| |
| |
| |
[Nummer 117]
14 Verhalen
Vertaald uit het Gàidhlig
Inleiding
De Keltische talen vallen in twee groepen uiteen. De Goidelische, waartoe het Schotse Gàidhlig, het Iers en het Manx (eiland Man) behoren en de Britse groep waaronder het Welsh, Cornish en Bretons (Frankrijk) vallen.
Een gedetailleerd verslag over de ontwikkeling van al deze talen, en zelfs in het bijzonder het Gàidhlig zou te ver voeren voor een inleiding. Men zou daar boeken vol over kunnen schrijven. Wanneer precies het Gàidhlig in Schotland haar intrede heeft gedaan, is niet duidelijk. Mogelijk in de derde eeuw na Christus. Het is evenwel vrij aannemelijk, dat er een aanzienlijke nederzetting was in het westelijk deel van Schotland vóór de tijd van Fergus macEirc (laat 5e eeuw n.Chr.) vóór de historische en officiële stichting van Dalriada. De Keltische kolonisten uit Ierland vestigden zich op verschillende plaatsen langs de kust van Schotland. In het zuidwesten werden evenwel ook talen gesproken die verwant waren aan het Welsh. In het noorden (omgeving Forth en Clyde) werd een Pictische taal gesproken alsook een ‘voorloper’ van het Gàidhlig. Het Pictisch vertoonde eveneens verwantschap met de groep waartoe het Welsh behoorde. Afgaande op plaatsnamen en naamlijsten mag men aannemen dat Keltisch-taligen zich over heel Schotland hadden verspreid. Mogelijk was het hoogtepunt van de Keltische taal en cultuur in de 11e eeuw. Het Welsh van die tijd en het Pictisch raakten in Schotland verdrongen en waren op sterven na dood. Het Noors - binnengekomen via de Hebriden eilanden ten westen van Schotland - moest het eveneens afleggen, toen er zich nieuwe complicaties voordeden (11e en 12e eeuw). De Anglicaanse invloed groeide snel, versterkt door Engels-Normandische invloed. De taalstrijd werd er nu een tussen Gàidhlig en Engels.
Van al deze talen is er wat terug te vinden in het Gàidhlig. Latijn: kerk en wetenschap; Welsh: plaatsnamen en ook zinsbouw, Pictisch: een paar plaatsnamen en een beetje zinsbouw, Noors: zeevaartkundige termen en wat plaatsnamen, Franse invloed is erg klein. Het Engels heeft het langst en meest doordringend invloed gehad. In de laatste jaren blijkt evenwel dat het Gàidhlig eveneens invloed heeft op het Schots.
De immigratie, al dan niet vrijwillig, heeft door de eeuwen heen de gelederen van de Gàidhlig-taligen flink uitgedund. Bij de Volkstelling van 1971 bleek tot ieders verrassing evenwel een toename van meer dan 8000. Glasgow, voor velen een trekpleister heeft zo'n 12.000 Gàidhlig-taligen. Het juiste aantal Gàidhlig-taligen in het Verenigd Koninkrijk is niet bekend omdat bij de volkstelling uitsluitend in Schotland wordt geteld. In Schotland is het aantal ongeveer 90.000. De belangstelling voor Schotlands oude taal blijkt nog steeds te groeien.
Ook niet specifiek Keltisch-talige gebieden tonen meer belangstelling voor onderwijs op school. Op de middelbare scholen in A'Ghaidhealtachd (North-West Highlands) en de Hebriden eilanden is Gàidhlig een keuzevak. Enige jaren geleden werd begonnen op de lagere scholen met het geven van onderricht in het Gàidhlig en geleidelijk het Engels erbij te nemen.
Vastgesteld is dat kinderen aan het einde van die periode een groter expressievermogen hadden en gemakkelijker ook andere vakken leerden. Een Comann Gaidhealach (The Highland Association) met haar hoofdkwartier in Inverness, heeft veel bijgedragen tot het verbeteren van leermogelijkheden. An Comann Gaidhealach verzorgt voorts overal in het land cursussen, geeft boeken en cassettes uit, verkoopt ook grammofoonplaten. Het jaarlijkse festival de ‘Mòd’ wordt eveneens door An Comann Gaidhealach georganiseerd.
De ‘Mòd’ is een zuiver culturele aangelegenheid, die duizenden Schotten - ook vanuit Engeland - trekt. Er zijn competities voor clàrsach (de kleine Schotse harp), doedelzak en viool. Maar de hoofdmoot is toch de taal; alles wordt uitsluitend in het Gàidhlig gebracht. Koren, kwartetten, duetten, solozang, voordrachten en drama. In de laatste jaren is daar de ‘fringe’ bijgekomen, die een meer folkloristisch karakter draagt met bijvoorbeeld popmuziek en zang uiteraard ook in het Gàidhlig.
Gezicht op Argyll. Foto: Gairm Publications.
Loch Assynt met kasteel Ardvreck en Quinag in de verte. Foto: Gairm Publications.
Gàidhlig kan eveneens als studievak gekozen worden waarvoor men bij vier universiteiten terecht kan. De te behalen graad is M.A., niet uitsluitend Gàidhlig maar Keltisch.
Een grote aanwinst is de Sabhal Mór Ostaig op het eiland Skye, gesticht in 1973 door een groep enthousiaste mensen in een verlaten en bouwvallige boerderij te Teanga. Met vrijwillige hulp en giften van particulieren werd snel een begin gemaakt met een gedeeltelijke restauratie. De bibliotheek met een aanzienlijk aantal boeken ingericht, voornamelijk door giften.
Het project heeft sindsdien steun ontvangen van vele kanten, organisaties zowel als particulieren en speciaal The Scottish Arts Council, The Gulbenkian Foundation, the Highlands and Islands Development Board, the Lithgow Trust, the Pilgrim Trust, the Highland Regional Council, the Western Isles Islands Council en drie vrijgevige internationale oliemaatschappijen.
Sinds de oprichting heeft dit Gaelic College - Colaisde Gàidhlig - zomercursussen georganiseerd voor mensen die zich bezighielden met de studie van het Gàidhlig, doedelzak, conferenties, avondcursussen en lezingen, schoolgroepen ontvangen, een aantal boeken gepubliceerd en dienst gedaan als ontmoetingscentrum voor de plaatselijke bevolking.
De restauratie gaat nog steeds door. In 1983 werd de droom
| |
| |
werkelijkheid en kon het doel gerealiseerd worden. Een tweejarige dagopleiding, dezelfde erkenning als voor de universiteiten met een volwaardig Scottish Higher National Diploma. Het onderricht zal hoofdzakelijk in het Gàidhlig worden gegeven, dit is daarmee het enige instituut voor hoger onderwijs in het Verenigd Koninkrijk waar dit gebeurt. De studenten worden opgeleid - in zeer ruime zin - voor het zakenleven alsook voor bestuursfuncties. (Bestuur, organisatie, diverse soorten financiën, rechten betr. visserij, landbouw, onroerend goed etc., sociale strukturen, Vierde Wereld studies, taal en theorie etc.) Men hoopt hiermede de werkeloosheid tegen te gaan (in september a.s. komen er twintig studenten bij zodat het aantal dan op veertig komt) en de catastrofale uittochten, en dat geldt niet alleen het Gàidhlig, in te dammen. Met dit diploma kunnen jonge mensen op eigen bodem en op verantwoorde wijze meehelpen aan de opbouw.
Met radio en T.V. gaat het nog lang niet goed. De uitzendingen zijn doorgaans Engelstalig en men zou graag veel meer zendtijd hebben voor Keltischtalige programma's.
Puttend uit werken van Derick Thomson - Professor Celtic Department Glasgow University - betrof de vroege literatuur van Keltisch Schotland hoofdzakelijk octrooien, geneeskunde, genealogie en geschiedenis. Over de dichtkunst van vóór 1200 is niet veel bekend. Het oudste gedicht, dat gaat over genealogie en geschiedenis - een soort lofdicht - is waarschijnlijk door een Ier gemaakt. De titel ‘Duan Albannach’ werd, zegt Thomson, volgens Prof. K.N. Jackson omstreeks 1093 geschreven.
De veertiende eeuw bracht poëzie over liefde, genealogie, typische lofdichten die tussen kroniek en het lyrische gedicht in zitten. De lofdichten, heldendichten, treurdichten en politieke gedichten werden doorgaans gemaakt op personen van vooraanstaande families.
De overgangstijd van de dichtkunst volgens de oude ‘bardic’ traditie naar een andere stijl heeft volgens Thomson zo'n 250 jaar geduurd van ± 1500 tot ± 1750. Een bepaald soort poëzie dat structureel tot de oude traditie behoorde maar niet thematisch of omgekeerd. Uit het voorgaande zal u duidelijk zijn, dat de poëzie de proza verre overtrof.
