| |
| |
| |
Sjoerd Kuyper
De Sporen die Hij Uitwist
Een man zit op een stoel aan een raam. Hij rookt. Op het met onregelmatig gelegde keitjes geplaveide wegdek drie meter onder hem liggen de filters van wekenlang ochtendlijk roken bijeen. Alsof de chauffeur van een touringcar daar alle asbakjes geleegd heeft. De buren zwijgen en regen blijft uit. De radio spreekt van grote droogte. De steden in het binnenland worden alleen tussen vijf en zeven uur in de ochtend van stromend water voorzien. En opnieuw stijgt de zon uit de nevel boven de landtong; een koele rode winterzon die niets doet trillen boven wegen en zand. De eerste trein glijdt geluidloos langs de baai, rondt de landtong bij de vuurtoren en volgt de rivier landinwaarts. Naar de hoofdstad.
De man bewoont een huis in de Zeevaardersstraat, in een oude wijk van een aan zee gelegen dorp. De wijk is gebouwd op een heuvel die vanaf de haven vrij steil naar het westen stijgt en gelijkt een doolhof; een slakkehuis van smalle, kronkelende, sterk stijgende en dalende straatjes, afgezet met witte huizen. Als ze door de zon beschenen worden benadrukken blauw geschilderd houtwerk en geel-blauwe mozaïeken de blankheid van het pleisterwerk. De dichte bebouwing laat het zonlicht echter zelden toe. Een half uur per dag, een uur... sommige huizen blijven altijd in de schaduw.
Het raam waaraan de man zit geeft uitzicht op de smalle Collegesteeg, die haaks staat op de Zeevaardersstraat. De steeg is honderd meter lang en leeg. De deuren zijn gesloten, de houtskoolvuurtjes voor de vis tussen de middag zijn grijs en koud. Aan het einde van de steeg ligt een onbestraat plein, de aangestampte gele leem is al eeuwenlang harder dan steen. Hoe er ooit een boom kon groeien is een raadsel, maar hij staat er en steekt hoog boven de huizen uit.
Een geschilderde stilte. Het huis schuin aan de overkant, links van de steeg, staat met nog blinde ramen in de schaduw van het huis waarin de man op de stoel aan het raam zit en rookt. Waar is de wind die geluiden aandraagt van water en treinen? Was het ooit zo stil? De top van de boom vangt het licht van de zon in zijn stoffige groen. De bladeren staan stil naast elkaar, als gesteven. Deze stilte, deze droom:
Vijf mannen staan in een kleine kring achter een groot landhuis, in een tuin die de man nooit eerder zag. Het seizoen heet herfst, de mannen zijn grijs. Hij staat bij de hoek van het huis op het grind en werpt de mannen iets toe. Wat is het toch? Bij de aanvang van de droom hield hij het, gereed voor de worp, onzichtbaar achter zijn rug. Nu het een boog door de lucht beschrijft kan hij het niet herkennen. Het voorwerp komt midden in de kring van mannen neer. Zij hebben geen benen, geen armen, zij buigen zich naar elkaar toe en vangen het op tussen hun hoofden. Het zijn geen mannen, het zijn de vingers van een hand; een grijze hand die nu het voorwerp is gevangen wegzinkt in de aarde. Met wat? Het voorwerp. Welk voorwerp? In de tuin hangt een licht dat zowel dood als dageraad voorspellen kan.
De man zit aan het raam en rookt. Hij kijkt naar de boom, naar het zonlicht dat zich langs de bladeren omlaag laat glijden en plotseling langs de bovenkant van het huis aan de overkant strijkt. Nu weet de man hoe laat het is, heel precies, en ook hoe lang het nog zal duren voor de schaduw van de punt van zijn dak tussen de beide ramen op de eerste verdieping zal staan. Dan zal hij opstaan uit zijn stoel, de luiken voor zijn ramen neerlaten, zijn sokken en schoenen en jasje aandoen, op weg gaan naar het station. Altijd dezelfde weg naar de trein, de trein naar de hoofdstad.
Stilte, volmaakte stilte, nog nooit is het zo stil geweest. Waar zijn de radio's? Waar is de wind? De zee? Waar zijn de vliegtuigen, de auto's op de weg langs de haven, de huilende en spelende kinderen, de omroepers? Waar is de stuiverfluit van de scharenslijper? Niets. Overal in het dorp wordt gebouwd en verbouwd voor een nieuw seizoen; het is een drukte van belang op steigers en stellages... De sirene voor de middagpauze, de halsstarrig door de siësta klossende toeristen, de weduwe van de Collegesteeg die de roosters op de vuurtjes voorziet van verse vis, schuifelend met haar sleep van zwarte veren, de honden - waar zijn de honden? Stilte, stilte en hij zelf zwijgt ook. Stappen in de nacht, muziek uit cafe's, geschreeuw dat eindigt in lachen of slaan - het geschreeuw is hetzelfde - de geheimtaal van klokken die vlak na elkaar en zonder enig overleg verkondigen dat er alweer een uur verstreken is en er goddank een nieuw begint... Zoiets geeft moed - alsof de tijd aan jou denkt, in plaats van steeds weer andersom. Maar ook de klokken zwijgen.
Dan klinkt van heel ver weg een ijle fluittoon. Uit welke richting hij komt is niet vast te stellen; wat in de doolhof van straten en steegjes geblazen wordt komt overal tastend langs tot het de uitgang weer gevonden heeft. Dan pas sterft het weg, de buitenwereld in. Het is te vroeg voor de scharenslijper. De toon gaat rond, daalt en stijgt, op zoek naar een melodie in de slapende huizen, golvend door de straten op zoek naar een tekst. De man luistert scherp en hoort hoe de melodie een vorm aanneemt; hij ontdekt een systeem in de opeenvolging van noten, maar kent het wijsje niet. Het is simpel, de verre muzikant herhaalt het eindeloos en zonder variaties. Een in gedachten verzonken wandelaar die denkt voorwaarts te gaan maar onbewust terugkeert op zijn schreden naar de liedjes die hij zong als kind. Op de gevel van het huis schuin aan de overkant, links van de steeg, staat rechts een royale driehoek van licht. De schaduw op de stenen is nog zacht, als van mos - als trilden er kleine haartjes op de grens tussen licht en duisternis.
Kleine snelle voetstappen in de straat. Het wijsje klinkt plotseling van heel dichtbij. Van links. De man buigt zich uit het raam, vijf vingers zinken weg in de aarde, het geluid komt naderbij maar de straat blijft leeg. Vergist hij zich, of heeft de ongewoon lange en intense stilte de verhouding tussen geluiden en afstand verstoord? De muzikant bevindt zich nog buiten zijn gezichtsveld, voorbij het kleine restaurant dat dertig meter verderop aan een flauwe bocht in de straat staat. De eerste trein keert terug uit de hoofdstad, leeg als het dode seizoen. Het licht van de klimmende zon daalt neer in de straat.
