| |
| |
| |
Dirk Kroon
De dood in het (vroege) werk van Jan Wolkers
Thema met variaties
Vanuit welke invalshoeken men het proza van Jan Wolkers moge benaderen en welke diverse kwalificaties men de achtereenvolgende boeken wil geven, men zal altijd moeten vaststellen dat deze auteur in zijn werk van een levenskracht getuigt, die nog altijd zeldzaam is in de hedendaagse letteren. Op een meteen herkenbare manier weet Wolkers een primaire en intense levendrift in veel verschillende facetten uit te beelden.
Zonder nu aan de vorm te willen afdoen, kan men stellen dat die levensdrift ervoor zorgt dat de ‘vent’ in Wolkers werk bijzonder manifest is. Direct, zonder omwegen. Een ‘mannelijke’ kracht manifesteert zich in de gedetailleerde uitbeelding van het driftleven. Toen Wolkers zijn eerste boeken had gepubliceerd, was hij er bij sommigen berucht, bij velen beroemd door geworden. Het driftleven was niet eerder zo onmiddellijk, zo ‘uit het leven gegrepen’ aan het papier toevertrouwd; zeker niet wat de seksualiteit betreft. Seksualiteit vertegenwoordigt nu eenmaal voor Wolkers - en voor hoevelen nog meer, gegeven het feit dat een gehele generatie onder invloed van auteurs als Wolkers een aantal seksuele taboes leerde overwinnen - één van de meest wezenlijke vormen waarin het leven zich uitdrukt. Zonder aan de waarde van theoretici als Freud en diens latere vakgenoten te tornen, mag men bij lezing van Wolkers' werk toch erkennen dat levensdrift niet zomaar gelijk is te stellen aan doodsdrift. Eerder moet men concluderen dat de seksualiteit hier primair en nadrukkelijk fungeert als een mogelijkheid om aan de dood te ontkomen.
Mede met het oog op een juiste schatting van het uitgebeelde driftleven, lijkt het goed na te gaan hoe Wolkers in zijn verhalen en romans tegenover de dood staat. Temeer omdat hij altijd zonder omwegen en éénduidig te werk gaat wanneer het het leven betreft, maar bij benadering van de dood juist omwegen, sluipwegen en meer magische middelen zoekt.
| |
Serpentina's petticoat (1961)
Reeds op de eerste pagina van de verhalenbundel die Wolkers' debuut in boekvorm uitmaakt, wordt de lezer geconfronteerd met de dood. De bundel opent zelfs met een motto, ontleend aan het ganzenbord-spel: ‘Hij die op den Dood komt moet van voren af aan beginnen en betaalt den Inzet’. Dus: wie in aanraking komt met de dood, heeft het spel weliswaar niet verloren, maar betaalt een prijs en staat weer met lege handen aan het begin van het levensspel.
In het eerste verhaal, ‘Het tillenbeest’, is de ik op bezoek bij zijn ouders. In het ouderlijk huis hangt het portret van zijn overleden grootouders. Opmerkelijk - zeker in relatie tot later werk, dat straks ter sprake zal komen - is de conclusie dat een foto het verliest van de dood en het leven - het laatste in het symbool van de zon. Men leest: ‘Boven het buffet verzet hun portret zich vergeefs tegen de inwerking van het zonlicht, ledere keer als ik het terugzie is het valer geworden.’ (11). De dood is duidelijk winnaar. De ik constateert m.b.t. de grootvader: ‘Ik kijk hem aan. Hij kijkt niet naar mij, maar naar de fotograaf. Je bent doodgegaan aan de kanker, denk ik. Je hebt je voortgeplant. Ook ik zal doodgaan aan kanker.’ (12). De dood werpt duidelijk een schaduw over de levenden. Al weet de ik één ‘tillenbeest’ - een marmeren beeld van een sfinx met borsten - uit een door de Duitsers verlaten gebouw te halen en aldus een tijdloos - althans weinig vergankelijk - beeld van leven over te houden nadat de vernietigers - die toonbeelden van de dood - zijn vertrokken, de pendant van dat behouden beeld, de tweede sfinx, komt in een kuil in de aarde terecht. En wanneer dit gebeurt verliest de ik het van de dood en ziet hij het gezicht van een levende vrouwenfiguur uit zij nomgeving - zijn zuster - al door de dood overwonnen: ‘Ik stootte het zware stuk marmer van mij af. De stront spatte omhoog. In de krater die het tillenbeest in de stinkende bruine massa had geslagen zag ik het half verteerde gelaat van mijn zuster, zwart als de geprepareerde huid van een indianenhoofd.’ (16) En het slot van het verhaal laat weliswaar zien dat de ik het gevoel van ordening dat de grootvader bezat heeft behouden (wanneer kop en schotel zo worden geplaatst dat de motieven corresponderen), maar kondigt evenzeer de onafwendbare vergankelijkheid aan als het (gedeeltelijk) voortleven van de
grootvader in de gedragingen van de kleinzoon.
Opvallend is overigens dat in elk geval in de hier gebruikte 13e druk twee tekeningen van de hand van Wolkers zijn afgedrukt: de eerste is een tekening van een doodshoofd, de tweede betreft een Van Gogh-achtige tekening van een uitbundige natuur en een woedende zon - dit onder de titel ‘Laatste mogelijkheid’ - alsof natuurkrachten het winnen van het levensspel in het vooruitzicht stellen. Deze tekeningen duiden aldus de twee polen van leven en dood aan. Een tweede mogelijkheid om enigszins aan de dood te ontkomen, krijgt gestalte in de figuur van ‘oom Louis’ in het titelverhaal ‘Serpentina's petticoat’. De houding van de oom is opvallend. De man is het zwarte schaap van de familie, een zwerver, die er een duidelijk genoegen in heeft, te vertellen hoe hij tijdens zijn omzwervingen telkens weer in aanraking komt met de doden. De meest gedetailleerde verhalen over het ‘ruimen’ van kerkhoven vertelt hij aan de ik en diens zuster Serpentina. Verhalen die de ik tot in zijn dromen achtervolgen. Maar de ik beseft toch waaróm zijn oom voortdurend met de doden bezig is: ‘Hij heeft me heel wat uren van mijn nachtrust gekost, oom Louis. Maar dat was lang geleden, voor de oorlog, toen we nog kinderen waren. Nu lachte ik een beetje medelijdend om die oude man, die zo bang was de dood te ontmoeten dat hij zoveel mogelijk met hem opliep.’ (39)
De wijze waarop de ik tenslotte, wanneer zijn oom is gestorven, aan diens dood denkt, doet vermoeden dat hij de truc om de dood en de doodsangst te bezweren van zijn oom heeft afgekeken.
Waaróm hij de dood wil ontlopen, is eveneens aangegeven. In het ouderlijk milieu overheerst de christelijke gedachte van het laatste oordeel en benadrukt de vader telkens weer het vooruitzicht van het hellevuur. De ik vlucht vervolgens in zijn verbeeldingsleven om dat afschrikwekkende vooruitzicht te negeren. Wanneer er na de dood van de oom een V-1 voorbijvliegt, neemt de ik zijn toevlucht tot een geruststellend droombeeld:
Daar, vlak boven onze hoofden vloog een groot projectiel door de lucht, vierkant en onhandig, met een staart van vuur en rook.
- De vleugels zijn eraf geschoten, zei Eddy.