Er werd ook vertaalwerk verricht, bijvoorbeeld de Psalman en wel in Gaelic dichtmaat (1648) door de Eerw. John Kirke, dominee in Balquiddir. Het Nieuwe Testament kwam uit in 1767 en het Oude Testament in delen tussen 1783 en 1801. Een ander voorbeeld is Ewen MacLachlan (18e eeuw) die hoofd van Aberdeen Grammar School en Bibliothecaris van King's College was; zag zijn gedichten tegen het eind van de 18e eeuw gepubliceerd. Heden ten dage gedenkt men hem nog als de man die zeven boeken en een fragment van het achtste van de Ilias vertaald heeft. De Odyssee heeft 150 jaar moeten wachten op een vertaler en dat is dan ook gebeurd door John MacLean, hoofd van de Oban High School, in 1960. MacLean is intussen overleden.
De 18e eeuw bracht maatschappelijke veranderingen die ook doorwerkten in de literatuur. De geloofwaardigheid en idealen van stamvaders verdwenen en daarmee ook de lofdichten.
De 19e eeuw bracht nog veel meer veranderingen en ‘van alles en nog wat’. Het waren de vreselijke tijden van de beruchte Clearances, waarbij de keuterboeren en hun gezinnen - vaak op gruwelijke wijze - verdreven werden van huis en land om plaats te maken voor schapenteelt. Huisjes dikwijls platgebrand en de bewoners op veelal te kleine schepen gezet voor een gedwongen emigratie naar Amerika en Canada. Aangezien deze mensen grotendeels Gàidhligsprekend waren, was ook voor de taal de slag enorm. Velen trokken ook naar het vasteland, bijvoorbeeld Glasgow en andere steden, die deze plotselinge aanwas niet aankonden. De eerste Gaelic dichter van Nova Scotia (Canada) was dominee James Mac-Gregor; vooral kerkgezangen. Heden ten dage worden de afstammelingen in Canada die nog Gàidhlig spreken geschat op zo'n 30.000. Ook in Schotland werden er veel gedichten getoonzet, die nog steeds op het jaarlijkse Festival in Schotland de ‘Mòd’ worden gebracht.
Door de wet op het onderwijs (Schotland) in 1872 werd op Keltische scholen het Engels DE taal voor het onderwijs en vooruitgang. De uitkomst laat zich raden. De scholen raakten in de verdrukking en er ontstond daarmee een sterk groeiend sentiment voor Home Rule en nationalisme, hetgeen ook tot uitdrukking kwam in de literatuur. De dichters van de laatste dertig jaren die er bovenuit steken zijn:
Sorley Maclean, geb. 1911
George Campbell Hay, geb. 1915
Derick Thomson, geb. 1921
lain Chrichton Smith, geb. 1928
Donald MacAulay, geb. 1930.
De jongsten (in de twintig) die op de voorgrond treden zijn de gezusters Montgomery, Caitrìona en Mòrag alsook de wat oudere Angus Nicolson. Maclean en Campbell Hay sterk traditionele dichtmaat, Smith (lain Mac a'Ghobhainn) psychologische onderwerpen; de Montgomery zusters naar links neigende politieke poëzie, Nicolson eveneens modern. De voornaamste exponenten van het vrije vers zijn evenwel Derick Thomson en Donald MacAulay.
Behalve poëzie zijn er tegenwoordig nogal wat boeken over en in het Gàidhlig (spr. uit Ghaaliek). De achterstand van proza op poëzie is flink ingelopen.
Er zijn bijbels, boeken over dichtmaat, geschiedenis van Schotland, kinderboeken, leerboeken, legenden, liederenboeken, novellen, boeken over plaatsnamen, tijdschriften, toneelstukken, verhalen (korte, lange en in boekvorm), spreekwoorden en zegswijzen etc. Er zijn eveneens krantjes die hoofdzakelijk nieuws brengen.
Het tijdschrift Gairm (als boekje) dat vier maal per jaar verschijnt bevat een redaktioneel artikel, poëzie, proza, andere onderwerpen alsook vertalingen en boekbesprekingen. Het tijdschrift kwam voor het eerst uit in 1951.
Het korte verhaal is vrij jong. Daarmee beoogt de auteur het . moment van betekenis voor de persoon in het verhaal onder de aandacht te brengen. Het kan een kind maar ook een volwassene wezen; het moment komisch, tragikomisch of zelfs zeer dramatisch. Voor u koos ik - met opzet - uiteenlopende verhalen en van verschillende auteurs, in de hoop, dat u ze met even grote belangstelling zult lezen, als ik dat gedaan heb.
Ten slotte wil ik hierbij mijn grote dank betuigen aan Derick Thomson, Prof. Celtic Dept. University of Glasgow, voor het toestaan gebruik te maken van zijn gegevens, verder aan An Comann Gaidhealach, An Colaisde Gàidhlig en aan Gairm Publications die welwillend fotomateriaal ter beschikking hebben gesteld.
De vertaalster
M. Raatgever-Frasen
| |
lain Mac a'Ghobhainn
Water
lain en de Duitser bleven staan terwijl zij elkaar aankeken. Het geweer van lain was precies op het doel gericht - de borst van de Duitser. Geen van beiden zei ook maar één woord. Het was als of zij met z'n tweeën op een foto stonden; maar lain voelde het zweet in zijn handen en het geweer was niet zó precies gericht als hij gewild zou hebben. Het gezicht van de Duitser was wit van angst en vermoeidheid, alsof hij onder een laagje meel zat. Iain zag dat hij zijn pet verkeerd op had en hij herinnerde zich een man uit zijn woonplaats, die zijn pet op dezelfde manier droeg. De Duitser was ongeveer 30 jaar oud; lain was 22. Om hen heen de ontreddering van de oorlog: het slijk der aarde vol water in beweging, alsof het leefde. Zo'n 18 meter van hem af lag er een geweer en ongeveer 50 meter weg de kleren van een soldaat. Zat er iemand in? Had er ooit
| |
| |
iemand in gezeten? Hier en daar blikjes. Een paar stenen waarop men kon zitten. En onder dat vuil lag er menigeen weg te rotten in het gif. lain herinnerde zich, dat je onder die aarde vol water kon gaan en een graf vinden, als een zeilschip dat vergaat. Het geweer trilde in zijn handen: zijn handen waren vuil. Mijlen en mijlen weg zag hij een Frans huisje als een lentejuweeltje in een wereld alleen, terwijl er rook uit de schoorsteen kwam. 't Was voorjaar maar waar waren de ‘fairy-hills’? De Duitser zat ook te trillen. Op dat ogenblik merkte lain dat de kleren van de Duitser vergeleken bij zijn eigen kleren van een goede en mooie kwaliteit waren. Op zijn pet was een doffe glans. Hij zag dat er een soor zakdoekje uit de hoek van zijn jaszak stak, dat op de bek van een vogel leek. Zijn handen en ogen trilden ook terwijl hij naar lain keek. Hij deed zijn mond niet open, alsof hij bang was lain in zijn overpeinzing te storen, en dat hij de trekker... lain keek nog eens naar hem, alsof hij niet begreep wat hij nou eigenlijk met dat geweer aan moest. De Duitser keek naar hem als een hond naar zijn meester, lain wreef met zijn linkerhand over zijn broek en voelde het pakje sigaretten in zijn zak. Vlakbij hoorde hij vogeltjes zingen. Deze oorlog was vol vogeltjes, met stemmen die klonken als water, en achter elk ding het ziekelijk protest van de geweren. Nu trilden zijn voeten. Hij bedacht dat hij twee dagen en twee nachten lang niet veel geslapen had, en dacht dat het de Duitser net zo vergaan moest zijn. Hij legde het geweer neer. Het gezicht van de Duitser klaarde op. lain ging op een steen in het midden van de open plek zitten; de Duitser ging op een steen tegenover hem zitten. Je zou denken dat zij door een koord verbonden waren. De hand van de Duitser ging naar zijn borstzak en lain volgde zijn hand met zijn ogen. De hand was vuil op de rug; aan één van zijn vingers stak een ring, lain viel bijna in slaap. De hand
kwam tevoorschijn met een pakje. De Duitser opende het pakje; er zat een stukje kaas in. lain herinnerde zich de ratten en de muizen die door de loopgraven trokken. De hand van de Duitser kwam dichterbij. Zijn eigen hand stak hij uit als een uitgehongerd dier. Hij at van de kaas; die smaakte goed. Hij pakte de sigaretten en gooide er een naar de Duitser. Hij pakte toen een lucifer en stak zijn eigen sigaret op. Hij zag de Duitser naar hem kijken en gooide hem het doosje toe. Met de grootste moeite kon hij zijn ogen openhouden. De steen was als een boot op zware zee. Hij dacht- Hij schudde zijn hoofd als een hond die uit het water komt en keek weer naar de Duitser. De Duitser zat hem al maar aan te kijken. Hij meende dat zijn ogen op het geweer gericht waren, zette het staand op de grond en hield zijn arm eromheen. Het was een kalme dag. Af en toe weerklonk een knal en herkende men de stem van het geweer.
