Bzzlletin. Jaargang 13
(1984-1985)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 68]
| |||||||||||||||
Tom Baudoin
| |||||||||||||||
2De drie boeken die Joke van Leeuwen tot nu toe heeft gepubliceerd, stemmen hierin overeen, dat de verhaalruimte de vertelde gebeurtenissen structureert. In De Appelmoesstraat is anders is het een straat waarin vijf dezelfde saaie huizen op speelse wijze van aanzien worden veranderd, precies naar de bijzondere wensen van de bewoners. In Een huis met zeven kamers wordt de verhaalruimte bepaald door een huis waarvan ons kamer na kamer wordt getoond. Achter elke kamerdeur schuilt een bepaalde geschiedenis, een belevenis, iets wonderlijks of zomaar iets leuks. In De metro van Magnus is het een metro met acht stations die de hoofdpersoon in evenzoveel bizarre situaties doen terechtkomen. Reeds uit de boektitels blijkt dat het niet om reëel bestaande plaatsen gaat (de naamgeving ‘Appelmoesstraat’, het onbepaalde lidwoord voor ‘huis’ en de bijstelling ‘van Magnus’), het zijn gefantaseerde plaatsen met de functie een overzichtelijke literaire speelruimte te creëren waarin bepaalde zienswijzen en gedragingen kunnen worden gedemonstreerd. Deze figuur is niet ongewoon in de jeugdliteratuur, denk bijvoorbeeld aan De Kroondieven van F.K. Waechter. Een tweede overeenkomst tussen de drie boeken van Joke van Leeuwen is de grote rijkdom aan illustraties die meer dan alleen versiering of verduidelijking zijn; ze bezitten wezenlijke verhaalmomenten die in de tekst ontbreken. Opvallend daarbij - maar dit onderwerp verdient een aparte bespreking - zijn haar experimenten om teksten en illustraties ook zichtbaar met elkaar te integreren. Een huis met zeven kamers biedt hier boeiende aanzetten, bijvoorbeeld een in spiegelbeeld geschreven tekstje op een spiegel of een versje dat handelt over vliegen die over de tekst heenkruipen en dat dus goeddeels onleesbaar is. Het streven naar een samengaan van tekst en beeld vraagt dan ook om een andere leeswijze: beide verdienen een even grote aandacht bij de betekenisinterpretatie. Tussen de drie boeken bestaan ook structurele verschillen. Zo is De Appelmoesstraat is anders opgebouwd rond één verhaalmotief (de fantasierijke verandering van een straat), terwijl Een huis met zeven kamers en De metro van Magnus er elk een groot aantal bezitten. De metro van Magnus verschilt weer hierin van Een huis met zeven kamers, dat de verschillende verhaalmotieven veel meer een eenheid vormen. Dat is natuurlijk ook te danken aan het feit dat er maar één hoofdpersoon optreedt, al is, zoals we zullen zien, het eigenlijk niet eens zozeer Magnus die voor de samenhang verantwoordelijk is, alswel het kinderlijke blikveld dat hij representeert. | |||||||||||||||
[pagina 69]
| |||||||||||||||
Globaal laat De metro van Magnus zich als volgt samenvatten. Magnus, een jongen van een jaar of negen, is verzot op metro's. Hij bedenkt zelf een metrolijn met acht stations. Vervolgens belandt hij werkelijk in zijn metro en op elk station beleeft hij wat. Aan het einde van de dag arriveert hij bij het laatste station, het bejaardenhuis waar zijn oma woont. Daar neemt hij telefonisch contact op met zijn inmiddels ongerust geworden ouders. Voor de analyse en interpretatie van dit verhaal is het het eenvoudigst de lezer dezes uit te nodigen Magnus op zijn reis langs de achtereenvolgende stations te volgen. Het boek begint met een inleiding op het eigenlijke verhaal, waarin ons Magnus wordt voorgesteld. De wijze waarop