- Ben je gek, dat is geen vliegtuig, schreeuwde Evert, die zou trouwens meteen neerstorten zonder vleugels. Ik denk dat het zo'n V-1 is die ze op Londen aansturen. Maar ik wist wel beter. Ik zag het graf van oom Louis voor me, de aarde omgewoeld en omhooggeworpen, als een grote molshoop met een vierkant gat in het midden, waardoor hij met kist en al ontsnapt was. Brandend van angst was hij omhooggestegen om ver boven de aarde te verpulveren tot fijne as, zo licht, dat het nooit terug zou keren, maar altijd in het luchtruim zou blijven zweven.
| |
| |
Even zag ik de vuurgloed mat weerspiegeld op de lichtbevroren vaart voor het huis. Toen steeg hij schuin omhoog de ruimte in, en verdween in de doorzichtige winterhemel met het geluid van een vredige trein die naar een verlichte stad rijdt. (60/61)
Opvallend bij Wolkers is het feit, dat de liefde voor dieren die voortdurend in het werk aanwezig is, zo ver reikt dat de diverse hoofdpersonen de definitieve dood van dieren niet kunnen verkroppen. De hoofdfiguur in het verhaal ‘De verschrikkelijke sneeuwman’ bijvoorbeeld, voelt weerzin bij de gedachte dat dieren niet begraven worden. Een plaats in de aarde geeft immers volgens het christelijk geloof waarmee de hoofdfiguur (hier én elders) is opgegroeid, een uitzicht op een voortbestaan na de dood:
Als een duif van mij doodging mocht ik hem niet in de tuin begraven en geen teken voor hem oprichten. Hij moest in de vuilnisbak. Een dier komt niet in de hemel, zei mijn vader. De eeuwigheid is voor de mens die naar Gods wil leeft, hij hoort in een graf, om daar te wachten tot de jongste dag. En de vogel wierp hij tussen de groenteafval. (97)
Hetzelfde verlangen, dieren te begraven vindt men tot in Wolkers' jongste werk (b.v. Gifsla) en de afkeer van het wegwerpen in een vuilnisbak zal men herhaaldelijk aantreffen. De ik in ‘Dominee met strooien hoed’ (uit Gesponnen suiker) bijvoorbeeld, wordt radeloos wanneer zijn moeder hagedisjes in de vuilnisbak heeft geworpen: ‘Ze mogen niet in de vuilnisbak, ze moeten begraven worden. Ik stampte op de grond en schreeuwde zo hard dat vader de keuken binnenkwam.’ (42).
In het slotverhaal van Serpentina's petticoat, ‘Vivisectie’, overheerst de angst. Het verhaal speelt in de laatste oorlogsdagen. Maar de hoofdfiguur zal zeker niet worden bevrijd. De ik voorziet de dood van zijn broer. De beklemming waarin hij is gevangen wordt uiterst treffend beschreven in de volgende alinea:
Plotseling word ik overvallen door een enorme angst die in een explosie vlak boven het huis vorm aanneemt. Het dak lijkt op en neer te deinen. Er klinkt gerinkel van glas en er vallen kleine voorwerpen van de balken op de grond. De spiegel trilt als een vijver waar een steen ingegooid is. Ik schreeuw doordringend terwijl ik mijn handen krampachtig tegen mijn buik druk. Voor me brokkelt het beeld van mijn broer door de trillende spiegel. Er schieten horizontale sporen over die zich met blank water vullen. Zijn bleke gezicht wordt door zijn zwarte krullen in elkaar gedrukt en dijt naar beide kanten uit als in een lachspiegel. De spiegel is een rechtopstaand stuk slagveld waar wielen van tanks en kanonnen een soldaat bijna hebben uitgewist. Mijn broer is onbeweeglijk blijven staan. In de spiegel komt hij langzaam tot zichzelf. Vanuit het glas staart hij mij somber aan. Dan draait hij zich om, legt zijn arm om mijn schouder en samen gaan we het kamertje uit. Als hij me voor laat lopen op de trap laat hij zijn hand op mijn schouder liggen. (114/115)
Behalve de beklemming tenslotte ook een gebaar van warmte, een gebaar van troost wellicht. Want de dood van de broer wordt waarschijnlijk voor beiden aangekondigd in het beeld van de spiegel met de ‘horizontale sporen (...) die zich met blank water vullen’. Een beeld dat in een lange literaire geschiedenis staat en hier gezien kan worden als een teken van het heldere niets waarin de broer zal verdwijnen.
Er is nog een tweede aankondiging van de dood van de broer. Het zinsfragment ‘Zijn bleke gezicht wordt door zijn zwarte krullen in elkaar gedrukt’ is een verwijzing naar een Duitse soldaat, wiens parachute niet openging na de sprong. De ik ziet diens in elkaar gedrukt lichaam even later bij een rouwkapel:
Het is niet groter dan een meter. Van armen is niets te bekennen, het hoofd is tussen de schouders gedrukt. De losgeslagen tanden blinken in de bloederige vlek waarde mond gezeten heeft. De lichtblauwe ogen liggen als aangespoelde kwallen op de bemodderde wangen die tot aan de wenkbrauwen opgeschoven zijn. (123)
En meteen is er de conclusie:
Ik weet dat mijn broer in die auto ligt, koud en stijf, en misschien wel verminkt. (123)
Ondergang overheerst. Het blijkt evenzeer uit het gegeven dat proefdieren elkaar opvraten als ze gewond waren. De ik neemt wraak op die dieren en doodt ze met gas. Wél begraaft hij ze even later.
Onmacht overheerst in gelijke mate. Kan de vaderfiguur door zijn geloof in een hiernamaals getroost zijn, de ik heeft die mogelijkheid niet:
Ik kan niets voor mijn broer doen, niets. Mijn vader, ja, als die de hele dag bleef bidden. Hij bidt de vijandelijke vliegtuigen uit de lucht. Maar zijn knieën doen al na vijf minuten pijn. (118)
Wat er werkelijk met de broer gebeurt blijft onuitgesproken, al weet de ik zeker dat hij dood is. Die vaststelling is er. Het enige verweer van de ik is de verwijdering uit zijn omgeving van alles wat aan de dood herinnert, al zal hij het duister daarmee niet werkelijk te lijf kunnen:
Nergens is licht aan, ook de straatlantaarns gaan niet branden. Ik denk eraan dat ik vannacht alleen moet slapen en voortaan iedere nacht. Ik zal alle nesten en schedeltjes van vogels weggooien. En ook de schedel van het konijn met zijn lange gele voortanden. (124)
| |
Kort Amerikaans (1962)
De eerste roman sluit aan bij de verhalenbundel. Kort Amerikaans speelt eveneens in de oorlogstijd. Zo alleen als de ikfiguur van ‘Vivisectie’ achterbleef, zo alleen is de hoofdpersoon van de roman, Eric van Poelgeest. In het midden van het boek gaat ook diens boer dood: deze sterft aan difterie. En al geeft Eric zijn ouders het idee dat de broer op zijn sterfbed naar de bijbel greep en aldus gespaard zal blijven, deze leugen om bestwil isoleert hem nog meer van zijn ouders dan al het geval was en hij blijft in hulpeloosheid achter:
Als ik aan mijn broer denk kan ik niet eens duidelijk zijn gezicht voor me halen. Ik zou willen schreeuwen om hulp. Maar ik weet dat er niets is dat kan helpen. (108)
Eric heeft geen verweer tegen de dood van zijn broer. Weer staat alles in het teken van de dood. Een voorbijrijdende tram bijvoorbeeld wordt een doodssymbool: ‘Hij keek de tram na tot die, met blauw knetterlicht (...) om de bocht verdween.’ Het blauwe licht symboliseert het doodsgebied. En zeker niet alleen het doodsgebied waarin de broer verdwijnt. De vernietiging overheerst, er is oorlog, alles is onderhevig aan ondergang. Het blijkt uit een tweede voorbeeld waarin het blauw als doodssymbool fungeert (zoals het eerder - vgl. blz. 36 - gelijk werd gesteld met het hellevuur). Het begin van het vijftiende hoofdstuk laat een en ander onomwonden zien:
Aan het begin van de Wassenaarseweg stond een bord met doodlopende weg.
