsthema dragen: het boek is topzwaar. Het teveel aan ellende ontlokt ene H. Tamsma in DiepzeeGa naar eindnoot7. (jrg. I, nr. 1) de opmerking: ‘Ruwiel zal toch ook wel een beetje geluk in zijn leven hebben gehad?’ Goed, lezers van het boek weten dat Ben in de oorlog even gelééfd heeft, maar ‘de rest was vodden’. Deze opeenstapeling van vodden loopt het gevaar een complete uitdragerij te worden, datzelfde geldt voor Ruwiels ironie, zelfspot en kritiek; het is teveel en daardoor draait het op den duur zichzelf de hals om en gaat het effect verloren. Zo gaat het ook met de relatie tussen het boek en de werkelijkheid. Wolkers laat er geen misverstand over bestaan: het werkelijkheidsgehalte van het boek is hoog. De wandeling van Ben Ruwiel kun je zelf maken, desnoods met een pak bevroren pens op je buik. Vijf mei 1980 was de herhaling van de Canadese intocht. Mensen als Ben en Corrie bestáán. Maar wil dat in een boek overtuigen, zeg ik, dan moet je als schrijver doseren en niet teveel toegeven aan de drang alles naar elkaar te laten verwijzen. Zoals bijvoorbeeld de scène met het gebit die Ben in gedachten al gerepeteerd heeft tijdens zijn gesprek met de buurvrouw, de ‘jutezak vol met dooie mollen.’ | |||||||
[pagina 59]
| |||||||
W.F. Hermans maakt ook wel gebruik van zeer reële, controleerbare ruimten (Zie: De tranen der Acacia's) en speelt daar een - meestal vervreemdend - spel mee, maar ook hij schiet daarmee mijns inziens door naar het karikaturale in boeken als Onder professoren en Uit talloos veel miljoenen; en dat kan in De perzik nooit de bedoeling zijn. Dezelfde fout heeft Wolkers naar mijn gevoel begaan in De junival waarin op een gegeven moment alles naar peren lijkt te moeten verwijzen. Dat doet geforceerd aan. Een laatste voorbeeld uit De perzik. Eén van de bindmiddelen die het verhaal moet concentreren is de kleur geel: sherry, eigeel (het eitje van de brommer!), cognac, perzik, geelfilter, eierdooiers. Willem Kuipers eindigt zijn bespreking van het boek met: ‘...Een voorbeeld hiervan is de geelfilter, die de hoofdpersoon het museum in moet brengen. Ik bedoel, het had ook een ballpoint, of een zakdoek, of een schoenveter kunnen zijn. Of een perzik.’ Wam de MoorGa naar eindnoot8. stelt daar tegenover: ‘Men heeft opgemerkt dat dit geelfilter net zo goed een ballpoint of een zakdoek of een schoenveter had kunnen zijn. Ja, dan zou ik mij als Wolkers ook onbegrepen voelen.’ De Moor verwijst dan naar de echte 5 mei 1980, stelt vast dat het een ‘heldere, bijzonder zonnige’ dag was waarop je voor goede foto's juist gebruik moest maken van een geelfilter. ‘Dat juist hij met het geelfilter rondloopt versterkt de ironie in deze roman.’ Ik begrijp beide opmerkingen maar zie vooral in dat het bij Wolkers nooit een ballpoint, of een zakdoek of een schoenveter had kunnen zijn. (Hooguit misschien een géle.) En het is juist dàt dwingende dat me gaat irriteren. Als Ben een uitsmijter eet‘innerlijkt zijn monoloog’: ‘...het zijn net taartjes met een halve perzik erop.’ Commentaar van Herman Verhaar: ‘...dat is welhaast een overbodige toevoeging.’ Ik had in Verhaars plaats dat ‘welhaast’ geschrapt. De schrijver van meesterwerken (zoals Wolkers zichzelf blijkbaar graag noemt) als Terug naar Oegstgeest en Een roos van vlees mag van mij wat meer aan de lezer overlaten. Nu beweegt hij zich gevaarlijk op de rand van de smartlap. | |||||||
Overige artikelen
|
|