Voor het restaurant verscheen een kind, een meisje met steil blond haar dat net tot op haar schouders hing. Ze droeg een zwarte muts, de zeker veertig centimeter lange punt reikte tot op haar rug. Het was het soort muts dat vroeger door vissers gedragen werd op zee en nu alleen nog als souvenir bestond, duur tussen blauw-geel aardewerk en grammofoonplaten met folkloristische muziek. Het hoofddeksel drukte zwaar op haar oortjes en scheidde het haar: twee dunne strengen vielen aan weerszijden van haar hoofd langs de slapen, het overige haar boog zich achterlangs de oorschelpen. Een jonge toeriste, te blond voor deze streken. Ze kon niet veel ouder zijn dan acht of negen jaar - klein meisje verdwaald in een vreemd land. Ze droeg zwarte sportschoenen met witte strepen, een nieuwe spijkerbroek en een strak donkerblauw overhemd waarover een jack met brede horizontale witte en rode banen. Ze floot nog steeds dezelfde melodie, maar bedachtzamer, en bestudeerde een opengeslagen boekje in haar handen.
Kort nadat ze in beeld gekomen was hield ze stil om het straatnaambordje op de gevel van het restaurant te lezen. Hoewel het straatje daar slechts een flauwe bocht maakte veranderde het toch van naam. Het kind keek nog een maal aandachtig in haar boekje en sloot het toen. Ze liep door en las de nummers van de huizen waar ze langs kwam. Ze was nu vlak onder zijn raam en de man groette haar. Toen het kind naar hem opkeek zag de man dat het een jongen was.
‘Meneer Kubik?’ vroeg hij.
Het tengere lijf, het gezicht van tere botten - alsof de huid er
| |
| |
eerst geweest was en de botten later uiterst secuur in de zachte glooiingen geplaatst waren - de lange wimpers, de eeuwige vraag in de ogen van vrouwen... Maar het was een jongen. Hij stond in de schaduw beneden en kende de naam van de man aan het raam.
‘Meneer Kubik?’
‘Dat ben ik,’ zei de man.
De jongen keek hem niet begrijpend aan.
‘Ik ben Kubik,’ zei de man, duidelijk articulerend nu.
De jongen sloeg het boekje open, vond wat hij zocht en keek vervolgens naar het huisnummer. Hij knikte.
‘Kubik,’ zei hij.
‘Ja,’ zei Kubik, ‘wat wil je?’
‘Meneer Kubik,’ zei de jongen.
‘Wacht.’
Kubik stond op uit zijn stoel, liep door de kamer en drukte zijn sigaret uit in een met de filters van de avond haast tot de rand gevulde asbak. Hij daalde de trap af naar de binnenplaats, liep de gang door, maakte de ketting los en opende de buitendeur. Daar stond de jongen. Hij glimlachte breed en zeker, van welke zaak dan ook, en zei:
‘Kubik.’
Hij stak zijn rechterhand uit, de palm naar beneden gekeerd, de duim gestrekt.
‘Precies,’ zei Kubik.
Hij nam de kleine hand in de zijne, zijn rechter. Hij bewoog de beide handen op en neer. De jongen lachte nu hardop.
‘Niet,’ zei hij.
Hij wees met zijn linkerhand, waarin hij het kleine boek droeg, naar de linkerhand van Kubik en maakte zich los uit hun begroeting. Hij stak de nu vrijgekomen hand opnieuw uit, de palm nog steeds naar beneden, en aarzelend nam Kubik de uitnodiging aan. Hij legde zijn linkerhand op de rechter van de jongen en sloot zijn vingers.
‘Ja,’ zei de jongen.
Hij boog zich achter Kubik langs en trok de deur in het slot. Kubik draaide zich snel om, alsof hij hoopte dat de deur zich door die abrupte beweging spontaan weer openen zou. Zijn sleutel lag boven. De greep van de jongen werd steviger.
‘Wat moet je toch?’
De jongen deed een paar stappen voorwaarts en trachtte de man met zich mee te trekken. De schaduwpunt was nog slechts de denkbeeldige uitkomst van een hoekenberekening boven het huis aan de overkant. Zijn trein vertrok pas over een paar uur. Kubik liet zich door de jongen leiden. De Collegesteeg in, de schaduwsteeg, houtskool van gisteren, geen honden. Op het lemen plein onder de boom keek hij om. De ramen van zijn huis stonden open, de rolluiken omhoog.
‘Niet,’ zei de jongen.
‘Niet,’ zei de man en begreep; het enige wat hem hinderde was dat hij op blote voeten liep.
Ze staken het plein over en volgden een straat die in het verlengde van de Collegesteeg lag. Enkele van de in deze wijk royaal uitgezaaide kruideniers- en groentenwinkels waren al open. Hier en daar stonden de kisten met fruit buiten, elders waren de metalen stellages half opgebouwd, maar noch op straat noch in de schemerige winkelruimten was een mens te bekennen. Kubik kneep zacht in de hand van de jongen en beduidde hem halt te houden. De jongen keek hem vragend aan. Kubik knikte naar een openstaande winkeldeur.
‘Wil je iets lekkers?’ vroeg hij, en vertaalde de vraag onmiddellijk in: ‘Wil-je-iets-lèkkers?’
De jongen keek van Kubik naar de winkeldeur en bestudeerde de kleine witte en blauwe tegeltjes erboven, die tezamen een tekst vormden. Hij schudde zijn hoofd. Kubik maakte zijn hand los.
‘Niet!’
Maar Kubik stond al binnen. Hij keek om zich heen. De winkel lag in schemering; een kleine supermarkt met volgestouwde schappen en stellages en achterin, verborgen voor het oog van voorbijgangers, de kleine bar waaraan de hele dag de werklozen dronken. De jongen was op de drempel blijven staan. De duisternis in de winkel was zo hecht, dat het tengere lichaam een silhouet geleek, geplakt op het licht van de toch in schaduw gevangen straat. De jongen hield zijn hoofd schuin en schudde van nee. Kubik besefte dat hij geen geld bij zich had. Hij maakte zich los van het beeld van de jongen en liep met grote stappen naar achteren, naar de toonbank met de flessen. Daar was een deur die openstond naar het achterhuis. Kubik liet zijn vuist zwaar neerkomen op het formica van de toonbank.
‘Hallo!’
Maar hoewel hij een tweede keer riep en nogmaals met zijn vuist sloeg kwam er geen reactie. Niet uit het achterhuis, niet uit verborgen hoeken in de winkel, niet van de straat. Hij schrok van een geluid naast hem aan de toonbank. De jongen scheurde een bladzijde uit zijn boekje. Een blanco bladzijde. Uit de rechterzak van zijn jack nam hij een pen, uit de linker lucifers en een doosje sigaretten van het merk dat Kubik rookte. Hij legde de rookartikelen op de bar, bestudeerde de verpakkingen nauwlettend en schreef in een ouwelijk cursief handschrift de merknamen op het papiertje. Daarachter noteerde hij de prijzen. Hij telde de twee bedragen correct op en viste een handvol kleingeld uit zijn broekzak, waarna hij het te betalen bedrag in stapeltjes van de kleinste munteenheid op de vier hoeken van de berekening plaatste. De rest van het geld goot hij terug in zijn zak.
De jongen nam het doosje sigaretten op, verwijderde het cellofaan van de bovenkant, verbrak het zegel, opende het deksel en haalde het zilverpapier weg. Routineus sloeg hij een sigaret omhoog en presenteerde. Kubik nam de sigaret aan, stak hem tussen zijn lippen. De jongen streek een lucifer af. Kubik boog zich voorover, sloeg de brandende lucifer uit de hand van de jongen en griste sigaretten en notitieboekje van de toonbank. Hij stak de sigaretten in zijn zak, accepteerde de lucifers die de jongen hem voorhield, leunde met zijn rug tegen de bar en sloeg het boekje open.