Hoeveel mensen zijn dat bord gepasseerd op weg naar de rouwkapel en hebben gedacht, dat is het, een naar de dood lopende weg, dacht Eric. Iedere straatsteen is doordrenkt met tranen. Via dolorosa.
In het gras naast de weg, tegen de ligusterhaag die langs de trambaan liep, waren op gelijke afstanden van elkaar door de Duitsers mangaten gegraven alsof er doden rechtopstaand in begraven moesten worden. De opgeworpen aarde eromheen was begroeid met rood perzikkruid.
De natuur verraadt ze, dacht Eric. Het zijn valkuilen om de aarde te voeden. Een soldaat is een ter dood veroordeelde die zijn eigen graf graaft. Een stuk metaal vliegtals een sprinkhaan over het gras. De soldaat veegt over zijn gezicht om het insekt weg te jagen. Zijn hand zit vol bloed. Hij zakt weg in het mangat en de planten sluiten zich boven hem. Er blijft alleen maar een handje fosfor van hem over. Als iemand er in het donker langskomt ziet hij een lichtblauwe vlam erboven zweven. De onbekende soldaat. (146)
Zou men de dood van de broer plus de oorlogstijd nog als ‘tijdelijke’ doodservaringen van de hoofdpersoon kunnen zien, en zou men diens onmacht om te leven - vooral blijkend uit het feit dat hij na de dood van zijn broer niet kan vrijen met een vriendin - als ‘anekdotisch’ kunnen ervaren, reeds in het begin van de roman is aangegeven dat zijn gehele bestaan in het teken van de dood staat. Op zijn linkerslaap heeft hij namelijk een blauw litteken. Hij is voor het leven getekend. De anderen bevestigen dit. Wanneer hij - een ondergedoken jongen die teken- en schilderlessen volgt - op het leerlingen- | |
| |
atelier komt, vindt hij er een stilleven:
Eric liep erheen maar nog voor hij de voorstelling op het doek gezien had, zag hij het stilleven met de witte schedel, de blauwe fles en de viool. Het stond opgesteld op een groot tekenbord dat op een kist was gelegd, vlak naast de deur waardoor hij was binnengekomen. De viool stond schuin omhoog tegen de muur, achter de schedel. De fles stond naast de schedel aan de raamkant. Er viel licht door dat een blauwe vlek veroorzaakte op de linkerslaap van de schedel. Toen keek hij naar het schilderij. Hij deed een stap achteruit en hield zijn adem in. De kleuren van het stilleven waren met grote nauwkeurigheid weergegeven, maar het licht dat door de fles op de zijkant van de schedel viel was paarsbruin geschilderd. (22/23)
Pas verderop in de roman zal de oorzaak van het litteken geschetst worden. De meest indringende, zij het waarschijnlijk verzonnen oorzaak vertelt Eric aan een vriendin:
‘Gelijk met mij werd er een zusje geboren,’ zei hij met een door het kussen gedempte stem. ‘We waren een tweeling. Bij de geboorte was dat zusje dood. Al maanden. Ze was helemaal verrot. Bij de bevalling stroomde het gewoon naar buiten. Het moet verschrikkelijk gestonken hebben. In de baarmoeder had ze met haar voorhoofd tegen mijn slaap gelegen, als een rotte appel die een gave aansteekt.’ (187)
Lang voordat zijn broer stierf was hij dus al getekend door de vroegtijdige dood van een ‘dubbelganger’. (Het zal de Wolkers-lezers duidelijk zijn dat het dubbelgangersmotief niet alleen in deze roman opdoemt.)
Bij dit alles wordt Eric nog door zijn vader met de neus op de gruwelijke feiten gedrukt. Niet alleen lieten zijn ouders hem zijn haar ‘kort Amerikaans’ knippen zodat het blauwe litteken voor iedereen zichtbaar was, door Erics ‘onchristelijk’ gedrag kreeg hij nog meer te verduren:
‘Mij hebben ze alles gezegd,’ zei hij als in trance. ‘Jij gaat naar het gesticht, ik zal je morgen weg laten halen. Van de duivel ben je bezeten, jou wacht het eeuwige vuur.’
Dergelijke aanzeggingen omtrent de dood kwamen overigens niet uitsluitend van de vaderfiguur. Eric vertrouwt bijvoorbeeld de volgende herinnering aan zijn vriendin toe:
‘Toen ik een jaar of tien was liep ik een keer buiten. Ik had een vuurrode trui aan en een echte rijbroek en laarzen. Onze buurvrouw zei dat ik net een pierrot was. Trots liep ik verder. Op de hoek van de straat stond een man met zijn fiets aan de hand. Hij had een zwarte jas aan, bijna tot aan de grond. Hij grijnsde naar me en keek naar dat litteken en zei, jij gaat gauw dood.’ (188)
Een dusdanige geschiedenis kan bijna niet anders eindigen dan met de dood. Eric is gewoonweg niet in staat tot leven. Het enige waarmee hij een ‘relatie’ kan hebben is een gipsen tors van een vrouw. Het gevaar ervan kent hij eigenlijk reeds vanaf het begin: ‘Ik word van gips als ik haar aanraak. De verkalking is begonnen.’ Om aan die verkalking en overige doodservaringen te ontkomen, laat hij zich dan ook aan het eind van de oorlog neerschieten. Het is een zelfbestraffing, onder meer omdat hij zijn vriendin vermoord heeft. Zij had hem namelijk te hevig gekwetst. Toen Eric niet met haar kon vrijen - en wél met een gipsen tors - had ze haarscherp opgemerkt:
‘Ik had het kunnen weten na die verhalen van gisteravond,’ schreeuwde ze. ‘Je bent een lafaard, je bent bang voor me omdat ik leef! Daarom kruip je bij zo'n stuk gips die haar benen niet van elkaar kan doen! Jij bent niet goed.’ Ze sloeg op haar linkerslaap en schreeuwde schel met overslaande stem, ‘Die vlek daar is niet zo erg! Maar jij hebt een vlek hier, in je kop! Daar ben je rot!’ (192)
De vriendin gooit de tors kapot. De tors is niet meer te herstellen. Eric beseft het: ‘Ze komt niet terug. Een fractie van een seconde, dan is het voorbij. Een herinnering die ik nog niet eens een tel vast kan houden.’ Zomin als Eric bij machte is het beeld van zijn broer levend voor ogen te houden, zo min is hij in staat de intieme ervaring van het leven middels de tors vast te houden.