de hoofdpersoon wordt geïntroduceerd is bijzonder. Eerst krijgen we vier ‘pasfoto's’ te zien, waarvan de eerste de bijzondere eigenschap heeft een tweezijdig beeld van Magnus te geven, zijn achterhoofd op pagina drie en zijn aangezicht op pagina vier. De enige verdere informatie over de hoofdpersoon is de aardige verklaring waarom Magnus Magnus heet. Deze laat zich aflezen uit de prent van een bladerrijke stamboom waaruit blijkt dat Magnus naar zijn opa is genoemd en deze naar zijn grootvader en die... enzovoorts, steeds een generatie overslaand. Eenzelfde systematiek is generaties lang volgehouden met de naam Mendelt, de naam van Magnus' vaderen van diens opa, van wie de grootvader eveneens Mendelt heette enzovoort. Ook de verdere vertakkingen van de stamboom worden gekenmerkt door een merkwaardige regelmaat: zo hebben opeenvolgende generaties van (verre) familieleden allitererende namen of namen met eindrijm of steeds opnieuw dezelfde naam. Bij de prent wordt de volgende uitleg van het begrip stamboom gegeven: ‘Dat is een papier waar de namen op staan van zijn vader en moeder en van de vader en moeder van zijn vader en de vader en moeder van zijn moeder en van de vader en moeder van de vader van zijn vaderen de vaderen moeder van de moeder van zijn vader en de vader en moeder van de vader van zijn moeder en de vader en moeder van de moeder van zijn moeder en zo maar door.’ De reden om wat uitvoerig bij de inleiding stil te staan is om aan te geven dat de schrijfster daarin niet alleen de hoofdpersoon voorstelt, maar tegelijk ‘regie-aanwijzingen’ geeft voor de receptie van haar boek. De pasfoto's en vooral de stamboom zijn een op humoristische wijze gepresenteerd appèl aan de lezer om aandachtig te kijken. De verbale uitleg van het begrip stamboom is veel meer dan een verklaring een spel met taal dat vraagt om actief te lezen. | |||||||||||||||
Eerste station
| |||||||||||||||
[pagina 70]
| |||||||||||||||
dingetjes’ (curs. T.B.). Even later loopt Magnus de straat op om plakband te kopen. ‘Hij kijkt naar de dingen om hem heen’ (id.). Wat hij ziet heeft de schrijfster op collage-achtige wijze afgebeeld: een wolk, een krant op straat en een deurtje met het opschrift Hier geen rijwielen. ‘Kijken’ is zien wat er is, maar het kan ook zijn: meer zien dan er is. Magnus' kijken in het doosje is nog realistisch, op straat krijgt hij een fantastische blik: de werkelijkheid ligt als een oude krant op straat (krantekop: ‘Het gaat niet goed met de wereld’), de wolk is tegelijk een gezicht en het woord ‘rijwiel’ in het opschrift verleidt tot een onconventionele kijk op de betekenis: ‘een wiel om te rijden’, en dat kan er heel anders uitzien dan een fiets. In Magnus' fantastische blikveld bevindt zich op deze bijzondere zaterdag morgen achter het deurtje dan ook logischerwijs de toegang tot zijn metro. Zo staat in dit eerste hoofdstuk de kinderlijke waarneming centraal waarin realiteit en fantasie met elkaar zijn verweven. Tegelijkertijd is de lezer erop voorbereid zijn conventionele kijk op de dingen en de taal los te laten en zich te verplaatsen in allerlei alternatieve mogelijke zienswijzen op de alledaagse werkelijkheid. | |||||||||||||||
Tweede station
| |||||||||||||||
[pagina 71]
| |||||||||||||||