Het was een klein rood boekje met gelinieerd papier waarin slechts de eerste pagina's beschreven waren. Op de eerste bladzijde stond Kubiks naam: Meneer Kubik, gevolgd door zijn adres en woonplaats. Het handschrift was cursief als dat waarin de jongen zojuist de rekening had opgemaakt. Op de tweede pagina stonden twee woorden in een taal die Kubik niet kende, beide gevolgd door het ‘=’ -teken. Achter het eerste woord stond = ja, achter het tweede = nee.
‘Ha!’ zei Kubik tegen de jongen, die aandachtig naar hem opkeek, ‘je hebt je les niet goed geleerd. Het is niet "niet", het is “nee”. Zie je wel?’
Hij hield de jongen de pagina voor. De jongen las en lachte breed.
‘Niet niet,’ zei hij.
‘Nee,’ legde Kubik uit, ‘niet niet, nee...’
Hij schrok van de kracht waarmee de jongen zijn vuist op de bar liet neerkomen.
‘Hallo!’ riep de jongen.
Hij ontnam Kubik het boekje en schreef onder de twee vreemde woorden en hun vertaling: hallo=hallo. Kubik lachte. Hij nam het boekje weer over en sloeg de bladzijde om. Daar stond een enkele zin: De dader verraadt zich door de sporen die hij uitwist.
Kubik keek de jongen scherp aan, maar op diens gezicht was niets dan milde behulpzaamheid af te lezen. Hij stak zijn hand in Kubiks broekzak, haalde sigaretten en lucifers omhoog, presenteerde en gaf vuur. Kubik inhaleerde diep, hoestte en bladerde verder.
Naar de hoofdstad stond op de vierde pagina en de vijfde en zesde bevatten een lang verhaal dat Kubik aanvankelijk met enige aandacht las, maar na een aantal regels vanwege de veelvuldig voorkomende medische termen ongelezen liet. De laatste beschreven bladzijde toonde een korte drie-regelige tekst die enigszins aan een gedicht deed denken:
De overige pagina's waren blanco gebleven. Kubik keek weer naar de jongen, die op zijn beurt niet afliet zijn metgezel vol aandacht te bestuderen. De mond van het kind stond half open, de volle onderlip glom vochtig in de schemering van de winkel. Kubik keek over het hoofd van de jongen heen naarde deur die toegang gaf tot het achterhuis.
‘Het kleine raam,’ mompelde hij, ‘de...’
‘Hut kleene raim,’ zei de jongen.
| |
| |
‘Nee,’ sprak Kubik streng, ‘het klei-ne raam... De wit-te duiven... Ik woon daar...’
Hij sprak de woorden langzaam en articuleerde scherp. Terwijl de jongen ze proevend herhaalde keek hij naar de bewegingen van zijn lippen. Ze oefenden de tekst nog vier keer voor Kubik tevreden was over de uitspraak van de jongen. Hij duwde zich van de toonbank los en stak zijn hand uit.
‘Kom,’ zei hij.
Alvorens de hand vast te pakken sloeg de jongen een laatste keer op de toonbank en riep luidkeels:
‘Hallo!’
Hij lachte, twee korte klanken waarvan de laatste de hoogste was. Hand in hand met de glimlachend rokende Kubik verliet hij de winkel.
Buiten klonken stemmen op uit het doolhof, er ratelde een kar en van ver af kwam het loom bonkende ritme van een trein die uit de hoofdstad kwam of richting hoofdstad reed. Kubik nam de sigaret uit zijn mondhoek en wierp die in de goot langs de straat. Een kleine hand lag warm in de zijne. Hij keek naar de voortstappende voeten van de jongen, naar de lange punt van de mallotige muts die danste op zijn schouders, naar de ernstige van voortgang bezeten uitdrukking op zijn gezicht. Ze liepen naar het westen, door een straat die lui kronkelend afliep naar een klein park. In zomertijd werd ieder onbegroeid stukje grond daar ingenomen door kraampjes van de kleine middenstand en dekens van de nog bescheidener handelaren; nu was het er leeg als een koekoeksnest.
Het park was gegraven uit de eerste heuvel van een reeks die in het noordwesten, zo'n twintig kilometer verderop, tot bergen werd. Alsof er ooit een enorme paardehoef op de glooiing neergekomen was - de afdruk was het park. Kubik en de jongen daalden langzaam. Aan het einde van de straat rees een palmboom uit de diepte van het park. Alleen de enorme bladeren waren zichtbaar, ze gloeiden op in het zonlicht en alle inkepingen, alle nerven lagen haarscherp op rij. Bij de boom bleven ze staan. Ze keken langs de stam naar beneden. Kubik stak een sigaret op. Hij inhaleerde diep en blies de rook uit over het verlaten park.
‘Hallo,’ zei hij.
De jongen keek hem aan. Kubik wees op zijn borst en noemde de naam van zijn land.
‘Ja,’ zei de jongen.
Daarna wees Kubik naar de jongen en keek daarbij zo vragend als hij kon.
‘Nee,’ zei de jongen.
Kubik lachte.
‘Kijk,’ zei hij.
Hij wees naar de draaimolen die aan het begin van het park stond. Het pleziertuig was rondom afgedekt met groen zeildoek, maar de naïeve schilderingen die op de kap waren aangebracht bleven zichtbaar. Landschapjes waren het, de kleuren zo uit de tube. Slanke witte molens op bruine rots begroeid met al wat de schilder aan flora te binnen was geschoten tegen een achtergrond van een helblauwe hemel. Een aantal jaren geleden had de baas van het spul aan zijn neef de opdracht gegeven de afbeeldingen aan te passen aan de eisen van de tijd.
‘Donald Duck,’ zei Kubik, ‘Donald Duck.’
De jongen keek in de gewezen richting maar reageerde niet. ‘Micky Mouse!’
De stripfiguren denderden overal waar nog ruimte was op de oorspronkelijke schilderijen als een wals over het perspectief. ‘Donald Duck,’ probeerde Kubik nogmaals.
‘Ja,’ zei de jongen en nam zijn hand.
Kubik drukte zijn sigaret uit op de betonnen balustrade die boven langs het park liep. De jongen wendde zich naar rechts, dus wendde Kubik zich naar rechts. De jongen liep en Kubik volgde. Het was nog vroeg, de zon had nog niet eens de hele punt van zijn dak op de gevel van het huis aan de overkant getekend; de schaduw moest nog meer dan een meter dalen. Zij lieten het park achter zich en volgden een straat die net zo traag steeg als de vorige daalde. Zo kwamen ze aan het begin van een straat die niet voor niets die van het Schone Uitzicht genoemd werd. Kubik hield stil en keek over het park, de palm, de daken, de baai naar de overkant: de hoge blinkend witte hotels waarlangs de trein gleed, naar de vuurtoren om daar de bocht te ronden en uit het gezicht te verdwijnen. Naar de hoofdstad.
Hij draaide het uitzicht de rug toe en liep de straat in, los van de jongen, twee meter voor hem uit. Hij stak een sigaret in zijn linker mondhoek, trok zijn lippen naar binnen en beet op het filter - een smaak van watten in zijn mond. De jongen haalde hem in en kwam naast hem lopen. Hij las in zijn boekje. De huizen kleurden de straat somber. Blauw was herinnering aan blauw, geel een verhaal van oude verf, een samenzwering van tijd en klimaat had de witte pleisterlaag afgekrabd. Wasgoed hing uit de ramen, altijd hetzelfde wasgoed. Kubik bracht zijn wijsvinger voor de deurbel. Hij sloot zijn ogen en drukte. Krakend kwam een stem uit het doosje naast de bel.