En het verzet tegen de dood? Was er verweer mogelijk? Alleen tijdelijk. Tegen de aanzegging ‘jij gaat gauw dood’ had hij zich alsvolgt verweerd:
‘Mijn zolderkamer stond vol met dingen om het gevaar te bezweren. Schedels, platgereden padden, verdroogde vogels, de huid van een konijn die ik in de duinen gevonden had. Nergens in die huid zat een gat. Het was of dat konijn was gaan zitten en het vlees door zijn bek verder was gehuppeld. Als droge stokjes zaten zijn botten erin. (...)’ (189)
De gebleven resten van dode dieren fungeerden als magisch middel tegen de vergankelijkheid. (In de eerste versie van Kort Amerikaans staat een en ander er nog duidelijker uitgesproken.) Later, in de oorlogsperiode, zoekt Eric een ander (magisch) middel: dat van de kunst. De gehele tijd houdt Eric zich bezig met een stilleven: een tors en schedels. Dat beeld zal het van de vergankelijkheid moeten winnen, als blijvend symbool van het leven tegenover de vergankelijkheid (vgl. o.a. blz.43 en 66). Dat er in de kunst een mogelijkheid tot werkelijk leven voor Eric schuilt, blijkt bovendien wanneer hij een zelfportret wil schilderen. De angst en de onmacht zouden overwonnen zijn wanneer hij het litteken zou kunnen schilderen. Hij is er echter niet toe in staat. En ook het stilleven blijft onvoltooid wanneer de tors kapot is geslagen. De nederlaag wordt overigens benadrukt door het eerder aangetroffen stilleven (viool, blauwe fles, schedel): dat raakt bedekt onder het stof en straalt niets meer uit.
Alle pogingen lopen op niets uit. De artistieke drang, de seksuele drang - de anderen maken de hoofdpersoon het leven letterlijk onmogelijk. Door te vernietigen en door zich te laten vernietigen.
| |
Gesponnen suiker (1963)
In het openingsverhaal van Gesponnen suiker geeft Wolkers nogmaals een beeld van een vaderfiguur die met de bijbel in de hand, keer op keer wijst op de dood en de mogelijkheid van eeuwige verdoemenis. Hij is de ‘dominee met strooien hoed’ die zijn kinderen in het ‘hier en nu’ voortdurend voorhoudt, dat het hiernamaals belangrijker is dan het leven: ‘Je denkt dat het leven een lolletje is, dat er geen eind aan komt. Maar het is een damp, het vliegt voorbij.’
Daartegenover is er de broer. Deze wijdt de ikfiguur vooral in in het leven en de seksualiteit; en wanneer de broer de dood in het geding brengt, vertoont hij veel meer ‘heidense’ dan ‘christelijke’ trekken. De vaak bij Wolkers aan te treffen tweespalt en tweestrijd tussen christendom en heidendom, is zeker mede te zien als een gevecht tussen leven en dood. Daarbij speelt vaak de suggestie een rol, dat het heidense leven onherroepelijk uitloopt op een definitieve dood. En ook: op het doden. Zo zet de broer de ik figuur in ‘Dominee met strooien hoed’ aan tot het doden van een krab (vgl. blz. 26/27) en in ‘Gevederde vrienden’ pleegt de hoofdpersoon een moord op zijn vrouw om haar vervolgens bij stukjes en beetjes te offeren aan de vogels. Een moord uit weerzin, zoals men die eerder in Kort Amerikaans tegenkwam. Een primitieve poging tot bevrijding uit een leven dat niet verloopt zoals de hoofdpersoon zich het had voorgesteld.
Het titelverhaal ‘Gesponnen suiker’ herinnert eveneens aan de eerste roman. De ik denkt aan diens dode broer. Hij denkt o.a. eraan, hoe deze een - hier Amerikaanse - soldaat wiens parachute niet tijdig was opengegaan, had begraven. De ik kan de gedachte niet van zich zetten, dat de parachutist nog leefde toen de broer hem begroef om hem niet in handen van de Duitsers te laten vallen. Daardoor voelt hij zich getekend voor het leven - een uitgangspunt dat met name reeds gold voor Eric van Poelgeest uit Korf Amerikaans:
Nee, voor hem hoeft niet meer gebeden te worden. Voor mij wel, voor mij alleen. Mijn broer stierf een paar maanden later. Ik ben met de verschrikking blijven zitten.’ (73)
De ik wordt niet verlost van de verschrikking. Wanneer hij aan een pastoor de vraag stelt ‘Kan een mens alleen uit de dood opstaan als hij levend begraven is’, dan verdwijnt de pastoor haastig en angstig, zonder te antwoorden.
Het op foto's vastgelegd leven van de doden biedt evenmin uitkomst. Foto's van de broer en de Amerikaanse soldaat kondigen hun dood eerder aan. Men herinnert zich vorig werk van Wolkers wanneer men hier leest:
Op de foto kun je zien dat ze geen van beiden oud zullen worden. Het celluloid heeft al jaren tevoren hun vroege dood aangekondigd. (78)
De doodsangst wordt benadrukt door het feit dat de ik zich
| |
| |
niet laat fotograferen, midden in het leven, op een kermis, omringd door jonge vrouwen die gesponnen suiker eten. Hij zal met zijn fantomen moeten leren leven. Uitkomst is er niet. ‘Alles zal wegspoelen, vergeten zijn.’ En hij voelt dat het waar is wat zijn vader hem eens voorhield: ‘Verbeelding is erger dan de derdendaagse koorts’.
Jan Wolkers. Foto: Edith Visser, 1962.
In het verhaal ‘Langpootmuggen’ geeft Wolkers uiting aan de weerzin tegen het doden van in veler ogen nutteloze diertjes. De hoofdpersoon kan het niet verdragen dat ze gedood worden en betrekt deze insekten in een visie op de schepping:
God is duizenden jaren bezig geweest met die beesten. Ontwerpen... ontwerpen en nog eens helemaal opnieuw beginnen. Tot hij zag dat het goed was. Je kan het zien aan de vleugeltjes. Ze zijn van allemaal kleine stukjes aan elkaar gezet. Tot ze groot genoeg waren om te vliegen. En toen zei God: Gaat heen en vermenigvuldigt u! (92)
Al zegt de hoofdpersoon dit in dronkenschap, de ernst ervan is niet te ontkennen. Hij heeft zelfs meer mededogen met dode diertjes dan met zijn dode vrouw, tegen wie hij een weerzin blijkt te koesteren. Hij stelt zich voor dat zij hem nog altijd bespiedt. De beklemming wort steeds sterker en tenslotte stort hij zich voor een auto, als een poging tot bevrijding uit een gekweld leven (zoals dit eerder in Kort Amerikaans het geval was): ‘Zijn armen vooruit om het te omhelzen stormt hij het licht tegemoet.’ (101)
Ook in ‘De ontmaskering’ leeft de ikfiguur met de beklemming, die ontstaat doordat hij zich voorstelt dat een dode nog aanwezig is. Hier betreft het een dode broer. Hij brengt die bizarre angst op zijn zusje over, waarop de vader reageert:
- Wat heb jij je zuster weer aangedaan, hè, zegt hij, terwijl de woede zijn gezicht vervormt. Dat arme schaap. Ze komt lijkbleek en huilend thuis, helemaal over haar toeren. Je laat het in 't vervolg, dat kind in je krankzinnigheid te betrekken. Begrepen! Eén gek hier in huis is genoeg.
- We hebben hem echt gezien, zeg ik mat.
(...)
- Jij bent van de duivel bezeten, zegt hij nadrukkelijk. Wat jij doet is niet menselijk meer, dat is demonisch. In plaats van de nagedachtenis aan je broer in ere te houden, haal je die door het slijk. (107/108)
Tegenover de christelijke reactie op de dood, stelt hij een heidense. Hij offert. En dan vermengen zich in zijn verbeelding christelijke en heidense elementen. Op de schedel die hij op zijn kamer heeft staan, laat hij zijn eigen bloed druppelen:
De schedel laat ik, met mijn vinger als spil, langzaam onder mijn hoofd ronddraaien, zodat er een band van kleine rode druppeltjes overheen komt lopen.