realistisch monument fungeert in de praktijk slechts als decor voor de vakantiekiekjes van toeristen. In de schaduw van dit beeld is de betekenis van de jongen - die zo groot is als een meneer maar toch meer op een jongen lijkt (oorlog treft beide generaties even hard) en die even onbekend is als alles onbekend is voor hem - niet willekeurig. De jongen lijkt te staan voor het weinig levende bewustzijn van de gruwel van de oorlog, zijn zoeken naar een vader en moeder is dan de hoop dat dit bewustzijn wordt ‘geadopteerd’, de hoop op vrede dus. | |||||||||||||||
Derde station
| |||||||||||||||
Vierde station
| |||||||||||||||
Vijfde station
| |||||||||||||||
[pagina 72]
| |||||||||||||||
deskundigheid (in plaats van op eigen inzicht) worden geassocieerd met het idee om munt te slaan uit de verbetering van het meubilair. Terwijl Magnus en Aagje de in het meubelboek afgebeelde modellen completeren, maken de timmerman en de caféhouder ruzie wie van beiden aan het vernieuwde meubilair mag gaan verdienen. Terecht tekent Aagje Blaagje de meest dwaze aanvullingen. | |||||||||||||||
Zesde station
|
1. | Alle regels moeten uit het hoofd geleerd worden, behalve regel 1. |
2. | De gasten moeten schoon zijn en de regels kennen. |
3. | De gasten moeten eerst een handtekening zetten in het gastenboek. |
4. | De gasten moeten daarna de gastvrouw alvast hartelijk bedanken voor de prettige middag. |
5. | De gasten moeten daarna een liedje zingen. Als één gast één liedje zingt is het ook goed. Het moet dan wel een heel mooi lied zijn. |
6. | De gasten moeten aan de gastvrouw mooie kadootjes geven, die ze nog niet heeft. |
7. | De gasten mogen daarna iets lekkers pakken. Ze mogen niet meer dan drie lekkere dingetjes tegelijk pakken. |
Wordt in deze regelgeving al de draak gestoken met de etiquette, eens temeer gebeurt dat in de wijze waarop aan de regels wordt voldaan. Het zijn lege formaliteiten. Tegelijk echter wordt de negatieve functie van de etiquette getoond. Dit type omgangsregels frustreert de lust - in dit geval in het opsnoepen van de lekkernijen - danig. Na iedere formaliteit vraagt Aagje Blaagje ongeduldig of ze nú een gebakje mag nemen en steeds weer moet Magnus haar manen geduld te oefenen tot aan alle regels van de beleefdheid is voldaan.
Aan het einde van het feest krijgt Aagje heimwee naar huis (Station Boevenbosjes); tegenover de cultivering van conventies is haar terugverlangen naar het doorbreken ervan, hetgeen bij haar thuis hoog staat aangeschreven, heel begrijpelijk. Ze neemt afscheid van Magnus en beiden beloven elkaar brieven te schrijven.
Zevende station
Station (Onleesbaar)
In de trein, op weg naar het zevende station, treurt Magnus om Aagje Blaagje en hij ziet opnieuw alleen zijn eigen weerspiegeling in de ruit van het treinraam. Tot troost belooft hij zichzelf direct een brief aan haar te schrijven. Met dit voornemen stapt hij uit op het zevende station waarvan de naam niet leesbaar is door de slordige krassen en vlekken. Een stoffige trap met lege flessen op de treden leidt naar een deur. Daarachter ligt een stoffige en vuile gang. In een andere deur staat een vrouw die zegt: ‘Goedemiddag. Of is het al avond?’. Het blijkt een vrouw te zijn zonder tijdsbesef (aan de muur in haar kamer hangt een kalender die alleen de dag van de week aangeeft, geen datum) en in wier kamer het een onbeschrijfelijke rotzooi is. Deze vrouw vormt het tegenbeeld van de conventies ‘orde’, ‘netheid’ en ‘hygiëne’. Deze onconventionele houding leidt tot een frisse kijk op de zaken.
Zo reageert de vrouw op Magnus' kritiek op de stoffigheid met de redenering dat als je het stof weghaalt, het toch weer terugkomt. En de beestjes die erin komen, daarvoor vormt het stof juist een lekker dekentje.