Zijn ogen volgden de opwaartse rook van de sigaret. Drie jaren, drie jaren van zijn leven in deze oorlog. Op zijn gezicht kwam er een stralende uitdrukking. De Duitser keek naar hem en de angst in zijn ogen steeg als een vis in het loch. Hij bracht zijn hand naar zijn hoofd en nam zijn pet af. lain wist niet waarom hij dat deed. Had hij het zó heet? Alles leek wel een droom. De Duitser was bijna zo kaal als de steen waarop hij zat. Dit verbaasde lain en hij voelde een soort medelijden met hem. Als ze elkaar maar verstonden! Hij geloofde dat de Duitser hetzelfde idee had. Arme stakker! Wellicht had hij vrouw en kinderen. Moest hij ook in de oorlog. Was het waar dat zij hun gevangenen vermoordden? Welke dag was het eigenlijk? Hij dacht diep na en kwam tenslotte tot de conclusie dat het Vrijdag was. De zon scheen fel en hij had dorst.
‘Vrijdag’ zei hij.
‘Englander’ zei de Duitser.
‘Englander’ zei de Duitser weer als een hond voor zijn baas om te laten zien hoe knap hij wel was.
‘Englander’ zei lain bij zichzelf. Wat deed hij eigenlijk in dat veld, temidden van rottende lijken? Hij dacht aan Màiri en haar lijk rotte weg vóór zijn gezicht totdat hij niets meer zag dan de botten die je aan een hond toewierp. Zijn lichaam huiverde weer.
‘Englander’! zei de Duitser.
‘Ach, hou je...’ zei lain en hield zich stil. Zijn tong ging langs zijn lippen van de dorst. Was het niet het beste maar te blijven waar hij was? Deze oorlog had geen eind, had niets dan doden. Wie zou er een eind aan maken? Mensen die elkaar beschieten. Rottend vlees en thuis na de loopgraven de leiders temidden van papieren en glinsterende kruizen om hen heen en sterren op hun borsten. En water, water, schoon water. Zijn tong ging over zijn lippen zonder het te weten. De ogen van de Duitser volgden haar als een muis een kat. lain ging eens verzitten op de steen. De zon scheen in zijn nek en het was als sneden er duizend messen in. Liedjes weerklonken er uit de lucht. ‘Welke taaltiadden de vogels eigenlijk’ dacht hij en peinzend: ‘waar dachten zij aan?’ Hij hoorde het geklapwiek van vleugels in de lucht. Soms zag je de leiders, prachtig mooi. Zij hadden niets tegen zich. Het wekte zijn verbazing een soort engeltjes in het luchtruim te zien. De Duitser drukte de sigaret uit om het stukje dat over was te bewaren.
‘Rotzooi’! zei lain en lachte.
Ha! Ha! Ha! weerklonk het.
De Duitser keek hem een poosje aan en begon zelf ook te lachen. Aanvankelijk als een man die zich verplicht voelt maar toen als een man die het leven welkom heette.
Het gelach van de twee plantte zich daarginder over de oude aarde voort maar hield tenslotte op bij de twee die tegenover elkaar op de stenen zaten.
‘Waar denkt hij aan’? vroeg lain zich af. Hij bracht zijn handen naar zijn ogen en zei:
‘Ik heb slaap’.
Hij hoorde de Duitser een poging doen dat na te zeggen: ‘Ik heb slaap’.
lain kreeg medelijden, dat de man zich op die manier in leven moest houden. Hij dacht erover na hoe het zijn zou, als hij in de plaats van de Duitser geweest was. Hij had hem bijna het geweer gegeven om te zien wat er zou gebeuren. Zou hij zich ook als een hond vóór zijn meester gedragen? Hij dacht aan de hond die zij thuis hadden, en die er vredig bij lag. De schapen waren buiten op de heide. Maar hij werd nu oud en deed niets dan liggen en zich koesteren in de zon. Zijn tong ging weer over zijn lippen. Hij dacht aan de beek vlak bij het huis en zag vrouwen in het voorjaar de plaids met hun voeten bewerken, terwijl de wind er doorheen trok. De vermoeidheid trok door zijn botten. Hij stelde zich het tehuis voor, dat hij over een paar minuten zou krijgen. ‘Het Tehuis!’
‘Vrijdag’, zei hij.
‘Englander,’ zei de Duitser.
De handen van de Duitser lagen op zijn knieën als de handen van een vrouw. Zijn schoenen maakten een piepend geluid in het water.
Englander. Wat had hij voor met de Englander?
Waarom streed hij?
Het enige wat je nu doen kon was kaarten zonder ophouden, zonder ophouden, in die kleine lage kamertjes als dozen, zonder te weten wanneer het schot zou treffen.
Hij herinnerde zich het schot dat de muurtrof, en hoe hetals een kaatsebal door Ruairidh heen ging. Hij dacht aan de kinderen die de kaatsebal in een boog tegen de muur gooiden.
Zijn tong ging weer over zijn lippen. Hij kreeg nu erge slaap. Als in een droom zag hij de hand van de Duitser bewegen naar de heupzak van zijn broek. En in een droom drong het tot hem door, dat er iets in de zak was, iets dat nogal groot was, zoals een wapen, een soort pistool. Het leek wel of de Duitser lachte, net een winkelier die je iets wilde verkopen, terwijl je wist en hij ook, dat er wijd en zijd geen winkel te bekennen viel.
De hand van de Duitser bewoog zich zonder ophouden, alsof de hand in een eigen wereld was, zonder te beseffen dat zij zou kunnen uiteenbarsten. Zijn hand zakte weg in zijn zak en kwam er in zijn richting weer uit, bijna tegelijk met de knal van het geweer. Hij stond op van de steen en ging erheen. Er was een gat precies middenin de Duitser zijn borst, boven een knoop. Zijn hand ging naar beneden, naar de grond totdat ze kwam bij het ding, dat de Duitser uit zijn zak had gehaald. Het was een veldfles die hij in zijn handen hield. Het bovenste deel van de fles was eraf, zodat het water wegliep. Hij legde het geweer op de grond, terwijl zijn ogen gericht waren op het water, dat zonder ophouden wegliep, beetje bij beetje. Nu en dan ging zijn tong over zijn lippen, maar hij dronk er geen druppel van.
| |
| |
| |
Cailein T. MacCoinich
De spiegel
Ik had er spijt van; ik was zowat zes kilometer verwijderd van Oxbridge terwijl de zon steeds lager zonk. De avondschemering begon te vallen en ik bevond mij op een weg die ik niet kende. In de kleine gids die ik bij me had stond vermeld, dater geen kasteel, zomerhuisje of hut was op de weg tussen Oxbridge en Orradale, het plattelandsplaatsje waar ik tenslotte heenging. Ik stond in twijfel of ik in Orradale zou blijven of verder trekken - er was een herberg die toen elk komfort bood aan voetreizigers maar ik gaf er de voorkeur aan, elke mijl achter mij te laten zolang er nog daglicht was, en ik dacht dat het een flinke prestatie zou zijn de volgende plaats te bereiken vóór de avond viel.
Het liep niet zoals ik verwachtte; de beide riemen die aan mijn rugzak bevestigd waren gingen stuk en het kostte mij meer dan een half uur voor ik ze gerepareerd had- en hoe! Dat was niet mijn enige pech. Amper had ik zo'n anderhalve kilometer achter de rug of er begon een spijker door mijn schoenzool heen te dringen, net onder mijn grote teen en er bleef mij niets anders over dan weer te stoppen en te proberen het ding eruit te halen. Het duurde nog eens een dik half uur voordat ik de spijker eruit had, aangezien ik geen hamer, schoenmaker's leest of enig ander gereedschap had.
Ik ging weer verder. De fut was er evenwel uit. Ik had last aan mijn voet waar de spijker doorheen gegaan was en de riemen, die ik maar matigjes had gerepareerd, vervelden mijn schouders pijnlijk. Hierdoor vertraagden mijn opgewekte stappen en werd ik nog op een flinke afstand van de plaats overvallen door de duisternis.
