Hugo Bousset
Schimmenspel tegen de verschrikking van de dood
Wat is het thema van het oeuvre van Jan Wolkers: liefde of dood? Die vraag hoor ik nogal eens stellen, maar ik denk dat hij onoplosbaar is, omdat hij een fout dilemma bevat. Voor Jan Wolkers is schrijven een bezweringshandeling, het vangen in woorden van de strijd tussen Eros en Thanatos, van het opslijtende leven dat de liefde kapot maakt. Het schrijven is het even vasthouden van al die heerlijke, grootse momenten van liefde, maar zelfs in die momenten knaagt de made van de dood, die altijd overwint. Seks en sterven hangen nauw samen. Het orgasme is ‘la petite mort’. Dat kan geïllustreerd worden met talrijke citaten uit Wolkers' werk.
Kort Amerikaans (1962): ‘In iedere zaadcel zit een klein skelet dat je bij een vrouw naar binnen propt. Dat groeit, en als het geboren wordt is de moeder nog blij ook. Ze hebben niet door dat ze met een doodgeboren kind zitten.’
De hond met de blauwe tong (1964): ‘Het is hetzelfde. Of je alleen de inhoud van je kloten in een donker gat spuit of je dondert met je hele hebben en houen de aarde in.’
De walgvogel (1974): ‘Later had hij erover tegen mij gezegd, de schoot der aarde of de schoot der vrouwen, het is allemaal hetzelfde. Het enige verschil is dat je in het ene helemaal gaat en in het andere maar zo'n stukkie.’
De junival (1982): ‘En ik dacht hoe belachelijk het was van Freud om te veronderstellen dat je met je moeder naar bed wil. Je pik is maar zo'n stukkie. Je wil en moet met je hele lichaam erin terug.’
Dit stuk heeft de bedoeling in te zoemen op de liefde/doodthematiek in twee recente romans van Wolkers: De doodshoofdvlinder (1979) en De junival (1982), waarin respectievelijk de dood van de vader en de moeder aan de orde zijn. Wolkers' vader leidde met streng-autoritaire hand een gereformeerd gezin van in totaal tien kinderen. Hij was een soort God-de-Vader, de ‘vervloekt alziende zedenmeester’. De verplichte bijbellectuur resulteerde bij de auteur in een beeldenchaos van moord, schuld, boete, offer. Wolkers' moeder daarentegen vormt in De junival een ‘heilige drieëenheid’ met de kat Voske en de ik-figuur. Maar ook zij wordt door de dood weggemaaid.
Ik zal de camera eerst richten op De doodshoofdvlinder met de bedoeling het thema naar voren te halen uit de barokke, lugubere, morbide motieven. De roman speelt zich af van maandag tot vrijdag. De vijftigjarige Paul, leraar Engels, verneemt bij het begin van zijn herfstvakantie dat zijn vader stervende is. Op maandag sterft hij, op vrijdag wordt hij begraven. Vrijdag is niet toevallig de slotdag van het boek: de ambiguïteit van die dag is héél typerend voor Wolkers. Vrijdag is de dag van de boete, het vleesderven, de dood (van Christus), maar vroeger was vrijdag de dag van Venus (cfr. vendredi), van de liefde en de erotiek. Het is in dat hoofdstuk dat de genadeloze strijd tussen de schaduw van zijn dode vader en de mogelijke liefde tot Carla beslecht wordt, in het voordeel van de dood natuurlijk, zoals dat past in een Allerheiligen- en Allerzielenweek. In een week die beheerst wordt door de doodshoofdvlinder. De Latijnse benaming daarvan is Acherontia atropos. Acherontia is de rivier uit de onderwereld van de Grieken. Atropos is de onafwendbare, degene die de levensdraad doorknipt. Het is één der drie Schikgodinnen. De doodshoofdvlinder zit ook in de natuur van eind oktober: kleuren van verval, geuren van de dood.