De vulpen waar Magnus om heeft gevraagd om zijn brief aan Aagje te schrijven, is afgekloven en vlekt zo erg dat Magnus niet meer kan lezen wat hij geschreven heeft. Volgens de vrouw is dat echter geen probleem: ‘Want je schrijft die brief aan iemand. En die iemand is blij met je brief. En die denkt dat het vast wel een heel mooie brief zou zijn, als hij hem had kunnen lezen. Hij bedenkt hem nog veel mooier dan hij eigenlijk zou zijn, als hij hem wèl had kunnen lezen.’ Dat de postbode het vlekkerige adres niet kan lezen is evenmin een probleem: je bezorgt de brief zelf bij de geadresseerde. Of je dan niet net zo goed kunt zeggen wat je hebt opgeschreven? Nee: ‘Want brieven zijn heel anders. Daar moet je voor gaan zitten. Gewoon praten kan ook als je staat. Brieven kun je ook bewaren. Praatwoorden niet. Die waaien weg.’ The medium is the message: het essentiële aan brieven is niet dat wat er wordt meegedeeld maar allereerst dat er iemand aan je gedacht
heeft. Toch overtuigt de redenering Magnus niet. Met behulp van de vulpen ontwerpt hij vindingrijk een vlekken-abc en schrijft zo een brief aan Aagje.
Achtste station
Station Laatste Station
Het laatste station geeft toegang tot een kraakheldere gang waarop veel deuren uitkomen. Magnus weet meteen waar hij zich bevindt, in het bejaardentehuis ‘de Warme Wachtkamer’(!), waar zijn oma woont. Dit laatste station is tegelijk ook de toegang tot de realiteit, gemarkeerd dooreen koektrommel (vgl. onder Eerste Station) van een bejaarde man, bij wie Magnus heeft aangeklopt om naar het kamernummer van zijn oma te informeren. De naamgeving ‘Laatste Station’ is zowel overdrachtelijk als letterlijk op te vatten. Het bejaardenhuis is het laatste station voor de dood. Dit motief komt als onderwerp van gesprek tussen Magnus en zijn oma naar voren, waarbij het opvalt hoe nuchter de laatste daarover spreekt. ‘Ik ben oud genoeg om dood te gaan. Ik ben bijna klaar met leven. Maar ik wou dat ik nog eens kon zien wat er uit jou gaat groeien.’ Waarop Magnus zich voorstelt hoe uit zijn lichaam bloemetjes of extra armen groeien.
In de letterlijke zin verwijst ‘Laatste Station’ eenvoudig naar het einde van de reis. Maar dit einde, dat dus weer in de realiteit is gesitueerd, heeft iets bijzonders. Allerlei elementen uit Magnus' fantastische avontuur komen erin samen:
- | De bejaarde man bij wie Magnus eerst heeft aangeklopt, heeft een foto van zijn kleinzoon die sprekend lijkt op de kaartjescontroleur met wie hij op het eerste station heeft kennisgemaakt. |
- | De Onbekende Soldaat blijkt hier de enigszins verwante naam Onno Soldaat te hebben en tot het verzorgende personeel te behoren, (tweede station) |
- | Onno Soldaat verklaart hoe hij uit de school heeft kunnen ontsnappen. Hij beantwoordde alle vragen met ‘ik weet het niet’ en dat was voldoende! Hetgeen de kritiek op het verplichtende karakter van toetsen onderstreept: niet wat je antwoordt maar dat je ze beantwoordt is bepalend, (derde station) |
- | De plantjes die in Magnus' verbeelding uit zijn armen opgroeien, herinneren aan de tot een bos omgetoverde kamer van de Blaagjes. (vierde station) |
- | In de wijze waarop Magnus en zijn oma elkaar vaak aanspreken: ‘Ha die Mag’, ‘Ha die O.’, is een verwijzing te zien naar de straat waar niets is afgewerkt. (vijfde station) |
- | Op de koektrommel van de bejaarde man staat een afbeelding van de plaats waar de ‘unieke rotspartij’ is gehouden. (zesde station) |
- | Wat té speculatief is het, ten slotte, in de beschrijving van de met meubels volgepropte kamers in het bejaardenhuis een verwijzing te zien naar de chaotische kamer van de ordeloze dame. (zevende station) (Op het punt van hygiëne vormt het bejaardenhuis juist een contrast met dit vervuilde interieur.) |
De terugkeer van deze gefantaseerde verhaalelementen in de werkelijkheid aan het slot van de reis, zegt iets over de wijze waarop fantasie en realiteit zich in De metro van Magnus tot elkaar verhouden. Bij zijn aankomst op het tweede station verbaast Magnus zich over de naam van het station: ‘Hoe kan dat? Hij heeft het net bedacht en nu is het er al. Of was het er al voordat hij het had bedacht? Iets wat je bedenkt, haal je uit je hoofd. Hoe is het dan eerst in je hoofd gekomen?’. Het laatste hoofdstuk lijkt enigszins antwoord te geven op deze vragen: het fantastische vindt een aanleiding in de werkelijkheid; het is het vermogen tot fantaseren ‘in je hoofd’ die de werkelijkheid uitbreidbaar en veranderbaar maakt.