Ik neuriede zachtjes oude liedjes, wierp nu en dan een blik achter mij alsof ik iemand verwachtte, toen ik rechts, een stuk van de weg af, een licht waarnam dat erg leek op lamplicht dat door het raam van een huis naar buiten scheen. Dit verbaasde mij want ik was er absoluut zeker van, dat er helemaal geen woonhuizen op dit traject waren - in elk geval volgens de kleine gids en ik heb hem nooit verkeerd bevonden. Ik ging evenwel op het licht af en na een paar minuten was ik bij de deur aangeland. Het was te donker om een goede indruk van het huis te krijgen, maar het bleek een gebouw van behoorlijke grootte te zijn, en toen ik mijn ogen naar het licht wendde dat door het raam, dat het dichtst bij de deur was, naar buiten scheen, zag ik dat er een groot bord boven de voordeur was opgehangen. Een herberg zei ik bij mezelf; ik ging op mijn tenen staan om te zien wat er op het bord stond geschreven. De stormen hadden de kleur op plaatsen weggevaagd, maar naar aanleiding van een vogel die ik voor een gans hield, zag ik de naam onderaan: ‘De Zwaan’. Helemaal zeker dat dit een dorpshotel was sloeg ik luidruchtig op de deur en deed een stap achterwaarts, maar er kwam geen antwoord. Ik sloeg de tweede keer met meer energie en wachtte een poosje, maar de deur ging niet open en daarbinnen bewoog zich geen levend wezen. Mijn geduld raakte op, ik begon met mijn vingers om me heen te tasten of ik een stuk steen te pakken kon krijgen, om er flink op los te timmeren, toen mijn oog opeen oude roestige bel viel, die naast de deurpost hing. Ik gaf er een flinke ruk aan en het resultaat was een ontzettend onwelluidend kabaal. Ik was amper van de schrik bekomen toen de deur werd geopend. Tegenover mij stond een lange donkere man die op mij neerkeek zonder een woord te zeggen alsof hij in twijfel stond, mij uitte nodigen binnen te komen of de deur voor mijn neus dicht te gooien.
Eindelijk zei hij: ‘Wat wil je’?
Ik was even kort in mijn antwoord:
‘Een bed als er een is, zo niet een plaatsje op de vloer waar ik vannacht slapen kan’.
Hij slaakte een zucht, aarzelde even en zei toen - ‘Kom maar binnen, het is erg laat en het personeel al naar bed, maar ik zal 's kijken wat ik voor je doen kan’. Hij ging opzij en ik ging naar binnen. ‘Deze kant uit’ zei hij terwijl hij mij voorging in een smalle donkere gang, waarin het enige matte licht kwam van de lamp die hij in zijn hand hield. Aan het einde van de gang opende hij een deur en wij gingen een klein vertrek binnen waar, in de open haard, nog een vuurtje smeulde. Hij trok een leunstoel bij het vuur en vroeg mij te gaan zitten. Ik zette de rugzak neer, ging zitten, strekte de benen, dankbaar dat ik nu de gelegenheid kreeg een beetje te bekomen. Hij verliet de kamer zonder ook maar één woord te zeggen. Ik nam de gelegenheid waar de veters van mijn schoenen los te maken want mijn voeten gloeiden en deden erg pijn. Nauwelijks was ik hiermee klaar, of hij kwam terug met een groot blad waarop brood, kaas, wat koud vlees en een flink glas bier. Hij zette het voorzichtig vóór mij neer. ‘Smakelijk eten’ zei hij en verder kwam er, terwijl ik at, geen woord over zijn lippen. 't Kon mij niets schelen, ik was flauw van de honger. Hij zat aan de andere kant van het vuur met zijn elleboog op zijn knie, zijn kin in zijn hand en zijn ogen almaar op het haardvuur gericht. Zijn uiterlijk was allesbehalve aangenaam, het was niet alleen zijn donkere blik. Ik had het gevoel dat er nog iets anders was dat ik niet onder woorden kon brengen.
Ik beëindigde de maaltijd, stond op en rekte mij uit, ten teken dat ik gereed was naar bed te gaan. Van de schoorsteenmantel nam hij een kandelaar en stak de kaars aan. ‘Deze kant uit’ zei hij terwijl hij de kamer verliet en de steile trap opging die een eindje de gang in was. Ik volgde zonder een woord te zeggen en hij loodste mij zoals ik zag naar de vliering van het huis. Hij opende een lage deur, ging achteruit staan om mij door te laten, reikte mij de kaars aan en zei: ‘Hier is je kamer; ik ben wel bang dat hij koud is omdat er al een poos hier niet gestookt is, maar het kon slechter.’ ‘Goeie nacht!’ Voordat ik kon antwoorden, had hij zich al omgekeerd en was de trap af.
Ik bukte mijn hoofd en ging naar binnen. Het kaarslicht was schaars maar ik kon toch vaststellen, dat de kamer inderdaad op de vliering was, direkt onder de gordingen. Alles zag er even oud uit; van de ongezellige muren met verschoten behang tot een gerafeld en verlept vloerkleed dat eens groen geweest was. Maar het bed zag er schoon en komfortabel uit, schone witte slopen en de dekens netjes opgevouwen. Er was een tafeltje naast het bed, een grote leunstoel bij de haard en een soort eiken kommode onder het raam. Dit alles had wel een schoonmaakbeurtje nodig. Ter kompletering van het meubilair hing er boven de schoorsteenmantel een grote spiegel. Alhoewel ik eerst alle dingen vóór de spiegel in de kamer genoemd heb, moet men niet denken, dat dat hetgene was dat ik het laatst zag. Om de waarheid te zeggen, was de spiegel het eerste voorwerp dat ik opmerkte toen ik de kamer binnenging. Waarschijnlijk kwam het door de grootte; ik zou zeggen dat hij in elk geval ongeveer één meter breed was en meer dan zestig centimeter hoog - een buitengewoon grote spiegel voor zo'n kleine kamer. Om het glas heen zat een prachtige gepolijste eikenhouten lijst, een handwerk dat van vakmanschap getuigde. De rest van het meubilair mocht dan onder het stof zitten, dit stuk was smetteloos schoon. Was het eerst de grootte van de spiegel die mij was opgevallen, nu was het de vreemde kleur van het glas die mij staande hield en mijn aandacht geheel opeiste, nadat ik alles wat er zich verder in de kamer bevond opgenomen had.
Indien het mogelijk zou zijn te vergeten dat daareen spiegel hing, zou ik geneigd zijn te geloven dat ik door een raam keek; ik zou zeggen dat ik een zeegezicht zag. De kleur van de spiegel had het diepblauw van de zee en wekte de schijn van een schip met volle zeilen, dat weergaloos knap op het glas heen en weer dobberde. Ik zou haast denken, dat hoe langer mijn blik op de spiegel gevestigd bleef, hoe meer ik de boot zachtjes op en neer zag gaan en haar zeilen opbollen door de wind die haar vervolgde.
Maar ik was moe. Ik vond het dwaas mijn tijd te verspillen met in een koude kamer te staan, vreesaanjagend in het holst van de nacht, en naar een oude spiegel te kijken. De kaars was haast opgebrand, ik had nog net de tijd mij uit te kleden en onder de wol te kruipen voordat ze uitging. Nauwelijks had ik mijn hoofd op het kussen neergelegd of ik viel in een diepe slaap.
Ineens was ik wakker. Hoe lang ik geslapen had wist ik niet,
| |
| |
maar toen ik mijn ogen opendeed was de kamer pikdonker. 't Is nog lang geen dag zei ik tot mezelf en stak mijn hand uit om mijn horloge te pakken, dat ik op het tafeltje naast mijn bed gelegd had. Mijn oog viel direkt op de spiegel. Ik vergat mijn horloge.
Tekening: Louis Radstaak
De muur van de hele kamer werd door de spiegel ingenomen - in elk geval was er niets anders te zien. Nu was het niet alleen het uiterlijk van de zee dat opviel maar ook het wateroppervlak dat zich bewoog, oprees, wegzakte en zich uitstrekte met een beweging als de golfslag van de oceaan. ‘Een boze droom’ zei ik, terwijl ik overeind kwam en op mijn elleboog steunde. En toen voelde ik de eerste beweging; het bed begon heen en weer te rollen, op en neer, open neer, net als de beweging van een schip dat nu eens wegdook en dan weer oprees al naar gelang de wind woei en de golven van de ene naar de andere kant rolden.