Het is bekend dat Wolkers in zijn eerste hoofdstuk reeds alle motieven aanbrengt. Hij zegt daarover: ‘Het begin van een boek is uiterst belangrijk. Alle thema's van het boek moeten in het begin samengebald worden. Je spuwt in de eerste pagina's bloed en gedurende de volgende tweehonderd pagina's ben je bezig met het opruimen van de bloedvlekken’. Ook in De doodshoofdvlinder maken we dergelijke explosie mee. Meteen in het eerste (maandag) hoofdstuk hebben we de oktobersfeer te pakken: een laatste stuiptrekking van de natuur, de zaadvorming, net voor de dood. In zijn ‘tent der zelfbevlekking’ kan Paul alleen nog maar van vrouwen dromen en zaad verliezen, dat geen vrucht zal dragen. Als Paul buiten loopt, zit hij in de mist, tussen de halfvergane hopstengels; met zijn schop steekt hij dwars in een kluwen kikkers, die zich ondergronds klaarmaakten voor hun winterslaap. Hij denkt daarbij aan zijn dochter Laura, die onder de littekens zit van het spuiten. En dan is er de telefoon van zijn zus dat vader aan het sterven is. Op weg naar zijn vader heeft Paul een auto-ongeval: het gezicht van het meisje dat de tegenligger bestuurt, is stuk. Toch weet ze nog te zeggen: ‘Mijn vriendin heeft zich in haar kut gesneden. Het bloed staat in haar schoenen’. Paul belooft haar in het ziekenhuis te komen opzoeken. Als hij thuis arriveert, is vader al dood. De man maakt een gulp herinneringen in hem los. Zijn vader was ‘een substituut voor de ogen van God, die vervloekt alziende zedenmeester’. Hij viste graag en kweekte maden in rottend vlees achter de schuur. Paul riekt opnieuw de geur van stinkend bederf, ziet opnieuw de glanzende metalliekgroene aasvliegen. Anderzijds ontmoet hij in zijn ijskoude, dode vader zijn eigen dood. Hij staat op een onzalig plekje met aan alle kanten de afgrond om hem heen. De dood van de vader doet Paul ook terugdenken aan de dood van zijn broer en zus, die reeds in de
familiekelder liggen. De beenderen van beide kinderen zullen worden geruimd om plaats te maken voor vader en later ook moeder. De ‘pornograaf van de dood’ is aan het woord als hij over het afleggen van de vader schrijft: ‘Ze binden je lul af en stoppen je reet vol vette watten, anders loopt de rommel eruit’. Steeds wordt er achter je iemand in de duisternis van de dood gesleept. Tot het jouw beurt is. Als de doodshoofdvlinder je komt halen. Paul eindigt deze maandag doodmoe. Na zo'n eerste hoofdstuk is de nieuwsgierigheid van de lezer voorgoed gewekt. De volgende vier hoofdstukken lees je dan in één ruk uit. De lezer komt in contact met de haat en wraakzucht van Paul tegen zijn vader, die al deed wat hij kon om de dood, de angst, het zondebesef reeds in het leven zelf te installeren, terwijl Paul juist ieder ogenblik de dood wil overwinnen. Nu slaagt Paul daar aanmerkelijk minder goed in dan de personages uit Wolkers' vorige romans. In Turks fruit (1969) was de liefde tussen de ik-figuur en Olga zo héérlijk, dat de lezer er zich in zekere zin kon mee verzoenen dat de dood uiteindelijk al dat moois vernietigde. Onze geluksmomenten zijn juist zo hevig mooi, omdat we weten dat ze niet kunnen duren. Tien jaar later is er in de romans van de ouder wordende Wolkers (o 1925 te Oegstgeest) nog maar weinig geluk te rapen. Overal zit de dood (de mot) in. Er is alleen de zekerheid van een altijd aanwezige dood. Het leven is als zwemmen onder een ijslaag: als je naar het licht zwemt, bots je met het hoofd tegen de onderkant van het ijs. Alleen langs de donkere plekken kun je eruit, want daar is een wak. Maar Paul ziet niet veel wakken. In Laura's kliniek wordt hij opnieuw gedompeld in een sfeer van verval. Met de eigenzinnige Laura, van wie het gezicht onder een masker verborgen zit, kan het ook nooit goed komen. Ze is half lesbisch en haar auto-ongeval volgde op een ruzie,
waarbij haar vriendin zich inderdaad in het geslacht sneed. Ook bij een hoer komt Paul niet eens tot een copulatie. Alle liefde is tot mislukken gedoemd: masturbatie, een lesbienne, een hoer.
‘Life 's but a walking shadow. It is a tale told by an idiot’. De doodshoofdvlinder is niet alleen het boek van het rijk van de Acherontia atropos, maar ook van de Atropa belladonna, de