‘Ja?’
Kubik gaf geen antwoord.
Ets: Louis Radstaak.
‘Wie daar?’
Kubik wachtte. Het gordijn voor het linkerraam op de begane grond bewoog. Het luidsprekertje kreet zijn naam:
‘Kubik!’
Kubik keek naar de jongen die naast hem stond. Zijn kleine vinger gleed steeds opnieuw langs de eenzame regel op pagina drie van zijn boekje. De deur zwaaide naar binnen open. De vrouw legde haar hand in Kubiks hals, trok hem de donkere gang in en drukte haar lijf tegen het zijne. Toen ze met haar voet de deur dicht trapte voelde hij heel even haar bekken langs zijn heup schuiven. Hij vleide zijn gezicht in de hals van de vrouw. Ze had haar haren nog niet opgestoken, had zich nog niet gewassen - die geur.
‘Is ze dood?’
Hij antwoordde door haar onderlip tussen zijn tanden te nemen. Zijn sigaret schroeide de vingers van zijn linkerhand. ‘Oh godverdomme,’ zei de vrouw, ‘kom...’
Ze maakte zich behoedzaam los uit hun omhelzing en nam zijn hand.
| |
| |
‘Je zweet,’ zei ze.
Ze verhevigde de greep rond zijn vingers, rond het zweet van de jongen. Ze leidde hem de gang door, de binnenplaats over naar de deur van haar appartement. De buitenthermometer wees twintig graden. Het was winter. Kubik wierp zijn sigaret weg en volgde de vrouw naar binnen.
Haar leeftijd had geen bezit van haar genomen, maar had zich aan haar gehecht: haar fijn meisjesgezicht was ongeschonden gebleven, slechts in het later toegevoegde vlees rondom stond het geheimschrift van de tijd gegrift. Ze stond in de deuropening naar haar kamer, loshangend haar en een wijd vallende nachtjapon.
‘Wil je een glas wijn?’
Kubik knikte. De vrouw draaide zich om en liep de kamer in. Kubik volgde haar, hij betrad een vierkant vertrek. In de muur tegenover de deur waardoor hij binnenkwam twee ramen, de gordijnen waren nog gesloten. Overal langs de wanden stonden meubels, maar in het midden was de kamer leeg. Links van de deur een reeds opgemaakt tweepersoonsbed, rechts liet de vrouw de klep van het dressoir neer; ze zette twee glazen op hun voet en schroefde de dop van een fles.
‘Ga zitten,’ zei ze.
Maar Kubik stond aan het raam. Hij schoof het gordijn een stukje open en keek naar buiten. Niemand op straat. De vrouw kwam naast hem staan. Ze gaf hem een glas, hief het hare hoog, aarzelde in die houding en bracht het toen snel naar haar lippen. Kubik glimlachte. Hij sloot het gordijn en bracht de glazen samen in een tinkelend duet.
Op het dressoir stond een foto: de jonge Kubik, één oog dichtgeknepen, het geweer in aanslag, treft de roos. Zij staat naast hem. Ze kijkt opzij, maar niet naar hem. Kubik nam de foto in zijn handen. Ze droeg haar haren los en lang en zwart, als nu, maar toen was het omdat ze nog nooit met een man geslapen had.
‘Is ze...’ vroeg de vrouw, ‘is het vannacht gebeurd?’
Kubik zette de foto terug. Hij nam zijn sigaretten uit zijn broekzak, klopte er een uit het doosje, stak die aan en schoof de lucifer, nadat hij rondgekeken had maar nergens een asbak kon ontdekken, terug. De vrouw stond niet op om een asbak te halen. Ze zat aan de tafel en huilde. Kubik trok opnieuw zijn sigaretten en presenteerde. Ze schudde haar hoofd.
‘Het is zo vroeg,’ fluisterde ze.
Ze stond snel op en liet zich voor hem op haar knieën vallen. ‘Ik heb zo lang gewacht!’
Ze sloeg haar armen om zijn lichaam en drukte haar wang stevig tegen zijn buik. Ze zat bewegingloos, haar tranen vielen op Kubiks voeten. Hij tikte de as van de sigaret in zijn linkerhand, vijf vingers. Hij balde de hand tot een vuist en vermaalde het kegeltje as. Hij opende zijn hand en keek naar de over palm en de toppen van middel- en ringvinger verspreide grijze stof. Hij veegde de hand schoon aan zijn broek, doofde de nog niet voor de helft gerookte sigaret op de bovenkant van het lucifersdoosje en legde het restant op het dressoir, naast de kermisfoto. Vervolgens legde hij zijn beide handen behoedzaam op het hoofd van de vrouw.
Ze schrok van zijn gebaar, haar hoofd nam afstand van zijn lichaam. Ze hield haar ogen gesloten maar huilde niet meer. Kubiks ene hand streelde het haar, zijn andere gleed langs haar oorschelp. De vrouw bracht haar hoofd terug naar Kubiks buik, haar lippen zochten door de dunne stof van de broek naar zijn geslacht.
Kubik legde zijn beide handen op haar achterhoofd en duwde haar mond hard tegen zich aan. Hij keek neer in de ogen van de vrouw, die bezig was zijn kleding los te maken. Ze bleef hem aankijken en hij voelde dat zijn geslacht hard werd in haar mond. Traag begon ze te bewegen. Kubik deed een stap achterwaarts, stak zijn hand uit, trok haar omhoog.
Ze trok haar nachthemd uit en ging op de rand van het bed zitten. Ook in haar lichaam waren nog overal de sporen van het meisje terug te vinden: de kleine roze tepels op de grote weke borsten; de kleine voeten met de fijne enkels; en net zoals haar gezicht jong was temidden van het later toegevoegde vlees, zo was haar buik strak gebleven van kinderloosheid, zij het dan omsloten door de opgezette maag, de al te forse dijen.
Ze lag nu languit op het bed, haar handen open, hulpeloos de palm naar boven naast haar heupen. Haar ogen staarden naar het plafond, alsof ze zich iets probeerde te herinneren waarvan ze niet meer wist of het belangrijk was.
Kubik trok zijn broek uit, hield zijn overhemd aan, schoof bij haar naar binnen en bewoog. Hij keek naar het vocht onder de kleine donkere snorhaartjes, het dikke witte speeksel in de mondhoeken, de rimpels die door de emotie leken te worden glad gestreken. De vrouw klauwde haar nagels in zijn vlees, stootte haar bekken omhoog en kwam tergend lang.
Kubik ontdeed zich van haar omhelzing, plaatste zijn handen plat naast haar schouders en richtte zich op. Zo zat hij op zijn knieën tussen haar gespreide benen.
‘Kubik,’ fluisterde ze met gesloten ogen.
Kubik keek naar hoe ze glimlachte, hoe ze haar rechterarm naar hem uitstrekte, de vingers van de hand gespreid; naar hoe de jongen naast het bed verscheen, het lange mes in de hand van de vrouw legde, de vingers er omheen boog, zó dat het lemmet tussen duim en wijsvinger uitstak; naar hoe de jongen de hand van de vrouw omvatte en die een zuivere boog beschrijven liet die eindigde in de linkerborst van de vrouw die slap onder haar oksel lag en niet bij machte was het hart voor doorboring te behoeden; naar hoe het bloed niet uit de wond, maar onder de borst vandaan kwam, tien centimeter naast het mes... De jongen trok zijn handschoenen uit.