Ik rilde gewoon, ik had vast een nachtmerrie maar ik was klaarwakker, dat was het juist. Ik deed mijn ogen stijf dicht en opende ze weer om te kijken of dit onnatuurlijke spookachtige visioen zou verdwijnen; maar er veranderde niets. In elk geval dacht ik dat daar niets van aan was, totdat ik mijn hand uitstrekte om iets te pakken en ik hevig heen en weer geschud werd. Het was een eind nat touw dat ik te pakken had en terzelfdertijd werd het licht. En hoe! Het bed in de kamer was niet meer te zien; ik was aan boord van het schip, mij in doodsangst vastklampend aan het want, dat op de top van de mast gespannen was. Tot dan toe kon ik niet zeggen dat ik bang was, hoe Onnatuurlijk het ook was wat mij overkwam; maar nu was ik het wel. Het schip liep gevaar te vergaan indien niet onmiddellijk de zeilen gestreken werden. In een oogwenk had ik de situatie overzien maar ik had van tuigage geen verstand en zou niet eens weten hoe ik één zeil op een kleine jol moest reven - doch in deze hachelijke toestand bevond ik mij boven opeen ra tezamen met de rest. Elke keer dat het schip in een laagte tussen twee golven kwam te liggen en de stormwind de mast deed overhellen, scheelde het niet veel of het uiteinde van de ra verdween in de zee.
Op de ra, verder naar buiten dan ik, waren er twee zeelieden samen bezig de touwen aan te trekken en vast te knopen. Om de waarheid te zeggen zat ik zo in de rats, dat ik geen tijd had naar hen te kijken totdat één van hen een schreeuw gaf alsof hij in nood verkeerde. Ik keek op en zag de man die op het uiterste punt van de ra was, zijn beide handen omhoogsteken en achterwaarts de zee intuimelen. Triest als het was, wekte een verlies in deze zo gevaarlijke situatie niet mijn verbazing. Maar ik schrok toen ik in de gaten kreeg, dat de dichtstbijzijnde man die uitgestrekt naar het uiteinde van de ra lag, en zich met één hand vasthield, in de andere hand een open mes had.
Hij wierp een snelle blik over zijn schouder, en ik zal nooit de uitdrukking op zijn gezicht vergeten toen hij merkte, dat ik gezien had wat er gebeurd was. Als een kat keerde hij zich op de ra om en koerste mijn richting uit, het mes in de hand en de dood in zijn ogen. Alhoewel zijn gezicht van woede en haat vertrokken was herkende ik hem toen. Het was de herbergier die op mij afkwam en ik koesterde niet de minste twijfel, dat hij van plan was mij te vermoorden. De stoot kwam nooit; hij stopte halverwege, het mes viel uitzijn handen hij bedekte zijn ogen met zijn handen. Niettegenstaande het geraas van de wind en de golven, dacht ik te horen dat hij een zucht slaakte.
Door de opluchting die dit veroorzaakte scheen ik in een roes weg te zinken en toen dat voorbij was en ik mijn ogen opende, lag ik in bed in het hotel. De morgenzon scheen door het raam van mijn kamer naar binnen en op de grote spiegel die tegenover mij aan de muur hing. Zelfs in het daglicht was de kleur van de spiegel als van de oceaan, maar het schip erop bewoog zich niet en lag rustig, zoals de hand van de artiest haar gemaakt had.
Een nachtmerrie zoals ik nog nooit gehad heb zei ik, terwijl ik mijn vingers door mijn haardos haalde, een gewoonte van mij bij het ontwaken. Ik stopte. Mijn haar en mijn gezicht waren helemaal nat, er hing een lucht van zeeschuim in mijn neusgaten en er was een pekelzoute smaak op mijn lippen. Ik stond op en begon mij haastig aan te kleden, zwoer dat ik geen hap eten meer zou eten en geen ogenblik langer onder het dak van dit huis zou verblijven. Niettegenstaande mijn poging mijn blik van de spiegel af te houden, was er iets dat mijn aandacht trok. Terwijl ik mijn blik afgewend hield, kon ik er bijna een eed op doen, dat ik het kraken van de touwen en het schudden van de zeilen op die vermaledijde schuit hoorde. Meer dan eens kwam het bij mij op de pook te pakken haar tot splinters te slaan, maar ik onderdrukte dat verlangen hoe sterk mijn innerlijke strijd ook was.
Ik verliet stilletjes het huis en innerlijk woedend begaf ik mij
| |
| |
op weg, dankbaar dat ik eruit was.
De oude man vulde zijn pijp en stak hem behoedzaam op. ‘Nou ja beste kerel’ zei hij. ‘tegenwoordig zijn er niet meer zoveel herbergen als vroeger’. ‘De dichtstbijzijnde in oostelijke richting is in Orradale’. Wij zaten voor ‘De Visser’ in Oxbridge en ik probeerde op een slimme manier de oude man tegenover mij uit te horen. ‘En hoe staat het met “De Zwaan”?’, vroeg ik terwijl ik hem onschuldig aankeek.
‘“De Zwaan”?’, zei hij terwijl hij mij scherp aanzag. ‘Je bent hier in deze streek zeker vreemd?’ ‘Ik ben er nooit eerder geweest’ antwoordde ik, ‘maar ik geloof, dat ik er eens over gelezen heb’.
‘Het is meer dan vijftig jaar geleden dat “De Zwaan” in brand vloog - het was wel goed, misschien wel’. ‘De zaken gingen toch slecht en dat was niet verwonderlijk’. ‘Na het heengaan van May kwam er niemand meer’. ‘De herbergier was maar een koude ongastvrije man; hij raakte kompleet van streek nadat hij zijn vrouw verloren had’. ‘Vreemde geschiedenis ook, de dood van die vrouw’.
‘Wat was er zo vreemd aan de zaak?’ vroeg ik terwijl ik de herbergier wenkte een glas bier voor de oude man neer te zetten.
‘Nou ja’, zei hij, ‘het is oud nieuws en er zijn hier in de omtrek, behalve ikzelf, niet veel mensen die zich deze zaak herinneren’. ‘Zie je, toen May haar vader en moeder stierven, viel de herberg en wat haar vader verder bezat haar toe’. ‘Ze slaagde erin de zaak prima gaande te houden; het ging als vanzelf met zoveel van die jonge kerels die overal vandaan bij May op bezoek kwamen - May was knap en ze was rijk.’
‘Naar alle waarschijnlijkheid waren het er twee die ze haar speciale genegenheid schonk boven de anderen - zeelui waren het.’ ‘Volgens de algemene opnie was het de jongste van de twee die ze uiteindelijk verkoos’. ‘De twee zaten op dezelfde boot en ze waren goede vrienden van May’. ‘Maar zoals het noodlot het wilde verdween, gedurende een storm, de uitverkorene van May in de golven’. ‘En toen de andere terugkwam nam ze hem - het oude liedje -’.
‘Ze konden ongetwijfeld heel goed met mekaar overweg en inderdaad kon ze wel zeggen, dat hij goed voor haar was’. ‘Van zijn reizen bracht hij haar van overal de wonderlijkste dingen mee’. ‘Maar van één speciale reis bracht hij haar uit Italië een spiegel mee en nadien was May nooit meer zichzelf’. De oude man stopte en er ging een huivering door mij heen.
‘Ik heb de spiegel gezien’, zei hij en mooier hoefde hij niet; het glas had de kleur van de zee en er was een zeilschip op geschilderd, zó natuurlijk dat je zou zeggen dat hij bewoog.’ ‘Vanaf de dag dat de spiegel de deur van de herberg inkwam, veranderde May.’ ‘ledereen zag de verandering’. ‘Zoetjesaan trok ze zich terug van haar man en tenslotte bracht ze de meeste tijd door - zoals iedereen wel wist - in het kamertje op de vliering; zij en de spiegel’. ‘Daar vond ze op zekere morgen de dood’.
‘De dood?’, zei ik, ‘wat ging er dan verkeerd?’ De oude man zag mij aan alsof hij niet helemaal zeker was of hij nog meer zou zeggen. Maar hij ging voort.
‘Dat is nou juist het vreemde in deze zaak en alhoewel ik het je zal vertellen, ben ik er zeker van dat je er ook maar geen woord van zult geloven.’ ‘May lag op de vloer, haar handen om de spiegel; ze was verdronken’.
‘Verdronken’, zei ik binnensmonds en tot de oude man: ‘verdronken, thuis in een kamer meer dan vijfennegentig kilometer van de zee verwijderd!’ ‘Ben je daar zeker van?’ ‘Zo zeker als ik het stoffelijk overschot zelf gezien heb; de kleren en het haar drijfnat van het zoute water’. ‘Bovendien zei de dokter dat het een geval van verdrinking was.’ ‘Zoals je begrijpen zult bemoeide het gerechtshof zich ermee; de mening werd geopperd, dat - nadat ze verdronken was - het stoffelijk overschot van het strand naar huis was gebracht.’ ‘Maar drie van de personeelsleden getuigden dat zij haar zo ongeveer een half uur voordat ze gevonden werd, naar de kamer hadden zien gaan en bij gebrek aan verder bewijs liep de zaak op niets uit’.
