waar wij wel het vuil van de vloer onder geveegd hadden, dat hij een meer dan voorbeeldige compagnie had’.
De walgvogel is beslist niet het enige boek waaruit dergelijke zinnen te halen zijn. Uit wat misschien wel Wolkers' hoogtepunt zal blijven, Terug naar Oegstgeest put ik deze aanvechtbare constructie (pag. 155): ‘Toen ik weer door het dorp reed kwamen overal de figuren opnieuw tot leven die als kind een blijvende indruk op mij hadden gemaakt’. En zouden we mogen aannemen dat de spelling ‘voorheftruck’ voor ‘vorkheftruck’ (Horrible tango, 97) op rekening van het zetfoutenduiveltje moet komen en niet op die van de auteur?
Maar dat alles even daargelaten, Wolkers biedt zijn lezers meer dan eens een interessant woord, soms naar eigen believen samengesteld: een bloemenman noemt het weer ‘barrebeestelijk’ (De hond met de blauwe tong, 81), een slaap heet ‘afgronddiep’ (De doodshoofdvlinder, 143), het is zo stil dat het ‘gonsstil’ is (De kus, 204) of ‘dofstil’ (De doodshoofdvlinder, 78), er klinkt ‘droefgeestige kippevelmuziek’ en er heerst ‘dakgooteenzaamheid’ (De kus, 383 en 386), een meisje had ‘nog dat zelfde jeugdliefdegezicht als vroeger’ (De walgvogel, 234), we komen ‘korrels gevriesdroogde Nescafé’ tegen (Brandende liefde, 165). Maar meestal zijn het, vooral in zijn vroege boeken, ‘gewone’, goed herkenbare Nederlandse woorden die Wolkers gebruikt, en doordat hij er situaties en gevoelens mee tekent die talloze lezers al of niet bewust meegemaakt hebben of gekend hebben, is de herkenbaarheid ten top gevoerd. En waar hij niet zelden korte en krachtige, goed lopende zinnen schrijft, die voor de lezer weinig obstakels bevatten en van hen weinig doorzettingsvermogen vragen (vooral in Horrible Tango en Turks Fruit viel mij dat kernachtige op) hebben we een paar belangrijke oorzaken van Wolkers' succes genoemd. We zouden bovendien kunnen wijzen op de beeldende taal in veel zinnen: de vader is ‘zwanger van de gezwellen’ en vader zegt tegen moeder, iedere avond om half elf: ‘Zullen we klarigheid maken’ (De hond met de blauwe tong, 70 en 85).
Opmerkelijk is ook dat Wolkers veel ‘volkstaal’ in zijn boeken verwerkt, waardoor een indruk van gemoedelijkheid en ‘echtheid’ geschapen wordt. Ik noem een paar voorbeelden: een vrouw heet een ‘heerszuchtig kavalje’ (Turks Fruit, 63), iets gaat ‘naar de sodemieter’ (De walgvogel 114), een vrouw zou ‘op haar sodemieter moeten krijgen van het leven’ (Turks Fruit 180), iemand moet ‘als de sodewipwap weg’ (‘De wet op het kleinbedrijf’, 134), een moeder drinkt ‘een heerlijk bakje troost’ (Een roos van vlees, 50), een portier in het Rijksmuseum zegt op de vraag of hij een Canadees militair gezien heeft: ‘Dat zou toch een vreemd genoege verschijning geweest zijn om niet onopgemerkt te blijven’ (De perzik van onsterfelijkheid, 140), een meisje is ‘zo scheel als de pieten’, een vlag heet een ‘stukkie textiel’ en meisjesborsten heten (hoe kan het anders) ‘tieten’ (De walgvogel 67, 219 en 115), in een zin komen we zowel ‘klootzak’ als ‘sentimentele etter’ tegen (Perzik, 215), een plas doen heet ‘de piepers af gieten’ of ‘sassen’ (De walgvogel 66 en Turks Fruit 73). Een bijzondere voorliefde moet Wolkers voor bepaalde woorden hebben, zoals ‘wrungelen’ en ‘drussen’ (beide een moeizame actie aanduidend, met het doel iets te bereiken of machtig te worden): iemand ‘wrungelt’ zich een wenteltrap af (Brandende liefde, 122) en reizigers proberen aan een Indische rijsttafel een extra schepje los te ‘wrungelen’ (De kus, 215). Elders ‘drussen’ de reizigers van de vliegtuigtrap omlaag, iemand
‘drust’ steunend langs, en een ander ‘drust’ weer verder (De kus, 15, 107 en 117); ‘Lien vond die koeien griezels die veel te dicht en te nieuwsgierig op ons aan kwamen drussen’ (De Walgvogel, 130). Ook het niet alledaagse woord ‘schonkig’ (schonk±been) ligt Wolkers blijkbaar goed: in De kus (180) komen een paar ‘schonkige geiten’ voor, in Brandende liefde (41) heeft iemand ‘een beetje schonkig gezicht’, in De walgvogel (159) wordt de ‘ik’ verhuisd door de groenteboer ‘met zijn valse schonkige schimmel voor de kar’, in De doodshoofdvlinder komt minstens tweemaal het werkwoord ‘schonken’ voor: ‘...schonkte ze haar vette rug naar hem toe’ (103), ‘de vrouw schonkte zich verongelijkt met haar reusachtige kont naar hem toe’ (153).