Een volle minuut was het stil in de kamer, toen schreeuwde Kubik. Hij stak zijn hand uit naar het mes, de jongen greep hem bij de pols.
‘De dader,’ zei hij, ‘verraadt zich door de sporen die hij uitwist.’
‘Maar ik ben godverdomme de dader niet!’ riep Kubik.
‘Kubik,’ zei de jongen.
Er lag tederheid in zijn stem.
‘Kubik is de dader niet,’ zei Kubik.
Hij stond op van het bed en maakte zijn kleding in orde. De jongen greep zijn hand en trok hem naar de buitendeur, zó dwingend dat Kubik nog maar net kans zag om de lucifers en de nog niet voor de helft gerookte sigaret van het dressoir te nemen.
In de korte tijd die Kubik bij de vrouw had doorgebracht waren alle deuren in de straat open gegaan. Menselijke schimmen bewogen zich snel door de huizen. Kubik kneep in de hand van de jongen.
‘Als ik jou was,’ zei hij, ‘zou ik maken dat ik weg kwam. Ik verraad je waar je bij staat, reken daar maar op.’
De jongen keek glimlachend naar hem op en Kubik glimlachte terug. Ze versnelden hun schreden zonder zich te haasten. Aan het einde van de Straat van het Schone Uitzicht liepen ze rechtdoor, daalden ze af naar de hoofdstraat van het dorp, die van haven naar treinstation leidde. Het was druk op straat, Kubik kwam geregeld bekenden tegen die hem echter niet schenen op te merken.
Ze kwamen bij een kleine rotonde. Aan de overkant stond het stationsgebouw. Kubik nam de hand van de jongen steviger vast en samen renden zij, zonder op het kleine grasperk in het midden halt te houden, diagonaal over het pleintje. Hijgend stonden ze naast elkaar op de treden die naar de ingang van het station leidden.
‘Hallo,’ grijnsde Kubik.
‘Hallo,’ lachte de jongen.
Hun woorden waren nauwelijks te verstaan in de verontwaardiging van claxons die zij met hun onverantwoorde sprint hadden opgeroepen. Ze beklommen de twee treden die hen nog scheidden van de stationshal en Kubik had geen geld bij zich. De jongen liet zijn hand los en liep naar de loketten. Hij hield zijn boekje geopend omhoog, de man achter het glas las, incasseerde het geld dat de jongen hem toeschoof en overhandigde hem een kaartje. De jongen wenkte, Kubik liep naar hem toe. Ze gingen onder de grote poort aan de achterzijde van het station door naar buiten. In de schaduw van de brede kruinen van de bomen die uit het harde leem van de perrons groeiden bleef de jongen stilstaan bij de tabellen van vertrek en aankomst.
‘Kom,’ zei Kubik.
Hij leidde de jongen naar de trein die langs het achterste perron gereed stond, hij kende de tabellen uit zijn hoofd, ze hadden nog zes minuten. Hoewel de trein vrijwel leeg was, namen ze plaats in het halletje bij de deur waardoor zij binnen gekomen waren. Alleen daar was het toegestaan te roken.
| |
| |
Ze brachten de ruim een half uur durende reis op aangename wijze door. Kubik noemde de namen van de stations die zij aandeden en de jongen herhaalde de woorden enkele malen. Hij leerde snel, zijn accent nam af per station. De jongen overhandigde de controleur de reisbiljetten, voor Kubik een enkele reis, hij zelf had een retour. Kubik wees hem op historische monumenten, plaatsen en gebouwen waaraan een verhaal verbonden was. Hij vertelde de verhalen en de jongen luisterde aandachtig. Hij keek als Kubik wees en lachte als Kubik lachte.
Zo reisden zij langs de rivier. Kubik gebaarde naar de beroemde Toren van het Afscheid, wees het Monument van de Zeevaarders, noemde de namen van de dichters en maakte de jongen attent op de brug. De jongen knikte enthousiast en beschreef met zijn vinger de gigantische over het water gespannen boog, waarbij hij een woord uitsprak waarvan de eerste twee letters dezelfde waren als die van het woord ‘groot’ in Kubiks taal. Hij herhaalde het woord toen hij het standbeeld aan de overkant van het water zag, dat haast nog groter was dan het geloof in de gebeitelde.
In het eindstation was het druk als altijd: de haast van reizigers. Kubik en de jongen liepen langzaam en verstoorden daarmee het ritme van de massa. Soms moesten ze opzij springen voor een nerveuze reiziger en kwamen daardoor in botsing met een andere. Vooral hun ineen geslagen handen leken het doelwit van de mensenschaar, en uiteindelijk verlieten zij net zo gejaagd als alle anderen het station. ‘Nee,’ zei Kubik.
Maar de jongen trok hem mee, de drukke snelweg voor het station over. Kubik wees naar rechts, de jongen zag het niet. Hij leidde Kubik een smalle winkelstraat in die onmiddellijk snel begon te stijgen. Kubik klom langzaam. De jongen kende de verdeling van krachten niet, die iedereen in dit heuvelrijke land was aangeboren als het evenwichtsgevoel. Kubik klom in het tempo van de oude vrouwen. Zo had hij al geklommen toen hij een jongeman was, omdat hij net zo wilde klimmen als hij oud was. De jongen begreep niets van dat ritme, wilde als een jonge hinde omhoog dartelen. Kubik weerhield hem, zoals hij hem zojuist bij het station had willen weerhouden de kortste weg op de plattegrond te kiezen. In steden die op heuvels zijn gebouwd is de kortste weg vaak de duivel voor je zolen.
Zo beklommen ze de winkelstraat. Van ieder pand was de benedenverdieping ingericht als winkel, koffiezaak, eethuis of reisbureau, en hoewel je zelden iemand een zaak zag binnengaan of uitkomen, scheen de straat toch een grote aantrekkingskracht op het publiek uit te oefenen. In dichte massa's bewogen de mensen zich voort over de trottoirs en zelfs over gedeelten van de rijbaan. De jongen transpireerde hevig, de strengen haar langs zijn slapen kleefden donker aan de huid, hij hijgde licht en zijn handje gloeide in de hand van Kubik.
‘Dit is niks zo,’ zei Kubik luid.
De jongen keek hem aan. Kubik hief zijn wijsvinger, let op!, en trok de jongen de muts van het hoofd. De jongen leek te schrikken, maar herstelde zich snel. Kubik streek met zijn wijsvinger het natte haar achter de oren, de jongen schudde woest zijn hoofd. Het haar viel nu uitbundig langs zijn wangen. Kubik rolde de muts op en stak hem in de ruime zak van zijn broek. De jongen lachte, greep Kubiks arm, rammelde met de muntstukken in zijn zak en maakte een gebaar van drinken. Koffie - hij hield het oortje tussen zijn vingers. Kubik keek om zich heen. Ze waren boven op de heuvel gekomen, bij een klein vierkant plein dat naar een dichter was genoemd. Het werd door bomen omzoomd en tientallen duiven omschreven het standbeeld van de dichter. Zijn leven werd gesymboliseerd door een ganzeveer en een zwaard die elkaar kruisten als beenderen onder een doodshoofd. Deze afbeelding op de plaquette onder het beeld, hoe angstaanjagend ze in de ogen van vogels ook mocht zijn, wist de duiven niet te verdrijven.
‘Duiven,’ zei de jongen.