‘En de spiegel?’ informeerde ik.
‘Men zegt dat de herbergier hem in de kelder van het huis wegzette maar hoe dan ook, wat er verder mee gebeurde, niemand heeft het ding ooit weer gezien’. ‘De herberg vloog een jaar of twee daarna in branden hij kwam daarbij inde vlammen om, in dezelfde kamer waar zijn vrouw gevonden werd’. ‘Een trieste zaak, maar al lang vergeten zoals het ons allemaal vergaan zal.’
De oude man stond op; ik bedankte hem, hij wenste mij goeie dag en ging weg.
Gisteren heb ik bij daglicht de hele dag doorgebracht op het land tussen Orradale en Oxbridge, maar een woonhuis van welke soort dan ook heb ik op deze tocht niet gevonden. Mijn boekje heeft gelijk en naar alle waarschijnlijkheid zat er meer waarheid in het verhaal van de oude man dan hijzelf wel wist. Ik geloof dat wij niet altijd het verschil in tijd begrijpen; er zijn grenzen aan het verstandelijk vermogen van de mens. Maar ik heb een sterk vermoeden wat May in de spiegel gezien heeft.
| |
Eilidh Watt
De vleugels van een vlinder
't Was rond Pinksteren. Peadar Deibhiosan had vakantie en op een mooie middag vertrok hij, gezeten achter het stuur, uit Londen. Hij was van plan gedurende de nacht door te rijden, om bij het krieken van de dag Edinburgh te bereiken, en dan logies te zoeken en wat te eten. Na Edinburgh bereikt te hebben, zou hij misschien het noorden kunnen halen; misshien ook niet. Zijn gedachten werden al een poos heen en weer geslingerd.
Aan gezelschap, hetzij mannelijk of vrouwelijk, dat aan de kant van de weg probeerde te liften, had hij geen behoefte. Het was heerlijk om zo alleen te reizen. De wagen liep licht, moeiteloos, zonder haast en tijd om naar alle kanten te kijken. Eenmaal buiten de wirwar van de Londense straten waren er gedeelten waar de avond het vetgemeste vee, dat lag te herkauwen, nog niet had weggevaagd. Of twee paarden, waarvan de één waarschijnlijk met de kop over de nek van het andere stond; de aarde vertrapt en doorploegd waar zij onder de bomen stonden om beschutting te zoeken, zoals paarden door de eeuwen heen reeds hadden gedaan. En toen de avond viel zag hij dat binnen in de huizen de lichten gingen branden; lichten die waarschijnlijk verder reikten dan hij zien kon. Tenslotte was er, niettegenstaande er veel licht viel waar te nemen, toch de rust van dromen die over het land zweefden. Achter in zijn hoofd zat er een idee, dat nu naar voren kwam en dat hij niet meer van zich kon afzetten. Hij zou inderdaad Gleann a'Bhuic kunnen halen.
Alhoewel Glean a' Bhuic zelf op een zomerdag erg mooi was, was het slechts Flòraidh tot wie hij zich aangetrokken voelde. En dat, niettegenstaande hij geen poging had gedaan iets van zich te laten horen, sinds hij vertrokken was; nu zowat twee jaar geleden. Ze was toen maar zeventien jaar oud, net van school en toen een baan net als hijzelf. De twee maanden die hij er al werkte, kwamen zij elkaar geregeld tegen aan één van de tafeltjes in het eethuis Ard a' Bhuic. Van de wereld zist ze niets af, behalve datgene wat ze in de schoolboekjes gelezen had. Verder was ze nog niet verdorven of betrokken geraakt bij bedrog. Maar hoe blij ze ook was met de school en de Glean, wilde ze toch dolgraag de grote steden en de mensen van die steden leren kennen.
Op een dag lagen Flòraidh en Peadar in de hitte van Juli aan de kant van de heuvel. In de heide bewogen de bijen zich druk zoemend, toen haar aandacht getrokken werd door een bosje heide, waaraan een bruine cocon hing. Stukje voor stukje werkte de vlinder zich uit de cocon.
Heel voorzichtig pakte Flòraidh het bosje op waaraan hij hing, en legde hem op de palm van haar hand. Ze had alleen maar oog voor het wonder dat zich voor haar ontvouwde. Peader lag uiterst tevreden waar hij was, zijn ogen gericht op
| |
| |
het gezicht, dat een veelheid van uitdrukkingen vertoonde. Eindelijk was de vlinder op haar handpalm en opende de vleugels die nog te vochtig waren om hem van nut te zijn, maar glanzend in de kleuren blauw, rood en geel.
Flòraidh wendde zich tot Peadar met een gezicht, dat uiterste verbazing uitstraalde terwijl ze zei: ‘Kijk een naar dit wonder van de natuur.’
Peadar richtte zich op één elleboog op en wierp een korte blik op de vleugels, die zich zachtjes bewogen en zei op een grof berispende toon: ‘Weg ermee.’
‘Hij kan nog niet alleen zonder kracht in zijn vleugels’ zei ze, haar ogen weer gericht op het beestje, dat elke minuut uit de zonnestralen aan kracht won.
Maar Peadar vond dat hij veel te lang had gewacht. En hoewel hem niet gevraagd was de vlinder te vernietigen, sloeg hij hem van haar handpalm en viel de vlinder op de heide.
Hoewel Flòraidh door haar kwaadheid zich met kracht van hem losrukte, was hij sterker dan zij - en hij had nu haast. Hij was er zeker van, dat haar plotselinge boosheid niet lang zou duren en op dat ogenblik kon 't hem niet schelen ook.
Toen zij weer op de been waren en in de richting van Ard a' Bhuic liepen, keek Flòraidh naar de grond en zag dat de vlinder de vleugels samenvouwde en dat ze verschrompelden voordat zij het genoegen mochten hebben, gebruikt te worden. Ze zette de hak van haar schoen op de vleugels die nooit de gelegenheid hadden gehad te fladderen en zonder een woord te zeggen liep ze naast Peadar voort. Maar alhoewel hij uit zijn ooghoeken op haar neerkeek en tegen haar sprak, toonde hij geen spijt en was hij er ook niet rouwig om, want gewoonlijk bleef ze niet lang kwaad of in een slechte bui. Hij wist dat het wel los zou lopen vóór de avond viel.
Hij wist toen niet dat er een telegram op hem lag te wachten, met een bericht dat maakte dat hij zonder iemand te groeten, moest vertrekken. De tijd om haar in te lichten vloog om voor hij 't wist. Hoewel hij haar Kerstgroeten had gestuurd, kon hij zich niet herinneren dat zij teruggeschreven had. Maar ooit was hij van plan geweest, haar op te zoeken. Eens.
Hij wist dat het beter was op de weg één of twee keer te stoppen en uit te rusten, voordat hij Edinburgh bereikte. Toen hij moe werd en een eethuis zag waar aan de kant een Ford stond, stopte hij en ging naar binnen. Ofschoon 't ongeveer twee uur 's-ochtends was, straalden er talloze witte lichtjes neer. Heel wat mensen kwamen en gingen, maar waren wel rustiger dan ze overdag waren.
Hij had trek en stond een poosje bij de toonbank totdat zijn ham en eieren klaar waren. Terwijl hij daar zo stond keek hij eens rond en zag daar vier jongelui zitten. Hij vermoedde dat het twee jongens en twee meisjes waren. Je kon er eigenlijk niet zeker van zijn. Zij droegen allemaal broeken met kachelpijpen en hun haar lang en slordig. Geen van hen droeg schoenen of kousen. Terwijl hij hen gadesloeg, zette één van de meisjes haar koude voeten bovenop de voeten van de jongen tegenover haar, maar hij trok zijn voeten niet weg vanwege de kou, niettegenstaande zij onder elkaar hierover zaten te praten en lachen.
Hij zag dat één van de meisjes kastanje-bruin haar had. Haar net als Flòraidh. Hij zou vast en zeker naar Gleann a' Bhuic gaan.
Peadar zat een eindje van de vier af terwijl hij op z'n gemak zat te eten en verbaasde zich. Het was niet de eerste keer. Wat sommige mensen - misschien wel met een goede opvoedingertoe bracht, zo'n weg te kiezen! Een weg die naar alle waarschijnlijkheid beviel; een weg die zij zelf hadden gekozen.