- De doornenkroon, mompel ik. Ecce Homo, zie de mens.
Als er zich een krans van druppels om de schedel bevindt, laat ik het laatste bloed dat uit mijn neus loopt in de oogkassen druppelen.
- Het offer is gebracht, fluister ik, terwijl ik de schedel op zijn plaats klem. Ik ben onkwetsbaar geworden. (109)
Na deze heidense bezwering is het hem ook mogelijk naar een spiritistische buurvrouw te gaan om zijn dode broer te laten oproepen. De séance blijkt een farce; de man van de buurvrouw speelt onder een wit laken voor de broer. Kenmerkend voor Wolkers is het gegeven dat de buren hiervoor gestraft worden: de hoofdpersoon stoot een brandend olielampje om waarna het huis in vlammen opgaat. Blauwe vlammen...
In ‘Zwarte advent’ voelt de ikfiguur neiging, goed voor zijn ouders te zijn. Het is oorlogstijd, zijn broer is dood. En de ik (die in vorige verhalen herhaaldelijk de waarschuwing kreeg dat zijn hand boven zijn graf zou groeien, uit straf voor wat hij zijn ouders aandeed) is duidelijk veranderd. Zijn vader zegt zelfs: ‘We zijn een kind kwijtgeraakt maar we hebben ook weer een kind terug’. De vader ziet hem als een verloren zoon die is teruggekeerd.
| |
| |
Om het gezin in de donkere oorlogstijd toch een kerstmaal te doen genieten, gaat de ik op zoek naar een kalkoen en overtreedt hij het voorschrift ‘Wees goed voor de dieren. Spaar de vogels’. (Hoezeer deze vermaning tot een zelf opgelegd gebod werd, blijkt wanneer hij een jongen aftuigt die dieren doodmaakte.) Hij meent een kalkoen te zien in het donker, gaat erachteraan, vangt het dier en bemerkt dan dat hij een pauw heeft gevangen. Maar de kerstmaaltijd zál genoten worden. Hij plukt het beest snel opdat de familie niet zal zien dat het geen kalkoen is.
Het verhaal eindigt aan tafel, waar de vader zich met het gebed mede tot zijn zoon lijkt te richten wanneer hij zegt: ‘En leid ons niet in verzoeking. Maar velos ons van den Boze. Want U is het Koninkrijk, en de kracht, en de heerlijkheid Tot in der eeuwigheid.’ Intussen lijkt de ik niet van den Boze verlost, wanneer Wolkers beschrijft:
Ik sloot mijn ogen niet maar keek naar de tafel, naar het gebraad. Toen dwaalde mijn blik naar de schoorsteenmantel. Tussen de jarenoude verschoten veren stonden de veren die ik erbij gezet had uitdagend fris, met een prachtige blauwgroen fluwelen gloed in hun donkere ogen. Ik keek opzij naar mijn vader omdat zijn stem even haperde. Hij had mijn blik gevolgd en keek mij aan met een duister vuur in zijn donkere ogen. (133)
| |
Een roos van vlees (1963)
De meest venijnige en ondermijnende angst waaraan iemand kan lijden, is de doodsangst. Men name de doodsangst die (deels) teweeg is gebracht door het verlies van geliefde verwanten. De overlevende staart na een dergelijk verlies in de afgrond; en kijkt hij op dan ziet hij om zich heen uitsluitend het Niets - een schrikwekkende leegte waarin hij nauwelijks kan ademen. Alsof hij bij de dood van geliefden zelf even dood is geweest, leeft hij nadien wezenlijk geschokt verder en is hij overgevoelig voor elke trilling die het Niets lijkt uit te zenden. Al mogen die trillingen empirisch niet zijn te registreren, iemand met doodsangst ervaart ze als uiterst reëel, ervaart ze aan den lijve.
Een dergelijk geschokt mens wordt in Een roos van vlees voorgesteld. De eerste zin geeft een en ander reeds aan: ‘Daniël heeft vanmorgen weer de zenuwen.’ Het woordje ‘weer’ suggereert dat er een zekere gewenning is opgetreden. De doodsangst heeft zich bij wijze van spreken veilig genesteld in de vezels van Daniëls lichaam. Wellicht is de lichamelijke ervaring van een in principe niet te traceren angst, een zekere vorm van zelfbehoud. De lichamelijke uitdrukkingsvorm van zijn angst eist Daniëls aandacht zodanig op, dat de omringende werkelijkheid nauwelijks als bedreigend wordt ervaren:
Rillend van de kou zit hij op de rand van zijn bed. Hij kijkt naar buiten. De lucht is staalblauw en bezaaid met heldere sterren alsof er kleine gaten in het donkere papier van de hemel geprikt zijn. Ergens tussen de huizenblokken klinkt het rammelend geluid van het neerzetten van metalen kratten met flessen melk. De paar lantarens die hij kan zien werpen een zwak onwerkelijk schijnsel op de glimmende, vast aangelopen vuile sneeuw. Maar alles buiten hem blijft vlak en zonder leven. Tot het donkere kattelichaam zich achter hem van de dekens losmaakt en de poes op zijn schoot komt zitten. Dan wordt de duisternis ineens ruimtelijk en gaat hij voorwerpen onderscheiden: de tafel, de stoelen, de bladeren van de ficus. (5/6)
Het levende kattelichaam dat toenadering zoekt wekt hem tot leven, zou men kunnen zeggen, stelt hem in staat de omringende werkelijkheid waar te nemen en betekent een zekere troost. Daniëls eenzaamheid is immers evident:
De kat begint te spinnen terwijl ze kopjes tegen zijn kin geeft.
Het enige levende wezen dat nog van mij houdt, denkt hij. Hij glimlacht en schudt zijn hoofd.
En mijn twee kinderen dan? En Sonja? Zij misschien ook wel. Wat weet ik ervan? We kijken elkaar nooit meer goed aan. We kijken allebei zo schuw weg als we met elkaar praten. Alsof we bang zijn dat er iets zal herleven als we elkaar lang aankijken. Alsof er weer iets zal gebeuren, dat verschrikkelijke, dat vroeger gebeurd is. Want ook zij moet daar steeds aan denken, dat kan niet anders.
Hij drukt de kat steviger tegen zich aan, buigt zijn hoofd naar voren en luistert aan dat spinnende trillende lichaam. (6)
Het warme lichaam van de kat kan hij vasthouden, dat van verloren liefsten niet meer. Het dier brengt uiteindelijk ook geen soelaas. Daniël weet heel goed dat dieren van nature even wreed als levend kunnen zijn. De kat vreet de muizen. De muizen op hun beurt voeden zich in Daniëls huis met het bloed, dat hij in zakdoeken opving nadat er poliepen bij hem waren weggehaald. (Overigens wordt hierover nadrukkelijk gesproken als: goedaardig gezwel.)
Aan het slot van de roman zal Daniël zich met de dierenwereld identificeren door de jonge muisjes die zich rond de zakdoeken ophielden, te bakken en te eten te geven aan een vriendin die op bezoek is. Daarmee neemt hij afstand van zijn tederheid jegens de dieren en neemt hij anderzijds wraak omdat ook menselijke relaties mislukken. Hij is tezeer gekwetst, beschermt zijn overgevoeligheid en tracht zo de dood te ontlopen. Wreed en teder.