‘Ja, duiven,’ antwoordde Kubik.
Ze speurden de talloze terrasjes af naar twee lege stoelen maar vonden die niet, het was lunchpauze. Ze verlieten het plein, volgden een met schaduw volgelopen straat waarin zich tientallen tweedehands boek- en prentenwinkels bevonden, en kwamen aan een lange trap die steil naar beneden zigzagde, de heuvel af.
‘Ja,’ zei de jongen.
Hij wees opgetogen de diepte in. Ze denderden de trappen af. ‘Hier dan maar,’ hijgde Kubik.
Ze bevonden zich op een zeer brede avenue die uit drie wegen bestond. Een brede vierbaansweg in het midden met links en rechts daarvan een smallere weg voor eenrichtingsverkeer die echter meer als promenade werden gebruikt. Dure bontwinkels en reisbureaus hadden zich aan deze kant van de avenue gevestigd. Er was slechts één terras, daarop namen Kubik en de jongen plaats.
Ze bestelden warme chocolademelk en koffie en de jongen was zo voorkomend Kubik onder tafel een handvol kleingeld toe te steken, ruimschoots voldoende om beide consumpties te kunnen betalen. Ze zwegen. De jongen scheen zich te amuseren met wat hij op de avenue gebeuren zag. Hij dronk voorzichtig van zijn hete koffie en keek naar de brede stroken gras die de rijbanen scheidden, de altijd groene bomen die daar groeiden, de vijvers vol goudvissen en de gekunsteld ogende rotstuintjes. Kubik staarde neer in zijn lege kopje en bestelde een glas cognac. De jongen verlangde niets meer te drinken en betaalde, met een zekere wrevel in zijn gebaren, het geld dat Kubik tekort kwam. Hij zei niets, stond niet op, maar aan alles was te merken dat het hem te lang duurde. Het terras liep snel leeg, de lunchpauze was voorbij, de jongen had gelijk - het was tijd om te gaan.
‘Kom,’ zei Kubik.
De jongen stond als eerste op. Kubik leegde zijn glas en kwam langzaam overeind. Ze staken de avenue over en volgden die aan de overkant. Hier stonden vele dure auto's geparkeerd en het weinige verkeer dat langskwam bestond uit felgekleurde busjes waarop in opzichtige letters de namen van dag- of weekbladen geschilderd waren. Diezelfde namen stonden in gedoofd neon op de hoge flatgebouwen aan deze zijde van de avenue, die redacties, zetterijen en drukkerijen vàn de gehele landelijke pers herbergden.
Kubik had vanuit het station komend langs de rivier willen lopen tot waar deze avenue begon. Daar pas had hij met klimmen willen beginnen, nauwelijks merkbare stijging onder de bomen, naar het park waarvan de boomtoppen als donkergroen mos op de top van de heuvel leken te liggen. Op de heuvel stond een monument helwit in de zon, een monument voor hen die ooit hadden gestreden. Maar nooit voor een monument.
Vlak voor zij de top van de heuvel bereikten sloegen Kubik en de jongen rechtsaf, een drukke rijbaan over, het park in. Vandaar bracht een wandeling van nog geen vijf minuten hen aan de achterzijde van een uit glas, beton en staal opgetrokken ziekenhuis; de tocht naar de oprijlaan en de hoofdingang aan de voorkant van het gebouw nam twee maal zoveel tijd. Was de achterkant een aanbouw uit de van progressie naar adem snakkende jaren zestig, de voorkant werd aan het begin van deze eeuw, of mogelijk nog iets eerder, gebouwd en hield meer rekening met een mogelijke dood van al wie binnentrad dan met de heldere verlichting daarvan. De moderne glazen deur in de oude voorgevel leek op een per abuis midden op een voorhoofd aangebracht glazen oog. Hij schoof open net voor Kubik en de jongen hun pas wilden inhouden.
Hoge gewelfde gangen. Een brede trap leidde naar een religieuze voorstelling op glas in lood: Lazarus die uit de dood herrijst. De kleuren renden, tot op de bodem gevuld met zonlicht, langs de treden naar beneden. Onderaan de trap zat de portier aan zijn balie. Hij keek de mensen die hem passeerden aan, knikte en groette, hij hoefde zelden iemand te helpen. Ook Kubik werd herkend en gegroet. Achter de rug van de portier bood een tiental monitoren uitzicht op evenzovele gangen.
Kubik sloeg vlak voor de trap linksaf en liep de kapel binnen. Geen geld, wel lucifers. Hij nam een kaars uit een aan de muur bevestigde bak. De jongen scheen zich niet op te winden over de kleine diefstal, misschien ook wist hij niets van dit geloof. Hij maakte in ieder geval geen aanstalten geld op te diepen uit zijn zakken en keek nieuwsgierig toe hoe Kubik de smalle witte kaars op een der lege pennen stak, de vlam bij de lont hield en vervolgens kort voor het beeld van de maagd knielde. Zij bestegen de trappen, liepen de gangen door en betraden de kamer waarin Kubiks vrouw lag; klauwend naar herinnerin- | |
| |
gen, malend met haar rose tandvlees, hakend naar de dood die zelf wel toeslaat maar zich nooit laat enteren. Ze sliep. Ze lag op haar zij, haar mond een stukje open, het vlees van haar wang hing neer tussen haar tandeloze kaken. Ze snurkte onregelmatig.
Kubik ging op de rand van haar bed zitten. Hij streek het natte haar weg, legde het achter haar oor. Ze reageerde niet, ze blies een korte ademtocht hoorbaar naar buiten, toen heel lang niets, geen zucht, geen leven... Kubik verplaatste zijn hand naar haar wang en voelde hoe ze opnieuw haar adem ververste. Haar ogen waren niet geheel gesloten, de leden lieten een smalle ruimte vrij waarin niets dan oogwit schemerde.
‘Ik ben het, meisje,’ zei hij zacht en legde de palm van zijn hand, nog warm van de hand van de jongen, op haar voorhoofd. ‘Ik ben het, hoor maar, kijk dan... voel maar.’
Er trad een verandering op in het gezicht op het kussen. Nee, zag Kubik, het gezicht zelf veranderde niet, het was het licht dat er op viel. Het was alsof een schaduw er bezit van nam, even aarzelde, en zich toen weer terugtrok, het gezicht net zo achterlatend als toen het nog leefde.
Zijn vrouw was dood. Kubik wist het al voor hij merkte dat ze niet meer ademde. Volkomen stilte daalde neer in het vertrek; een stilte die nog verhevigd werd door stemmen, rammelende karretjes en voetstappen in het gangenstelsel van een ander heelal. Nog hield Kubik haar hand in de zijne. De dood zelf was alweer verdwenen; hij had zijn zeis als een schaduw over haar gezicht gemaaid en liet Kubik achter bij een lijk. Hij hoorde kleine voetstappen achter zich, helder als in een ochtendlijke straat. Kubik keek om en zag de jongen op een knop drukken. Op een van de knoppen van de apparatuur die een leven had gerekt tot dit moment.
Kubik sprong op, zijn mond viel open maar bracht geen geluid voort. Hij rende naar het apparaat en drukte op de knop die de jongen zojuist beroerd had. Kon deze grijze kast zijn vrouw nog opwekken tot een laatste woord, een laatste gebaar van afscheid? Kubik keek. Geen lampje brandde, geen metertje sloeg uit, geen hartslag... Kubik begreep dat hij de apparatuur zojuist had uitgeschakeld.