Toen gebeurde er twee dingen die Peadar overvielen. Hij kon er een eed op afleggen, dat de vloer trilde en dat de talloze lichtjes een poosje uitgingen. In de eerste plaats bemerkte hij, dat het meisje met het rode haar ergens kwaad over was geworden, want ze kromde haar grote teen en trok die keer op keer over de voet van de jongen. Hij trok zijn voet haastig weg en vloekte tegen haar totdat haar voeten met de zwarte zolen om de sport van haar stoel gekruld zaten.
Op dat moment gebeurde er iets dat Peadar werkelijk schokte. Het meisje met het rode haar lachte, keerde zich half om en Peadar herkende Flòraidh.
Ofschoon hij slechts een klein beetje van de koffie had gedronken, kon hij geen slok meer naar binnen krijgen. Maar hij zou niets forceren en de zaken op hun beloop laten. Hij pakte een sigaret, stak hem op terwijl hij wachtte, zijn ogen gericht op haar achterhoofd.
Zij hadden geen haast te vertrekken en zij stoorden niemand. Na een poosje stond Flòraidh op om meer koffie te halen. Toen ze zich omkeerde, waren zij en Peadar slechts enkele centimeters van elkaar verwijderd. Een ogenblik stond ze stil terwijl ze naar hem keek. Alhoewel ze geen woord zei, was hij er zeker van, dat ze hem herkend had, want ze trok wit weg. Wat hem betrof kon men het grootst mogelijke genoegen van zijn gezicht aflezen; maar hij zei niets. Ze moest een paar minuten bij de toonbank wachten voordat ze kreeg waar ze om gevraagd had. En toen ze terugging, zat ze even bij de anderen, voordat ze hen over Peadar inlichtte. Toen ze dat gedaan had, zag hij hun ogen op hem gericht, maar zo zij hem opnamen, deden zij dat zonder sympathie, zonder antipathie. En nadat zij dat eenmaal gedaan hadden, namen zij verder geen notitie van hem.
Flòraidh stond op, in de ene hand het kopje en tussen de vingers van de andere hand een sigaret, zodat ze hem ook geen hand kon toesteken. Nog vóór hij kon opstaan zat ze reeds tegenover hem; haar rug naar de andere tafel toegekeerd.
‘Het is lang geleden’, zei ze zonder verder te groeten.
‘Twee jaar’, zei Peadar. ‘Je was zeventien jaar’.
‘En nu ben ik zeventienhonderd - en in een andere wereld’. Met haar duim drukte ze haar sigarettenpeuk in het schoteltje uit. Op dezelfde manier waarop ze eens de verschrompelde vleugels van de vlinder kapotgedrukt had.
Toen ze verder niets zei, zei hij: ‘ik herinner mij, dat je ooit de wereld wilde leren kennen’.
‘Heb je dat alleen maar onthouden?’ vroeg ze droogjes.
‘Helemaal niet’, zei hij terwijl hij zijn armen op tafel legde. ‘Ik herinner mij ook de dag dat ik de vlinder wegsloeg die op je hand zat’.
‘Noem jij dat zó?’ zei ze terwijl haar ogen op de bodem van het kopje gericht waren.
‘Hoe anders?’ zei hij; hij begreep haar bittere toon niet.
‘Misschien is die benaming en dat voorbeeld zo goed als een ander’, zei ze alsof ze niet veel aandacht geschonken had aan hetgeen hij gezegd had. Maar toen zei ze: ‘En ik heb die dag heel goed onthouden’.
Ze keek hem niet aan. Een poosje was ze helemaal stil terwijl er verder niemand aanwezig was. Voor het eerst keek ze hem aan toen hij zei: ‘Zou je niet beter met mij naar huis gaan?’
‘Naar huis? Waar?’ zei ze.
‘Naar Gleann a'Bhuic’, zei hij. ‘Ik ga er juist heen’.
‘Naar Gleann a'Bhuic’, zei Flòraidh rustig. Maar op haar gezicht lag er een bedwongen glimlach toen ze vervolgde, ‘Ik heb niet geleerd dat mensen zich ook maar enigszins verheugen over iemand die van de doden terugkwam. Wie dat dan ook zijn mocht. Je ziet wel, dat ik veel van wat ik gelezen heb nog onthouden heb - vóór ik zeventienhonderd was.
Hierop pakte ze een sigaret en wachtte zonder haast tot hij haar een vuurtje gaf. Het was makkelijk te zien, dat ze bezig was de zaken tegen elkaar af te wegen, op een weegschaal die hij niet kon aflezen. Hij hield zich stil.
Eindelijk zei ze met een snelle blik op hem: ‘Ik ga niet weg bij Aindrea’.
‘Waarom zou je?’ zei Peadar vlug. ‘Kunnen jullie niet allemaal met mij mee? Er is plaats genoeg in mijn Citroën’.
‘De hele zwik’, zei ze, terwijl ze nog met gebogen hoofd zat. Maar na een paar minuutjes was haar besluit genomen. ‘We doen het zó zei ze en stond vlug op. 'Jij gaat weg - maar wacht bij de deur op mij. Knijp er niet tussen uit, nu ik je gevonden heb’.
‘Ik zal buiten de deur op je wachten’, beloofde Peadar terwijl hij opstond.
Eenmaal buiten stond hij opnieuw te genieten van de avondkoelte. Waar hij zich bevond was er geen ster of maan te zien. Toch moesten zij er wel zijn omdat het al wat licht werd om hem heen. Vóór hij zich ging vervelen was Flòraidh weer bij hem, haar hand aanhalig onderzijn arm. ‘De rest komt eraan’, zei ze terwijl ze lachend naar hem opkeek alsof ze inderdaad slechts zeventien was en zij weer in Gleann a'Bhuic waren.
‘Laat ons deze weg nemen, voordat de anderen eraan komen’, ze ze.
Indien hij alleen was geweest, zou hij er niet over gepeinsd hebben een stap te doen, weg van 't licht naar de donkere hoek
| |
| |
waar ze hem heen voerde. Maar hij ging met haar mee tot zij even stilhielden in een donker hoekje, en zij haar armen voor een ogenblik stevig om hem heen sloeg.
Hij ging onderuit, niet door de stoot, die toch niet zo hevig was, alswel doordat hij er niet op bedacht was. Zijn hoofd sloeg met een smak tegen de bestrating en alhoewel de blote voeten geen verwondingen aanrichtten in zijn maagstreek, deden zij ontzettend pijn. Hij wilde zijn gezicht met zijn handschoen beschermen, toen er een vuile voetzool hem van zijn voorhoofd naar zijn kin veegde. Voordat hij door pijn verscheurd werd, hoorde hij een mannestem zeggen, ‘God, laat 'em maar. Je haalt nog z'n oog eruit’. En toen hoorde hij de stem van een vrouw vrolijk antwoorden, ‘nou en! Hij heeft toch een ander oog’. De grote teen schuurde toen nog eens eroverheen en daarna verloor hij het bewustzijn.
Hij begreep eerst niet dat het 't overheersende geloei van een ziekenwagen was, dat tot zijn oren doordrong, tot hij de politieman tegenover zich zag zitten, op weg naar het dichtstbijzijnde ziekenhuis. Peadar had wat geslapen, voordat hij de politieman terugzag. Wat suffig door de verdoving, en met een verbonden hoofd, kon hij slechts met één oog kijken. Maar hij zag de politieman, die voor zijn verhoor naast het smalle hoge bed zat te wachten.
De politie had inmiddels niet stil gezeten en toen Peadar zei, dat er geen cent van hem gestolen was, en hij ook niet wist dat iemand hem vijandig gezind was, en dat hem ogenschijnlijk niets was aangedaan behalve dan aan zijn oog, zei de agent: ‘Ik meen te weten, dat men je heeft zien praten met een groep zwervers.’
Peadar gaf toe, dat dat zo was maar dat hij de reden niet wist waarom iemand een vinger naar hem zou uitsteken.
De agent stond alweer toen hij naar Peadar keek en wist dat hij verder niets wijzer zou worden, wat er ook aan de hand mocht zijn geweest. Soms was het makkelijker degene die het letsel had aangebracht te doorzien, dan de onschuldige die het leed aanvaardde als betrof het een wraakactie hem aangedaan.
‘Ik begrijp niet waarom juist dit groepje jou moest hebben. Wij kennen ze. Men zegt weleens: “Boontje komt om z'n loontje”. Hoewel zij hem gesmeerd zijn, hebben wij hen niet verdacht. Voor zover wij hen kennen, zijn zij niet goed en ook niet slecht te noemen.’
‘Maar is de vlinder gevallen?’ zei Peadar.