Om tot de ‘volkstaal’ (een aanvechtbaar woord, maar ik weet geen beter) terug te keren, daartoe reken ik ook het ‘zondigen’ tegen het onderscheid tussen ‘hen’ en ‘hun’ - dat verschil moge dan kunstmatig ingevoerd zijn, overboord gezet is het toch allerminst. In Turks Fruit zag ik: ‘bij hun op de trap’ en ‘bij hun thuis’ (66 en 67), in De doodshoofdvlinder ‘Dat is voor hun al erg genoeg’ (144), in Horrible Tango ‘Ze zei dat het bij hun vaak te droog was’ (62) en ‘Bij hun hadden alleen heel rijke mensen rozen in hun tuinen’ (81) - en ik heb allerminst alle dergelijke ‘huns’ aangestreept. Tot de ‘volkstaal’ reken ik ook maar het betrekkelijk voornaamwoord waarvan, waarbij enzovoort als het over personen gaat - dr. C.G.N. de Vooys rekende dat in zijn bekende spraakkunst tot de hedendaagse familiaire taal (pag. 100, 7e druk 1967). Een paar - uit talloze - voorbeelden: ‘de jongen waar ze van hield’, de jongen... waar ik toen mee reisde (Een roos van vlees, 93 en 163), ‘Mensen die ik niet kende, maar waar Olga zich al helemaal tussen thuis scheen te voelen’ (Turks Fruit, 134 - tekenend is in het laatste citaat ook de bij Wolkers veel voorkomende scheiding van ‘waar’ en ‘tussen’), ‘er was niemand meer waar ik mee kon praten (De walgvogel, 155), ‘Theo Paardebek en Japie van der Horst, waar hij het van gehoord had’ (De walgvogel, 187). ‘Volkstaal’ is ook, volgens Van Dale, ‘het matras’ (Turks Fruit, 127) - maar waaronder ik ‘het schemer’ (Turks Fruit 58) moet rangschikken is mij niet duidelijk.
Boeiend is ook het (overigens niet moeilijke) zoeken naar tijdgebonden elementen, het gebruik van modewoorden uit de jaren zestig en zeventig zelfs. In De walgvogel (76) heet iets ‘puur mooi’, in ‘De achtste plaag’ heet een ei ‘kakelvers’ (19) en in De hond met de blauwe tong zitten een man en een vrouw ‘in het lijkbleke licht van de televisie’ (95, de waarneming moet uit de tijd van de zwartwit-tv zijn), in Turks Fruit (82) gaat het over een ‘nieuwigheid die pas uit Amerika was overgewaaid...: barbecuen’, in Horrible Tango komen ‘meisjes in minirokken’ voor (18) - en niet iedereen zal nu nog weten wat een ‘aanhangster van Lou’ is en wie model gestaan moet hebben voor de evangelist Ben Koekenlijk (Lou de palingboer was een sekteleider, Hoekendijk was een evangelist- Een roos van vlees 113 en 43).
En tussen dat alles in staan gewoon aardige woorden: bijvoorbeeld vader die zijn dobber ‘hardnekkig simmetje bleef noemen’ (De doodshoofdvlinder, 227), oma die zo deftig gevonden werd ‘omdat ze in plaats van groenteboer groenman zei’ (Terug naar Oegstgeest, 16) en een knappe weergave van ‘Nederlands-Engels’, in De doodshoofdvlinder (180 ev) uitgesproken door Jenny na een jarenlang verblijf in Amerika: ‘En die proeven allemaal hetzelfde’. ‘Vier jaar van nu ben ik eraan begonnen’. ‘Allemaal oude liedjes kwamen naar me terug, zei Jenny... Die komen weer in me op, zei Paul, of die komen weer bij me boven’.
Zoals gezegd, bewondering en ergernis wisselen elkaar af bij het lezen van Wolkers; al verliest de ergernis het vaak, zij is er toch. Ergernis om de platte, vulgaire sex bijvoorbeeld - moet dat nu steeds zo cru en zo smakeloos, zo geforceerd tevens? Ergernis om de vele herhalingen ook: je kunt jezelf nog zo voorhouden dat ook Gustav Manier en Serge Rachmaninoff hun vaak terugkerende akkoorden en melodie-wendingen hadden en dat het dwaas zou zijn om een schrijver het recht op dergelijke herhalingen te ontzeggen, als je een paar maal gelezen hebt over de overleden broer (in Terug naar Oegstgeest, Kort Amerikaans en De walgvogel), over de vader die een geslachte zwaan uit de Amsterdamse jodenbuurt haalde (Terug naar Oegstgeest en De doodshoofdvlinder) over de oom (oom Hendrik in De Walgvogel, oom Louis in Serpentina's Petticoat) die de kerkhoven afstruint, over het tegenover de nabestaanden veel mooier en ‘geloviger’ weergeven van de laatste woorden van een overledene (van de broer in Terug naar Oegstgeest en Kort Amerikaans, van Piet Ranzijn in De walgvogel), over iemand die in zijn jeugd uit de winkel stal (Terug naar Oegstgeest en De doodshoofdvlinder), over de manier waarop vader maden kweekt om te vissen (De doodshoofdvlinder en het verhaal ‘Wespen’), over De Spin en de tors (Kort Amerikaans en De walgvogel) - na een aantal van dergelijke herhalingen kun je de reactie toch niet langer onderdrukken: weet Wolkers soms niets nieuws meer te bedenken?
Ergernis is er ook om het soms onzorgvuldig citeren, en daarmee raak ik een belangrijk punt in Wolkers' boeken: hij haalt veel uit de bijbel, de psalmen en de kerkelijke formulieren aan - ik denk dat die ‘bijbeltaal’ op veel lezers (van mijzelf weet ik dat zeker) een grote aantrekkingskracht heeft. Nu is citeren gevaarlijk als je niet alles zorgvuldig controleert, en daaraan