Bij al het geklapwiek is dit een opvallend aards gedicht. Zowel idiomatisch (de ‘roodkoperen kont van de kunst’) als naar de strekking krijgt de poëzie zelf een bescheiden plaats toegewezen, met hoeveel retorisch aplomb ze zich ook manifesteert. De ware grootheid der natuur, zo luidt immers de boodschap, ligt niet in de poëzie, of onder de leeslamp, maar daarbuiten: in de akkers, weiden en beemden die Ter Balkt door de jaren heen onophoudelijk bezongen heeft. Vandaar die spottende aansporing aan het slot: de lezer wordt het gedicht uit en de wei in gestuurd waar ‘de trekvogels gaan, de uiltjes komen’. Deze discrepantie tussen de ‘gewone’ poëzie en de ‘hoge’ werkelijkheid waarop zij niettemin betrokken is, is een constante in Ter Balkts werk.
De al genoemde bundel Waar de burchten stonden en de snoek zwom markeert een duidelijke wending, die Ter Balkt formeel kracht heeft bij willen zetten door zijn bundels voortaan onder eigen naam uit te geven.
Zijn overdadig geornamenteerde stijl is er enigszins in aan banden gelegd, zijn cynische humor is niet zelden in ironie, zijn woede in berusting omgeslagen. Niet alleen stilistisch, ook inhoudelijk is de dichter bescheidener geworden. De onbereikbare verre verschieten (ideaal geachte, maar voorbije tijdperken, de geïdealiseerde natuur) blijken, onverwoordbaar als ze immers zijn, naar de achtergrond verdwenen. Tegelijkertijd echter doet Ter Balkt op een metafysisch plan een heel ‘onbescheiden’, althans hoog gegrepen claim. In navolging van de beeldend kunstenaar Joseph Beuys en onder het motto ‘Alles is één’ brengt Ter Balkt in Waar de burchten stonden en de snoek zwom allerlei attributen bijeen die binnen het bestek van het afzonderlijke gedicht een even wonderlijk als hecht bouwsel vormen dat daarbuiten onbestaanbaar zou zijn. Een voorbeeld van dit Beuysiaanse procédé is ‘Hoe een wijnkelder te beginnen’:
Neem vijftig flessescherven
Honderd stevige flessescherven
Flessescherven die goed gebouwd zijn
Vijfhonderd gelukkige flessescherven
Het is erg interessant om de scherven
in een jutezak of wijnkist te stoppen,
de groene scherven op de groene of
de witte op de witte te stapelen
Scherven van wijnkruiken, wijnflessen
Scherven van frankrijk en duitsland
Voor het oog van de wijnetiketten
zijn alle flessescherven gelijk
Omdat het oog het zijne wil, voeg
aan de kelder aarde toe, zout, vuilnis
Mooier nog: de adel van een straatkat
verongelukt in een goed wijnjaar
Het fascinerende van dit gedicht is dat het, ondanks of juist dank zij de ingetogen dictie en het onpoëtische materiaal - scherven, zout, vuilnis -, iets oproept dat in de werkelijkheid niet kan. ‘De adel van een straatkat verongelukt in een goed wijnjaar’ (wat een prachtig beeld trouwens!) - tracht daarvan eens een analogon in de alledaagse werkelijkheid te vinden. Het lijkt wel of Ter Balkt de verhouding tussen kunst en werkelijkheid radicaal omkeert: het gedicht roept voorstellingen op die door de werkelijkheid onmogelijk adequaat uitgedrukt zouden kunnen worden.
Ter Balkts latere gedichten flitsen als een jojo tussen relativisme en absolutisme heen en weer. Vaker dan voorheen maakt de dichter een pas op de plaats voor die aspecten van de werkelijkheid die onverwoordbaar zijn, maar navenant vaker exploiteert hij de evocerende kracht van de taal om dimensies op te roepen die een onmiskenbare (psychologische) realiteit bezitten, dimensies waarvoor de tastbare werkelijkheid als het ware geen woorden heeft. En precies dit maakt zijn werk zo boeiend.
Alle interessante poëzie is per slot op deze uitersten - absolutisme en relativisme - betrokken.
Beide polen zijn in Ter Balkts onlangs verschenen nieuwe bundel Hemellichten aanwezig. Het openings- en tevens titelgedicht is illustratief voor de meer berustende, relativerende kant van Ter Balkts wezen:
Hemellichten
verhingen zich in schuren;
Ze glinsteren op kermissen,
spotlichtjes van de herfst
Dit frêle gedicht sluit de schitter der poëtische bevlogenheid van meet af aan uit, wat de dichter getuige de vertwijfelde vraagzin ‘De hemellichten/zoek je die nog?’ met gemengde gevoelens vervult. Al in de eerste strofe gaan de hemellichten de doofpot in: het onweer heet er ‘ladenlichter’; vervolgens komen ze in het teken te staan van gebroken rivieren die hun schitterend kristallijnen oppervlak aan stukken gehouwen zien, en van walvissen die zich stervensmoe aan land slepen. In de vierde strofe wordt hun licht gedoofd doordat ze zich - heel terre à terre - verhangen in schuren, om vervolgens als ‘spotlichtjes’ (!) nog even op te lichten.
Het begrip ‘dovend licht’ speelt ook elders in de bundel een rol in uitdrukkingen als ‘zwarte voetlichten’ en ‘het uitdovende sneeuwlicht’.
Het moet Ter Balkt - voorheen zo'n eruptief dichter - in zijn ‘relativistische’ gedichten te moede zijn of de Parnassus een uitgewerkte vulkaan is geworden. Van een halfvolle, sinds jaar en dag onaangeroerde fles brandspiritus zegt hij bijvoorbeeld: ‘Zoveel talent voor vuur!/Triomfpoorten van as/konden voor hem zijn gebouwd.’ Je kunt dit interpreteren als: het heilige vuur is er wel, althans in potentie, maar in de praktijk van het dichten komt het er niet uit. Komt het er tóch uit, zoals in ‘Sigaretten’
Aan het nachtelijk blauw boven 't dak
stralen brandende sigaretten
dan houdt het licht nooit érg lang stand:
Het leven van de sigaretten
verloopt kort en teugelloos
Ze verlichten en bevleugelen
even op in de ruimte, brandden
eens, kleine troostende vuren
Gedichten als even opflakkerende ‘kleine troostende vuren’, meer mag men van de poëzie blijkbaar niet verlangen. Een meer humoristische uiting van dit weemoedig relativisme is het gedicht ‘Meerkoet’. Ter Balkt heeft het beestje Einstein gedoopt en voert het sprekende op: ‘“E=MC2, tingting,//nog even iets interessants doen/met mijn metaaldetector!/Kijk het ijs houdt.../En wat de relativiteit aangaat”’ De slotstrofe plaatst