3
Zoals gezegd vind ik De metro van Magnus een geslaagd voorbeeld van een literatuur met kinderlijk perspectief. Joke van Leeuwen is er in geslaagd de grote afstand tussen volwassen auteur en kinderlijke lezer te overbruggen. Zij realiseert een gemeenschappelijk communicatief niveau doordat zij niet alleen rekening houdt met de geringere communicatieve competenties van kinderen, maar ook door zich in te leven in de kinderlijke zienswijze op en omgang met de werkelijkheid.
Ten opzichte van volwassenen hebben kinderen een geringer ontwikkelde taal- en denkcompetentie en minder ervaring met literatuur. Joke van Leeuwen overwint dit verschil door haar verhaal te vertellen in taal én beelden. De beelden dragen zowel door de loutere voorstelling als door stilistische eigenaardigheden (ik heb m.n. op enige stijlcontrasten gewezen) aan het verbaal vertelde bij. Daardoor hoeft zij in principe inhoudelijk geen concessies te doen (vgl. nog eens afb. 2!) en verkrijgt haar werk een grotere mate van authenticiteit. Ook de literaire presentatie van haar boodschap - de fantastische ruimte van de metro - is te beschouwen als een vereenvoudiging zonder betekenisverlies.
Het feit vervolgens dat kinderen een (vooralsnog) geringere communicatieve competentie bezitten betekent niet alleen een kwantitatief verschil ten opzichte van de volwassenheid, maar ook een kwalitatief verschil. Door dit aspect te benadrukken wil ik duidelijk maken dat kinderen - afhankelijk van hun socialisatie en socialisatievoorwaarden - op specifieke wijze de werkelijkheid waarnemen en ermee omgaan. Dit leidt tot interpretaties van de werkelijkheid en interesses die aanzienlijk kunnen afwijken van die van volwassenen. Als nu dit kwalitatieve verschil in een jeugdboek een literair geslaagde vertaling krijgt, dan spreek ik van literatuur met kinderlijk perspectief.
Het kinderlijke perspectief in De metro van Magnus blijkt allereerst uit de wijze waarop bij de hoofdpersoon fantasie en realiteit samengaan. Dit dooreen lopen van fantasie en werkelijkheid is typisch voor jonge kinderen. Het proces van volwassenwording kenmerkt zich juist door een toenemende scheiding tussen beide. In het begin van het boek komt dit mooi tot uitdrukking in het contrast tussen de fantasieën van Magnus en die van zijn ouders (eerste station).