Die tederheid jegens dieren komt herhaaldelijk tot uitdrukking. In het begin van het boek ziet men Daniël bezig, een vastgevroren waterhoentje uit het ijs te bevrijden. (Typerend is overigens het gegeven, dat de roman in de winter, tijdens een vrieskou, speelt.) Wanneer het Daniël lukt, neemt hij het dier onder zijn kleding; maar hij weet dat het vergeefs is, dat dit dier zich in het leven niet zal kunnen redden:
- Ik zal alles doen wat in mijn vermogen ligt om je in leven te houden, zegt hij bijna onhoorbaar tegen de vogel. Maar er is geen hoop voor je. Al zou je blijven leven, wat zou er dan van je moeten worden. Je poten zijn al dood. Als ze ontdooid zijn vallen ze misschien wel zo van je lijf. Dan kan je niet meer zwemmen. En het zijn van die mooie lange gele poten waarmee je zo behendig over leliebladeren kon lopen. Maar als je niet meer zwemmen kan ga je toch dood. Dan kan je alleen nog maar een beetje dobberen. Als ik moedig was en ik hield meer van jou dan van mijzelf zou ik je doodmaken zonder dat je er iets van zou voelen. Ik zou je kop strelen en je nek en ineens toeknijpen. Dan was je dood voor je begreep wat ik je aandeed. Maar ik heb de moed niet om je ziel van je lichaam te scheiden. (16/17)
De gehele roman vertoont wat men zou kunnen noemen een moderne variant van Natureingang. Niet alleen de gevoelens, maar ook de ervaringen van de hoofdpersoon worden weerspiegeld in de natuur. Omdat men dit verschijnsel vrij vaak in Wolkers' werk aantreft, gaat het waarschijnlijk te ver, te veronderstellen dat de innerlijke wereld van Daniël geheel en al wordt geprojecteerd op de buitenwereld. Al mag men gerust constateren dat Daniëls doodsobsessie telkens wordt bevestigd door wat hij meemaakt. Zo vergelijke men Daniëls ervaringen achtereenvolgens in de kroeg (p. 22 e.v.), bij de slager (p. 36 e.v.), bij de kapper (p. 65), bij lezing van de krant (p. 106-109) en t.a.v. de leef- en ervaringswereld van de verpleegsters (welke gruwelijke werkelijkheid tot in de titel van het boek doorklinkt).
Een duidelijk voorbeeld van samenval en spiegeling van binnen- en buitenwereld vindt men o.a. kort voor het citaat van zojuist, wanneer Daniël het waterhoentje bevrijdt en terugdenkt aan de dood van zijn (en Sonja's) tweejarig kind, dat per ongeluk in te heet badwater werd gedompeld en aan de verbrandingen zou overlijden:
- Je hebt geen lichaamswarmte meer, zegt hij. De kou is al tot op je botten doorgedrongen.
Het waterhoentje strekt zijn hals, maar het is te zwak om zijn kopje omhoog te houden. Het valt in de sneeuw met de snavel open.
- Je opent je bek maar je brengt geen geluid voort, mompelt hij.
Zij deed haar mondje open maar ze zei niets. Ze kon misschien niets meer zeggen. Dat lieve hoofdje van haar, diep weggezakt in het kussen. Het was zo wit als het beddegoed. Alleen haar ogen lagen in donkere doorschijnende schaduwen waar ze in leken weg te zakken. De dokter kwam zeggen dat ze binnen een paar uur dood zou gaan. We konden niet langer blijven. Ik liep van haar bed weg en ze riep mijn naam. Heel zwak. Sonja heeft het misschien niet eens gehoord. Ik heb het haar nooit durven vragen. Dat is het verschrikkelijkste, dat we haar alleen
| |
| |
hebben laten doodgaan. Onbegrijpelijk, onbegrijpelijk. (15/16)
Dan sterft de vogel. Daniël ervaart ook hier schuldgevoelens:
- Je hebt het niet vol kunnen houden, klein dier, zegt hij. Misschien ben je wel aan mijn medelijden doodgegaan. Was het teveel voor je, die warmte ineens. (17)
Niet alleen de eenzaamheid van stervenden én overlevenden maakt de dood onverdraaglijk. Onverdraaglijk vooral is het besef dat er geen enkel perspectief is. Wanneer Daniël in het heldere winterweer geconfronteerd wordt met een begrafenis (p.21), denkt hij terug aan het seizoen dat alles nog in het teken van warmte stond en hij zijn dochtertje moest begraven. Hij herinnert zich vooral hoe zíjn vader alle perspectief wegnam:
Toen was de aarde zacht als poeder. Bij iedere stap kwam er een klein stofwolkje rond je schoenen. Het was toen juni. Het was al heel lang mooi weer. Zon en stof, en de verveling daarvan. En de verdoving. Toen het kistje naar beneden zakte schreeuwde er een vogel heel fel. Ik had een te lange zwarte regenjas aan die ik geleend had. Hij hing tot halverwege mijn onderbenen. Ik schaamde me ervoor. Zelfs toen nog. Ik hoorde mijn vader tegen iemand zeggen: Het is verschrikkelijk, ongedoopt het graf in. Voor eeuwig verloren. Wie geloofd zal hebben en gedoopt zal zijn die zal zalig worden. (21/22)
Niettemin is Daniël keer op keer in verzet tegen een dergelijke uitzichtloosheid. Het blijkt uit zinnen als: ‘Iedereen die sterft wordt vermoord.’ (39) - hetgeen tegelijk een verzet tegen de schuldgevoelens m.b.t. het verbrande kind impliceert -, en: ‘Het principe deugt niet. Er moet met de schepping iets mis gegaan zijn toen heel in het begin.’ (41)
Al is Daniël overtuigd van de reddeloosheid, hij toont zich toch telkens gevoelig voor woorden die openingen bieden. Hij merkt de reclametekst op ‘Het gelovige gebed zal de lijder gezond maken’ (44), hij deelt een meer verzoenlijke houding met zijn vader. Wanneer zijn ouders op bezoek komen, kijkt hij naar zijn vaders wandelstok:
Daar staat die wandelstok, denkt Daniël. Ik kan de striemen ervan nog voelen op mijn rug. Hij sloeg me er soms twee trappen mee op. Bij iedere trede bleef ik staan en riep: Sla maar, christen, vooruit maar, ik keer mijn linkerwang wel naar je toe. Wat hebben we elkaar gekweld. Het is dezelfde stok, ik herken hem aan de kleur. Hij is nog precies zo, hij is niet kromgetrokken. (48)
Dezelfde man bevestigt ook de mogelijkheid, te ontkomen aan het lijden en de dood. M.b.t. Daniëls benauwdheid stelt hij bijvoorbeeld: ‘Weet je wat het met jou is, Daniël? Ga jij nog wel op je knieën, jongen?’ (50) En al miskent hij zijn strengheid niet door op te merken ‘Zonde verjaart nooit’ (51), hij voelt zich evenzeer geroepen tot een uitzicht biedende troost:
- Het gaat wat beter met je, hè, zegt zijn vader. Je moet maar denken dat God je kastijdt uit liefde, omdat Hij verheugder is over één zondaar die zich bekeert dan over duizend die de bekering niet van node hebben. Ja, er wordt aan je gewerkt, hoor jongen. Ook al laat jij God in de steek, Hij trekt zijn handen niet van je af. (55)
(...)