Dat betekende dat de jongen... en dàt betekende weer dat de jongen direct na hun binnenkomst... De jongen knikte hem toe en schakelde de machinerie weer in. Hij reinigde de knop grondig met zijn gehandschoende wijsvinger.
Kubik liep langs hem heen naar het raam en schoof de gordijnen opzij. Hij opende de dubbele deuren naar het balkon. Een decemberdag vol zon, groene grasperken. Hij legde zijn handen op de balustrade en keek lang naar de bomen van het park die hem het uitzicht op de stad ontnamen. Hij wilde roken, hij draaide zich om. De jongen stond te wachten in de deuropening naar de gang, de gangen, de lange weg naar buiten. Kubik liep naar hem toe en gaf hem een hand. Samen liepen ze door het ziekenhuis.
‘Zullen we de kaars gaan uitblazen?’ vroeg Kubik.
De jongen schudde zijn hoofd. Kubik werd gegroet door verplegend personeel en ook door enkele patiënten die hij herkende als ex-zaalgenoten van zijn vrouw. Kubik groette terug, informeerde naar hun gezondheid, zei dat het hem genoegen deed hen alweer zo goed ter been te zien en vroeg hen wanneer ze naar huis mochten.
Niemand vroeg naar de toestand van zijn vrouw, die was aan allen bekend. Niemand kon de verleiding weerstaan de jongen vertederd toe te knikken, even een hand troostend op zijn haar te leggen. De jongen speelde zijn rol uitstekend. Hij sloeg zijn grote heldere ogen neer in een niet te doorgronden verdriet, dat eigenlijk te groot was voor zijn leeftijd.
Het ziekenhuis ligt bovenop een heuvel aan de voet van een berg. Op de top van de berg staan de overblijfselen van een burcht, die gedurende vele eeuwen werd gebouwd, vernietigd, herbouwd, vernietigd en vervolgens voor toeristen open werd gesteld. Er staan bankjes nu en verrekijkers die na inworp van een muntstuk korte tijd het panorama aan uitvergrote fragmenten snijden. De dikke muren worden nog onderhouden, maar van een volledige restauratie zal nooit meer sprake zijn. De burcht is als een kroon - de edelstenen werden gestolen door de eksters van de geschiedenis, de luister gesloopt door de tijd, maar de burcht blijft een kroon op de oude stad.
De oude stad is niet meer dan een op de berg gelegen achterbuurt van de hoofdstad. Ze is als een haarnet van trappen, steegjes, kronkelend, stijgend en dalend, over de berg getrokken. Een horizontaal stuk wegdek wordt nergens aangetroffen, of het moeten de treden van de honderden trappen zijn, en plattegronden zijn niet meer dan benaderingen. De straten zijn veelal niet meer dan een meter breed, terwijl de nieuwsgierige die zich in de doolhof waagt zijn pad ook nog voortdurend versperd ziet door stellages van winkeliers die in hun zaak geen ruimte hebben om al hun spullen uit te stallen. Fruit en groenten zijn het vooral die in zakken en kisten te koop worden aangeboden. Ander verkeer dan dat van wandelaars is niet mogelijk. Auto's komen niet verder dan de weg langs de rivier, die zich slechts een kort stuk heuvelopwaarts waagt om daar een pleintje met een kathedraal te ontmoeten en zich vervolgens gelouterd terug laat vallen naar de oever van de stroom, langs welke hij verder het binnenland in voert.
De oude stad wordt voornamelijk bewoond door de zeer armen. Ze is weliswaar in trek bij toeristen, die elkaar aan de hand van dikke reisgidsen wijzen op de nog zichtbare overblijfselen van een vreemde overheersing in vroeger eeuwen of zich langs de snelste route omhoog reppen, naar het beloofde panorama, maar nu hun vertederde rondgang besluiten zij toch steevast hun prentbriefkaarten en souvenirs te gaan kopen in de grote warenhuizen beneden en hun avondmaal te gebruiken op de veilig verlichte terrassen van de binnenstad. In de labyrint kende de jongen de weg niet, hij leek zich er ook niet om te bekommeren. Hij had zijn kleine rode boekje tevoorschijn gehaald en nam binnensmonds de lange tekst tot zich die Kubik die ochtend ongelezen had gelaten.
En Kubik?
Kubik beklom de berg. Hij zag de oude vrouwen en groette hen. Hun korte gedrongen lichamen waren mollig. Ze droegen hun bagage op hun hoofd, zoals ze dat al eeuwen gewend waren te doen, maar nu verpakt in plastic wasmanden en vuilniszakken. Naast hen liepen hun kleindochters in felgekleurde kledij; ze deden grootmoeder een plezier door hun dikke schooltassen, vol wijsheid waar de oude vrouw alleen haar hoofd om kon schudden, met onuitsprekelijke elegantie op hun hoofdjes te balanceren.
‘Kubik,’ zei de jongen, ‘hallo!’
Verbaasd keek Kubik naar het blonde hoofd. De jongen keek niet naar hem. Zijn rechterhand hield het boekje geopend vast, de wijsvinger van de linker wees de woorden bij. Daar kwamen ze, de medische termen die Kubik niet had begrepen of niet tot zich door had willen laten dringen. Hij liet de jongen niet uitspreken.
‘Het is al goed,’ zei hij, ‘kijk!’
Hij nam hem het boekje uit handen en wees naar een bord in de vorm van een pijl dat op de gevel van een huis bevestigd was en waarop het woord ‘burcht’ te lezen stond.
‘Burcht.’
De jongen protesteerde niet tegen het afnemen van het boekje. Hij dacht even na en knikte toen.
‘Burcht,’ herhaalde hij accentloos.
Kubik stak het boekje in zijn achterzak. Nog steeds morde de jongen niet. Hij tikte slechts zachtjes tegen de broekzak waarin Kubik de muts had weggestoken. Alsof hij een ruil voorstelde. Kubik trok het langgepunte hoofddeksel tevoorschijn en wilde het op het hoofd van de jongen zetten. De jongen weigerde zijn hulp, nam de muts over en schoof haar behoedzaam over zijn schedel.
Schemering daalde over de doolhof. De straat die ze volgden liep dood op een klein plein van aangestampte aarde waar kleine jongens voetbal speelden. Het pleintje werd omgeven door huizen van niet meer dan vier meter hoogte die toch uit twee verdiepingen bestonden. Uit een open raam op de eerste verdieping hing een bejaard echtpaar en volgde het spel van de jongens. Kubik en de jongen betraden het plein, ze trokken daarmee aller aandacht. Het spel viel stil, de oude toeschouwers knikten hen vriendelijk toe.
‘De burcht?’ vroeg de vrouw.
‘Ja,’ antwoordde de jongen.
Hij deed een stap naar voren. De vrouw beschreef de te volgen route uitbundig. De jongen luisterde en knikte bedachtzaam
| |
| |
tijdens de adempauzes in haar betoog.
‘En dan,’ besloot de vrouw, ‘ben je bij de burcht.’
‘De burcht,’ echode de jongen.
Hij maakte een beleefde buiging en ze verlieten het plein in de richting waaruit ze gekomen waren. Ze liepen gescheiden van elkaar, beiden met hun handen diep in hun broekzakken. Eenmaal buiten het gezichtsveld van het oude paar keek de jongen Kubik vragend aan. Kom maar, wenkte deze zijdelings met zijn hoofd. De wandeling duurde korter dan de uitleg van de vrouw.