De fantasie van Magnus staat in dienst van zijn creatieve omgang met de realiteit. In het verhaal wordt tussen realiteit en fantasie een wisselwerking geconstrueerd. De ondergrondse fantasieën van Magnus, gesitueerd in de metro, blijken bovengronds allerlei verbindingen met de werkelijkheid te hebben. Omgekeerd dringt de bovengrondse werkelijkheid door in de ondergrondse fantasieën (de metro-reis is geen escapisme). Voor Magnus heeft de metro de betekenis van een ideële
ruimte om zijn ervaringen met de werkelijkheid en zijn zienswijze daarop vrijelijk te interpreteren. Het metro-avontuur verbeeldt dus in de eerste plaats Magnus' persoonlijke inbreng in zijn eigen socialisatieproces.
De wijze waarop hij de werkelijkheid interpreteert is kinderlijk. Hiermee bedoel ik dit: als het juist is dat de kinderlijke positie wordt gekenmerkt door het feit dat opvattingen over de werkelijkheid minder vastliggen dan bij volwassenen, een meer voorlopig karakter hebben, dan biedt de kinderlijke interpretatie van de werkelijkheid de mogelijkheid tot andere zienswijzen op de realiteit, alsmede de mogelijkheid om bestaande zienswijzen te toetsen. Beide mogelijkheden spelen in De metro van Magnus een rol. Een alternatieve zienswijze op de realiteit wordt gedemonstreerd bij de Blaagjes die het plezier in het doorbreken van conventionele verwachtingen tot eerste levensprincipe hebben verheven (vierde station) en bij de ordeloze dame die zichzelf, ondanks het ontbreken van allerlei conventies, heel goed weet te handhaven (zevende station). Toetsing van het bestaande is terug te vinden bij de overige stations waar ‘maatschappelijke controle’ en ‘herdenkingsrituelen m.b.t. de oorlog’ worden gethematiseerd, ‘het onderwijs en het leren’ en het bestaan van conventies als zodanig.
Interessant daarbij is om te zien hoe aan het onconventionele blikveld van het kind door Joke van Leeuwen gestalte is gegeven. Bij alle gebeurtenissen tijdens zijn metro-reis representeert Magnus de realistische of ‘normale’ kijk op de situatie. Hij verwondert zich immers bijna voortdurend of heeft kritiek, als hij met het ongewone wordt geconfronteerd. Tegelijkertijd echter is het ongewone het produkt van zijn eigen fantasie. Het kinderlijke perspectief in De metro van Magnus wordt aldus via de hoofdpersoon geconstrueerd en wel uit zijn ambivalentie tussen de gegeven realiteit enerzijds en andere, mogelijke realiteiten anderzijds. De sympathie ligt daarbij bij het onconventionele. Het verhaal demonstreert op deze wijze het ongewone van het gewone.
Dit kinderlijke perspectief is tegelijk ook een kritisch perspectief, waar het conventionele wordt verbonden met maatschappelijke macht. Dit is het geval tijdens de reis naar het tweede station, als verplichte controle in verband wordt gebracht met identiteitsverlies. Bij het tweede station wordt de verschrikking van de oorlog gethematiseerd en de verdringing van de angst ervoor. Bij het derde station wordt de reductie van het kinderlijke leerproces in een repressief voorgesteld schoolinstituut kritisch belicht. Maar ook op de volgende stations behoudt het perspectief zijn kritisch karakter, niet op institutioneel niveau, maar op dat van de alledaagse leefwereld, waar de geconventionaliseerde omgang met de werkelijkheid satirisch wordt voorgesteld. De dood (Station laatste station), ten slotte, valt buiten de kinderlijke waarneming. De dood verschijnt in de woorden van Magnus' oma als een onvermijdelijkheid die men daarom alleen maar kan accepteren. Het is opvallend hoe Magnus in het gesprek hierover met zijn oma zich terugtrekt, eigenlijk vlucht in zijn fantastische belevingswereld.