We bidden iedere dag voor je, hoor jongen, dat God je het geloof terug mag geven. Wij zouden het verdriet dat we hebben niet kunnen dragen als we het geloof niet hadden (...) En denk niet dat we het er gemakkelijker door hebben, vervolgt hij. Geloof is iets dat je ieder moment van de dag moet veroveren op zwakheid en ongeloof. Want je verstand zegt, nee, na de dood is het afgelopen. Je ziet je kind nooit weerom. En uit die wanhoop leer je bidden met Paulus: ik geloof, kom mijn ongelovigheid te hulp. (59)
Dit gesprek roept in Daniël een zekere verzoeningsgezindheid op, alsmede het gevoel dat er voor gelovigen perspectief is:
Wat houd ik eigenlijk van die man, denkt hij. En hij heeft het altijd onmogelijk voor me gemaakt om het te laten merken. Misschien zal hij als Henoch wandelen met God en er ineens niet meer zijn. Vader, vader, de wagenen Israëls en zijn ruiters. (61)
Voor het eerst ervaart Daniël vervolgens iets van duur als hij aan zijn dode dochtertje denkt. Al ontneemt het verdriet hem meteen wel alle hoop, hij kan korte tijd de vergankelijkheid aan:
Er moet nog stof van haar bij zijn. Het is onvoorstelbaar dat alles weg is. Het moet nog overal door het huis zweven, al is het nog zo weinig. Het wordt vermengd met modder en hondestront die het huis binnen worden gelopen, het verwatert steeds meer. Via de stofzuiger en het stoffer en blik gaat het naar de vuilnisbak, maar het is heilig. Als ik de stofdoek uitsla moet er in dat wolkje stof nog iets van haar zitten. Het zet zich vast op de sneeuw. Als het gaat dooien spoelt het door de goot naar het riool. En niet aan dit verganklijk leven kleven, beëindigde vader vroeger vaak een gebed. Maar wat is er anders dan stof. Niet aan dit verganklijk leven kleven, we zullen elkaar weerzien, zegt hij. Maar dat moet miljarden jaren duren. Eens zal haar stof weer bij elkaar gebracht zijn met mijn stof. Al moeten er bergen voor afgeslepen worden en woestijnen in zee veranderen. Het moet eens ergens plaatshebben. Daarom moet je geloof hebben als een mosterdzaadje. Misschien zal onze stof de vorm aannemen van menselijke lichamen. Zal de wind erdoorheen gaan en er handen uit vouwen, een gezicht uit vormen. Stof zijt ge en uit stof zult ge wederkeren. Wonderen, vurige prediking. Het gelovige gebed zal de lijder gezond maken. Uw dienaar in Christus. Bruintje beer biscuits. (62/63)
Zodra hij echter met het leven wordt geconfronteerd, raakt hij weer doordrongen van de verschrikking. Op navrante wijze komt dit tot uiting wanneer Sonja's en Daniëls tweede kind, Basje, bij Daniël op bezoek komt. De naiveteit van het kind wint het niet van Daniëls doodsbesef:
- Wat vreemd dat je doodgaat, zegt hij. Hoe komt dat zomaar?
- Ik weet het echt niet, zegt Daniël.
Hij loopt naar het raam en kijkt naar buiten.
Kon ik het maar tegenhouden, denkt hij. Maar het kan niet. Ik kan je er niet tegen beschermen. Er is geen kruid tegen gewassen. Ook jij gaat er aan, ook jij. Ik weet het, ik weet het iedere dag en ik kan er niets tegen doen. (77)
(...)
- Maar als je altijd bleef leven zou het heel vervelend zijn, zegt Basje. Hij komt naast Daniël staan en kijkt hem gespannen aan, terwijl hij op zijn onderlip bijt. Daniël kijkt naar zijn grote witte voortanden.
- Denk je niet, vraagt hij.
- Ja, misschien zou dat wel heel vervelend zijn, zegt Daniël. Maar ik zou best altijd met jou samen willen blijven. Hij spreidt zijn armen en gaat met zijn rug naar Basje staan, die er meteen opspringt. Hij slaat zijn armen onder zijn knieholten door en rent steigerend de kamer rond. Het jongetje houdt hem stevig om zijn hals vast.
Ik draag dat hele leven op mijn rug, denkt hij. Zijn vlees, zijn gebeente, zijn gedachten. Zijn borstkasje slaat tegen mijn rug. Als we ineens geen vlees meer hadden zou het een walgelijk en angstaanjagend gezicht zijn. Nog zestig jaar, nog zeventig jaar, dan is het zover. Hoe vaak word ik niet nat van het zweet wakker als ik gedroomd heb wat er allemaal met jou kan gebeuren. (77/78)
En dan doemen de doodsfantasieën weer op voor Daniël. Juist omdat hij zo hartstochtelijk van het leven houdt, nemen de doodservaringen verlammende proporties aan. In veel van Wolkers' boeken komt een gevoel van onrechtvaardigheid naar voren: er is iets mis met de schepping, de dood ontneemt velen de kans op geluk die voor het grijpen lag. In Een roos van vlees bijvoorbeeld geldt dit niet alleen voor Daniël en Sonja. Emmy, de verpleegster die bij Daniël op visite komt, vertelt dat ze een abortus achter de rug heeft (‘Ik heb een kindje vermoord’, p. 160), dat ze verliefd is geweest op een jongen die in het leger ging en neergeschoten werd, dat ze op jonge leeftijd haar moeder verloor (‘Ik kon niet begrijpen dat het mogelijk was, dat iemand voorgoed weg was. En nu weet ik niet eens meer hoe mijn moeder er uit zag. Ik kan me haar niet meer voor de geest halen.’, p. 147).
In latere boeken zal een en ander telkens terugkeren. Het motief dat ziekte als voorstadium van de dood de oorzaak is van een mislukte relatie, vindt men op bijna aandoenlijke wijze beschreven in Turks fruit. Hier, in Een roos van vlees, verliezen Sonja en Daniël elkaar na de gruwelijke dood van hun kindje (vgl. o.a. p. 80). Maar net als in Turks fruit kan men in Een roos
| |
| |
van vlees uit de brieven van Sonja, die Daniël terugvindt, opmaken dat niet onvoorwaardelijk de schuld aan de dood gegeven kan worden. De werkelijkheid is complex. Evenzeer speelt de omstandigheid een rol, dat het leven niet voldoende en met een zekere rust genoten kon worden, dat er geen kans was op rijping:
Als je de liefde niet hebt ben je een klinkend metaal of een luidende schel geworden. Maar veel kleintjes maken geen grote. Ik kan er niets mee in het leven terugroepen, al doe ik er nog zo mijn best voor. Als je de liefde niet hebt. Nee, die had ik niet, ik kon het niet opbrengen dat gewone beetje tede heid dat ze zo broodnodig had. Ik wist dat ze het te kort kwam, ik was het mij iedere dag bewust. En daarom ging het helemaal niet meer. Als het mogelijk was geweest was het ongeluk niet gebeurd, dan hadden we geen ruzie gehad. Ik kon het niet aan, het schoof allemaal te snel in elkaar. Het ene jaar liep ik nog met mijn kleine broer, het jaar daarop met mijn eigen kind. Er zat geen rustpauze tussen, ik kon niet op adem komen. Het was of ik van de ene kooi in de andere werd gestopt. (86)
Zag men in eerdere werken het motief dat in de kunst een verweer tegen de vergankelijkheid moet schuilen, in Een roos van vlees komt dit motief even sterk terug. Wanneer Emmy bekent dat zij een zelfmoordpoging heeft gedaan, vertelt ze tevens dat de negende symfonie van Beethoven haar heeft gered (vgl. p. 170/171). En nadat zij heeft verteld hoe een patiënt met een ‘anus prae’, een ‘roos van vlees’, de dood tegemoet gaat, antwoordt Daniël dat hij een betere remedie tegen alle ellende heeft dan de drank die zij samen nuttigen:
Tussen de platen haalt hij het derde Brandenburgse concert vandaan en zet dat op de grammofoon. Dan doet hij het licht uit en gaat in bed.