Onder de intact gebleven poort door liepen ze de burcht binnen. De oude mannen maakten net aanstalten naar huis te gaan, hun bankjes bleven oud en verweerd achter, de ingekraste liefdes hadden spijt, de verrekijkers leken kannonnen die al net zo onbruikbaar waren als de oude, de zon stond groot boven de monding van de rivier, ver weg boven een vissersdorp aan de kust.
Kubik liep naar de buitenmuur, leunde tegen een kanon en keek uit over de stad aan zijn voeten. Hij zoog zijn longen vol lucht en tastte naar zijn sigaretten. Hij was een kind geweest, daarvan herinnerde hij zich niets. Hij was een jongeman geweest, de herinnering daaraan had hij uitgewist. Hij was een man nu en nog steeds heette hij Kubik. Altijd had hij Kubik geheten, dacht Kubik. Kubik.
‘Kubik!’
Kubik draaide zich om. De jongen stond op een cirkelvormig metalen platformpje dat rond de standaard van een van de verrekijkers was aangebracht. Hij tuurde door het instrument, de handen stevig rond de koker geklemd.
‘Kubik, eh...’
De jongen aarzelde. Hij zocht naar de mededeling, de woorden, de zin - verborgen in de achterzak van de man die op hem toeliep. De jongen maakte zijn vingers een voor een los van de kijker, omzichtig alsof hij fluit speelde. Zijn oog hield hij tegen het kijkgat gedrukt. Hij spreidde zijn armen zijwaarts alsof hij over een koord danste en heel behoedzaam nam zijn oog afscheid van de lens. Zijn linkervoet daalde aarzelend naar de grond onder de metalen ring. Het was duidelijk dat hij de kijker gericht hield op een fragment van de stad waarvan hij verlangde dat het ook door Kubik gezien zou worden. De jongen stond nu met beide benen op de grond, maar zijn omzichtigheid verliet hem niet. Traag hief hij zijn vinger wijzend naar de kijker, alsof hij vreesde dat zelfs die geringe verplaatsing van lucht de stand kon wijzigen. Kubik trad op de kijker toe, voegde zijn oogholte naar het kijkgat en legde zijn handen op zijn rug. Het beeld verschoof met een flinke zwaai.
Maar alleen het beeld. De verrekijker zelf kon nauwelijks bewogen hebben, anders had de jongen het zeker gezien en geprotesteerd. Nu hakkelde hij wat achter Kubiks rug en stootte plotseling een drietal korte zinnen uit, gejaagd en in een vreemde taal die ongetwijfeld de zijne was. Kubik vertaalde:
‘Het kleine raam, de witte duiven - ik woon daar.’
Hij legde zijn handen om de kijker en trachtte door deze onzichtbaar te bewegen het door de jongen aangeduide beeld te pakken te krijgen. Hij zag de hoofdstad beneden en daarna heel dichtbij de oude stad, een vluchtend leger van daken. Rood, roodbruin met een toets van schemering. Duizenden kleine ramen, duizenden duiven, veelal witte... De jongen leek tevreden, liet zich niet meer horen. Kubik zag de stad, draaide door naar de rivier, omhoog naar de brug, en voor hij pijn voelde kreeg hij de cirkel van de zon in beeld. Met een klik werd alles zwart. Kubik zocht in zijn zakken en realiseerde zich voor de laatste keer die dag dat hij geen geld bij zich had; geen munten om de speurtocht naar de woonplaats van de jongen te hervatten.
Hij maakte zich los van de verrekijker en draaide zich om. Het leek of de nacht zich in de halve minuut dat Kubik haar zijn rug had toegekeerd haar kans had waargenomen om alles te bedekken: de duisternis ging rond, sluipend als een zwarte mist waarin geen enkel pad nog uitzicht bood op een uiteindelijke aankomst. De man Kubik was alleen op de berg. De jongen was verdwenen. De zon was ondergegaan. De man keek omhoog. De hemel vulde zich met kompas.
Een man slentert in cirkels rond de berg, door de doolhof, zijn handen diep in zijn zakken spelend met rookwaren en vuur. Mensen heffen hun glas als hij voorbijkomt, hij groet terug door met zijn vinger tegen zijn slaap te tikken en loopt door. Er zijn gitaristen en trekharmonikaspelers, er wordt gezongen en op straat gedanst. Soms daalt de man iets, dan stijgt hij weer, hij blijft hoog op de berg. Wie stenen werpt vanaf de muren van de burcht kan hem steeds treffen.
De man loopt en denkt niet na, hij loopt. Denken is voor gisteren. Hij loopt in cirkels, nu al herkent hij mensen die hij tijdens een eerdere rondgang gezien heeft. Een simultaanwedstrijd schaken waarin niet alleen de stukken op de borden, maar ook de tegenstanders razendsnel van plaats verwisselen.
Hier bijvoorbeeld wordt zijn weg versperd door een gezelschap waarvan hij verschillende leden eerder in een ander café zag. Ze hebben tafels uit het dranklokaal naar buiten gesleept. Er zitten zeker twintig mensen in de smalle straat. Zich verontschuldigend baant de man zich een pad tussen tafels en stoelen door.
‘Oh nee!’
Een dronken douanier springt op en houdt zijn hand bezwerend vlak voor de borst van de man.
‘Geen man komt hier voorbij zonder met ons te drinken.’
Hij staat te zwaaien op zijn benen, maar zijn lach is niet opdringerig. Hij graait een glas cognac van een tafel en reikt het de man aan. De man glimlacht en steekt zijn hand uit. Vlak, de palm naar boven, om de steel van het glas tussen middel- en ringvinger in ontvangst te nemen. Hij krijgt het glas en sluit zijn hand: vijf vingers. Hij kijkt ernaar en ziet hoe de vijf toppen elkaar naderen, rustig, vijf grijze hoofden in een zeker gebaar, tot ze elkaar raken.
Dan hoort hij vrouwenstemmen gillen en is er het getinkel van scherven op steen. Hij ziet een verbrijzeld glas en bloed dat opwelt tussen palm en vingers.
‘Wel godverdomme,’ aarzelt de douanier die hem het glas heeft aangeboden.
‘Het spijt me,’ zegt de man.
Hij glimlacht en beweegt zijn vingers een voor een, los van elkaar, er is geen pees geraakt.
‘Ik ken mijn eigen kracht niet,’ zegt hij.
‘Goed dat het cognac is,’ zegt de douanier, ‘je hoeft niet bang te zijn voor een infectie.’
De vrouwen bevrijden zich van hun angst in een hoog en schel gelach.
‘Hier,’ zegt de douanier, ‘tegen het bloedverlies.’
De man accepteert het glas, heft het hoog en maakt een buiging naar het gezelschap. Hij drinkt het glas in één teug uit. ‘Zo kennen we je weer,’ zegt de douanier.
Hij schuift een stoel bij en de man neemt plaats. Er is geen muziek in het café, geen mechanica, geen muzikanten. Dus worden er liederen gezongen. De man zingt mee. Hij herkent alle melodieën onmiddellijk, herinnert zich ook de woorden. Het zijn kinderliedjes, die hij als jongen zo vaak gezongen heeft dat de woorden geen enkele betekenis meer in zich dragen. Wat maakt het uit. De man zingt zo luid hij kan. Liedjes hebben woorden nodig om gezongen te kunnen worden. Nergens anders om.
Tekeningen van Peter Yvon de Vries
|
|