Een laatste aspect van het kinderlijke perspectief in De metro van Magnus is dat de thematiek van het verhaal niet typisch ‘des kinds’ is, maar zowel kinderen als volwassenen aangaat. Deze gemeenschappelijkheid komt tot uitdrukking in de voorstelling van de generaties in het verhaal. In het ‘realistische’ gedeelte zijn kind en volwassene duidelijk ten opzichte van elkaar geprofileerd, hetzij dat de volwassenen in hun eigen fantasiewereld leven (i.c. vakantie-oorden), hetzij dat ze, als verzorgers, zich met het kind bemoeien (Magnus' oma laat Magnus naar huis opbellen; zijn ouders blijken inderdaad bezorgd te zijn). Tijdens de fantastische reis echter is er geen sprake meer van een duidelijk onderscheid tussen de generaties.
Daar is om te beginnen de kaartjescontroleur die een jongen van Magnus' leeftijd is. De Onbekende Soldaat is ‘een meneer die eigenlijk op een jongen lijkt’. In het klaslokaal zitten ‘grote mensen’ lagere schooltoetsen te maken. De ouders van Aagje Blaagje permitteren zich gedrag dat normaal(?) alleen aan kinderen is voorbehouden. Merkwaardig is dat de kroegbaas en timmerman er geen probleem in zien om van kinderen ingrijpende adviezen te accepteren. Even opmerkelijk is de vanzelfsprekendheid waarmee kinderen op de unieke rotspartij worden toegelaten en waarmee ook de ordeloze dame haar levensstijl met Magnus bespreekt.
Deze deels letterlijke, deels communicatieve opheffing van het generatieverschil én de voor beide generaties relevante thematiek moeten in verband worden gebracht met de eigenlijke betekenis van Magnus' fantastische reis. Tijdens deze reis verwerkt hij op persoonlijke wijze zijn ervaringen in de realiteit, hij maakt een ontwikkeling door (zonder dat er overigens van een eenduidig leerresultaat sprake is). De ‘leeftijdloosheid’ van de personages die hij aantreft accentueren de aard van de ontwikkeling die hij doormaakt: hij loopt in zijn socialisatieproces vooruit op een toekomstige situatie waarin hij de volwassen partner van de volwassenen is gewordenGa naar eindnoot3.. Vanuit Magnus' standpunt bezien is het generatieverschil hiervoor irrelevant: hij spiegelt zich niet aan volwassen voorbeelden - dan had hij bij voorbeeld net zo goed een traditioneel jeugdboek kunnen lezen - maar hij oriënteert zich kritisch op de realiteit van de volwassenen om zijn socialisatie ‘in eigen beheer’ te realiseren. Zijn perspectief bestaat in een wijze van waarnemen waarin niets zonder meer voor waar wordt aangenomen, maar integendeel naar dat wat als waar en vanzelfsprekend verschijnt, veranderend gekeken wordt.
Tot welk resultaat Magnus' socialisatieproces leidt, op welke wijze hij uiteindelijk ‘volwassen’ zal zijn, blijft open. In dit verband krijgt het slot van het boek een extra betekenis. Magnus belt zijn ouders op om te vertellen dat hij bij zijn oma zit. Zijn vader laat merken dat hij bezorgd was en vraagt hem voortaan tevoren te zeggen waar hij heengaat. ‘Als dat kàn’, zegt Magnus. ‘Als ik het wéét.’ En na een spatie luidt de slotzin van het boek: ‘Want je kunt nu eenmaal niet altijd weten waar je heengaat.’.
- eindnoot1.
- In de oorspronkelijke tekst staat i.p.v. ‘jeugdboekenauteur’ ‘leider’ (nl. van een kindergroep die toneel speelt).
W. Benjamin: ‘Program voor een proletarisch kindertheater.’ In: W. Benjamin: Waar Naar een socialistische opvoeding van kinderen. Nijmegen, 1970.
- eindnoot2.
- Vgl. T. Baudoin: ‘Die vent met zijn veertje is stapelgek. De kinderblik van Reiner Zimnik.’ In: BZZLLETIN, 10e jrg., nr.95, april 1982.
- eindnoot3.
- M. Lypp: ‘Asymmetrische kommunikation als Problem moderner Kinderliteratur.’ In: A. Kaes/B. Zimmermann (Hrsg.): Literalur für Viele. Göttingen, 1975.