- Dat is van Bach hè, zegt Emmy.
- Vroeger met Kerstmis zette mijn vader dat 's ochtends al om zes uur op. (157)
(...)
Ik heb een kindje onder de sneeuw liggen, maar die muziek houdt er rekening mee, die heeft ermee te maken. Naast die wereld van bloed bestaat een wereld van kristal. Het mag een schijnwereld zijn, een wereld die ineens kan optrekken als een damp. Die ophoudt als de grammofoon afslaat. Maar nu beleef ik de eeuwigheid, nu besta ik bijna niet meer. (158)
De kunst brengt iets van troost, al is ook die tijdelijk. En alleen het werkelijk perfecte wordt geaccepteerd als middel tegen de dood. Zodra van een compromis sprake is, volgt er afwijzing. Zo denkt Daniël wanneer Emmy is ingeslapen:
Ze slaapt, denkt hij. Ze kan geen uur met mij waken. Iedereen slaapt. Ik ben weer alleen. Maar ik hoef niet bang te zijn. Als het erg wordt kan ik haar aanstoten. Ze kan de dokter bellen voor een injectie. Ze zuigt op haar duim, ze is onschuldig. Ze is mijn slapende beschermengel. Maar ik kan niets terugdoen. Ik kan niet eens zo dicht tegen haar aan gaan liggen dat ik haar warmte geef. Sonja zocht ook vaak in haar slaap naar mijn lichaam, om tegenaan te liggen, om zich er verbonden mee te voelen. En ik ontweek haar in mijn slaap, ik schoof steeds verder weg. Op de rand van het bed werd ik wakker. Ik kon er niet tegen, tegen die ellende. Tegen die deernis om bij elkaar weg te schuilen, uit angst, uit zwakte. (176)
Tenslotte geeft hij Emmy de muizen te eten. Hier herkent men wederom het motief van het heidense offer, geboren uit weerzin:
Waarom zou ze godverdomme die beesten niet eten. Ze zijn van mij, ze zijn van mijn eigen bloed groot geworden. Ik spaar ze niet meer. Mijn eigen kind. Waarom dan die beesten niet. (185)
(...)
Het is zo gebeurd, denkt hij. Ze voelen er niets van. Minder dan zij toen gevoeld moet hebben. Ze worden meteen dichtgeschroeid. Het is blind, verdovend, zo voorbij. Het moet, ik ben het zelf. Ze zijn van mij gemaakt. Van mijn bloed. (185)
Daniël verkiest de eenzaamheid omdat hij geen genoegen kan nemen met welke vorm van (zelf)bedrog dan ook:
Ik hoef mijn armen maar om haar heen te slaan en haar een zoen te geven om alles minder eenzaam te maken, denkt hij. Ze wacht erop, ze weet dat ik niet slaap. Maar ik kan het niet, ik ben verlamd. Ze heeft mij bijna haar hele leven verteld en ik laat haar weggaan als een vreemde. Ik heb haar die muisjes gegeven, ze heeft mij gegeten. Ze heeft een abortus gehad, ze heeft geprobeerd zelfmoord te plegen. Ze heeft haar hele jeugd opgesloten gezeten in een vochtige schoenendoos. Ik had een vader in de hemel die mij steeds in de gaten hield, zij haar eigen vader. Het is allemaal even erg. Ze gaat weer naar het vagevuur toe, naar het ziekenhuis waar die oude mensen liggen weg te rotten in urine en etter. Ze weet hoe alles eindigt, ze weet dat er geen hoop is, dat er nooit een antwoord komt. Dat God een hallucinatie is, een zoemende telefoon. (189) Enerzijds wijst hij de vooruitzichten van het christelijk geloof van de hand, anderzijds grijpt hij zich eraan vast. Zo denkt hij tijdens de zoveelste doodsfantasie m.b.t. Basje:
Ik zak niet weg. Basje zit nergens in verward. Er beweegt niets achter de struiken. Er kan niets gebeuren. Godverdomme er kan niets gebeuren. Zonder Gods wil valt er geen mus. (192)
Het klinkt eerder als een bezwering. Dan belt hij Sonja om te horen of alles goed is met hun zoontje. Sonja hoort dat hij het weer benauwd heeft en zal de dokter bellen voor een injectie:
Ze gaat de dokter voor mij bellen, denkt hij. Daarna kan ze niet meer in slaap komen. Ze denkt aan alles. Ze ziet het voor zich alsof het weer gebeurt. Ze kan het niet uit haar ogen krijgen al knijpt ze ze nog zo stevig dicht. Er komt geen eind aan, nooit. Ze blijft dat kindje uit de wastafel halen, uit het hete water. Haar vingers zakken weg in het vlees. Ze blijft van de voordeur naar de ziekenauto lopen met het meisje in een deken in haar armen. Haar hand heeft ze om een prop geklemd. Het lijkt een natte krant die ze in elkaar heeft geknepen, maar dat is het niet, nee godverdomme, nee, dat is het niet. Ik weet wat het is. Ik wist wat het was toen ik in de douche het vel van haar handje vond. Wat heb ik ermee gedaan? Ik weet het niet, ik weet het niet meer. Wat heeft zij ermee gedaan, waar heeft ze het gelaten? Ik zou achter haar ogen willen kruipen om haar niet alleen te laten bij wat ze gezien heeft, bij wat ze heeft meegemaakt. Ik zou nu bij haar willen zijn, ik zou samen met haar dood willen gaan. Dan verdwijnt het, dan is de verschrikking voorbij. Dan is het voorgoed weg. (193)
De angst neemt toe wanneer hij zich voorstelt dat de dokter in de opgekomen mist de weg niet zal kunnen vinden. Alle werkelijkheid blijkt ondoorzichtig, niets is opgelost, getuige de slotwoorden:
Vlak bij valt sneeuw met een dof geluid van het dak. Een meeuw vliegt krijsend op. De kreet wordt meteen gedempt alsof de vogel verdrinkt. Dan is alles weer stil en ondoordringbaar. (194)
Het doodsthema, zoals het hierboven met de diverse variaties is aangegeven en nagegaan, zal bij voortduring in Wolkers' latere boeken opklinken. De vorm en de aandachtssfeer wisselen, maar er wordt vastgehouden aan het stramien dat in de eerste verhalenbundels en romans is vastgelegd. Nergens raakt de auteur verzoend met de dood. Die onverzoenlijkheid tegenover de vergankelijkheid en tegenover de berusting die in bepaalde (vader)figuren gestalte krijgt, verleent aan Wolkers' werk een bijzonder spanningsveld. Telkens wordt onvoorwaardelijk voor het leven gekozen en protest aangetekend tegen de dood. De vergeefsheid van het protest wordt even snel beseft als vergeten, de verdediging van het leven verleent aan dit proza een direct aansprekende kracht.
| |
Gebruikte uitgaven:
Serpentina's petticoat. Met tekeningen uit de hongerwinter, Meulenhoff, Amsterdam, 1967, 13e druk |
Kort Amerikaans, Meulenhoff, Amsterdam, 1979, 40e herziene druk |
Gesponnen suiker, Meulenhoff, Amsterdam, 1965, 17e druk |
Een roos van vlees, Meulenhoff, Amsterdam, 1966, 10e druk |
|
|