Op zo'n gekke vraag gaf de agent geen antwoord. In Peadar zijn oren klonk de stem van Flòraidh die zei: ‘Misschien is die benaming en dat voorbeeld zo goed als een ander’.
| |
Rarlon Seixias
De drempel
De klok aan de muur had nog net niet geslagen - nog even, en de minuutwijzer zou het sprongetje maken, ten teken dat het negen uur was. Men zou haast denken, dat Rory's grootvader dat wist zonder de klok hoegenaamd nodig te hebben. Hij sloeg met een klap het rode boek dicht, waarin hij vanaf het avondeten had zitten lezen en zette zijn bril af. Zijn oom - van vader's zijde - en zijn vrouw legden eveneens hetgeen zij lazen terzijde terwijl de jongen zijn speelgoed naar het midden van de tafel schoof en rechtop ging zitten. Zij waren allen klaar.
Dit was iets bijzonders. Het was de eerste keer, dat het Rory ooit werd toegestaan op te blijven voor de schriftlezing en dat nu hij op de boerderij logeerde. Die morgen had zijn moeder hem in het stadje waar hij woonde op de trein gezet, en in zijn eentje arriveerde hij veertig mijl (iets meer dan 64 kilometer) daarvandaan, waar de boerderij van zijn grootvader was. Toen hij er aankwam, stond de oude man hem met de sjees en de paarden op te wachten, en op weg naar huis stond hij tussen de knieën van zijn grootvader, met het leidsel in de hand; hij was nu immers zeven en zoals hijzelf dacht een hele kerel. Het was ongetwijfeld een bijzondere dag en het was dan ook met grote trots, dat hij zijn tante de Bijbel zag pakken, hem openen en plaats nemen in de leunstoel om te gaan voorlezen.
Ze had een zachte stem maar ze was makkelijk te volgen. Haar stemgeluid drong door tot in alle hoeken van de kamer, tot in de schaduwen van die hoeken en van het lamplicht. Het was een grote olielamp die zachte murmelgeluidjes maakte in de stilte. De avond was zwoel en de hitte van de lamp drukkend.
's Middags had Rory's grootvader gezegd, dat er regen in de lucht zat en alhoewel er geen wolkje te zien was, werkte hijzelf en Charles - Rory's oom - tot heel laat om de laatste hooimijt klaar te krijgen. Nat van het zweet kwamen ze binnen. De lucht drong tot Rory door, het rees op, zuur, temidden van de lucht van het zand op de vloer, de lucht van de oude gordijnen en de lucht van het opgestapelde rode grenenhout. Hij hield zijn hand boven zijn ogen om goed in het donker te kunnen zien zoals zijn oom dat ook deed. Waarschijnlijk kunnen grote mensen zó de dingen het makkelijkst waarnemen dacht hij.
Er kwam verandering in zijn tante haar stem en die wekte hem uit zijn overpeinzingen. De stem werd zachter en hield op. Rory legde zijn hand neer en zag zijn grootvader rechtop staan. Er was geen andere man in de wereld zoals grootvader, met lang grijs haar en een witte baard tot op zijn borst; een baard zo schoon als sneeuw van één nacht. De oude man stond even op zijn gemak en zei toen: ‘Laat ons bidden.’ Toen zij allemaal op hun knieën lagen en in de kamer slechts het geluid van de klok te horen was, sprak hij het Onze Vader uit. Toen hij dat beëindigd had, begon hij in zijn eigen woorden te bidden om bescherming tegen de gevaren van de nachten zijn stem trilde alsof hij verwachtte, dat er iets treurigs zou gebeuren; iets dat het leven van de familie in gevaar zou brengen, en niets hen zou redden als het aanroepen van God's naam.
Rory moest er diep over nadenken en toen hij opstond voelde hij zo sterk de hand van de Heer, dat hij er zeker van was, dat hen gedurende de nacht helemaal niets zou kunnen overkomen. Hij dacht dat ze nu naar bed behoorden te gaan zonder verder een woord te spreken en dus was hij verbaasd dat zijn grootvader, toen hij daarna opstond zei: ‘Oei! was is het drukkend vanavond, ik kan beter het vee buiten zetten.’ Zijn stem klonk iets anders dan gewoonlijk en dit verbaasde Rory zeer. Hij pakte de kaars en klom de trap op naar de slaapkamer.
Hij lag een poosje wakker nadat hij naar bed was. Hij was helemaal niet bang voor de donkerte die avond nadat hij de kaars had uitgeblazen. Hij was nog nooit zo zeker van zichzelf geweest; hij had zich nooit zó veilig gevoeld. Waar waren de gevaren en verwarring van de nacht? Zij waren er helemaal niet. Hij dacht na wat hij de volgende dag zou doen. Hij zou dingen doen die hij nooit tevoren in zijn leven had gedaan. Hij zou in de nokgordingen van de stal klimmen en met een salto naar beneden komen, helemaal beneden waar de schoven graan stonden. Hij zou naar de werkplaats van zijn grootvader gaan en een boot maken; hij zou Charles' zijn rode merrie berijden en wel zonder zadel; hij zou naar de rivier rijden, in zijn eentje naar de bossen, hij zou rijden... hij zou rijden...
Rory werd in het holst van de nacht wakker, het was pikdonker en doodstil in de kamer. Toen keerde hij zijn hoofd naar het raam. Er was niets méér te zien. Buiten en binnen was het aardedonker. Er was geen huis, bed of kamer in de duisternis. Er was alleen maar de duisternis die hem ophield en die hem neerdrukte. Hij was nu klaarwakker en bang voor een komend oordeel. ‘Ik heb je nu te pakken’ zei de duisternis. ‘O Heer, ik bid tot U-’ sloeg zijn hart. En ineens was de nacht zo licht als de dag. Er was geen donder, geluid of echo. Even lichtte het fel en toen keerde de duisternis terug en was er verder niets.
Plotseling stond zijn tante in de deur, hem over de brandende kaars heen toelachend, ‘foei’, zei ze, ‘die was dichtbij.’ ‘Ben je ervan geschrokken Rory? Ik zal maar liever het raam voor je sluiten. Er komt zo een onweersbui’.
Maar ze sloot het raam helemaal niet. Ze stond een ogenblikje naar buiten te kijken, haar vingers op het koude glas ter- | |
| |
wijl ze de kaars weg van de gordijnen hield. Ze beschutte de kaars met haar hand, bukte zich om nog eens te kijken en toen zij zich omkeerde om de kamer uit te rennen, woei de wind de kaars uit.
‘Charles’, riep ze van boven aan de trap uit, ‘De stal’. ‘De bliksem heeft de stal getroffen!’ ‘Hij staat in brand!’
Het huis kwam tot leven, er waren haastige stappen, vragen en antwoorden. Rory schrok van een bliksemflits maar het lichten was die keer verder weg. Volgde de donderslag; hij wipte uit zijn bed en was bij het raam voordat het gerommel wegstierf. Hij keek naar de stal en zag een kleine vlam op het rieten dak. Het was slechts een kleine vlam maar Rory zijn hart klopte hem in de keel toen hij zag dat het vuur aanzwol en om zich heengreep alsof er een hand kwam die zich strekte naar de nok van de schuur. Hij rende de trap af; zijn tante was aan de telefoon maar begreep direkt dat het toestel het niet deed. Zij liet de hoorn schieten met tranen in haar ogen en hij sloeg met een ho geluid tegen de muur. Rory rende naar buiten, haar voorbij, het erf op waar de hooimijten stonden door en toen naar de stal. Blootsvoets en in zijn nachtgoed stond hij met open mond te kijken naar het vuur dat gretig boven en onder het dak om zich heen greep. Het hooi en stalvoer waren van binnen aangetast en verspreidde vlammen op het houten dakmateriaal en de droge daksparren.
De regen bleef weg en er was geen zuchtje wind; de vonken stegen recht uit de hitte omhoog en gingen uit in de duisternis. Charles had de paarden naar buiten gebracht en was nu bezig allerlei spullen de deur uit te slepen. Het erf waar de hooimijten stonden baadde in een zee van licht. De schaduwen van de bomen en bovenmuren schudden en bewogen. Zijn grootvader en oom werkten haastig maar zeker, hoestend in de rook terwijl zij vracht na vracht eruit sleepten.
Het bovenste deel van de stal was nu één vuurbol; de bliksemstralen vielen erop maar werden verslonden. Het rollen van de donder daarboven werd nauwelijks gehoord. De jongen stond daar als vastgenageld de gloed op te nemen alhoewel zijn gezicht bijna begon te schroeien in de hitte. Hij zag zijn oom wankelend door de rook komen - met lege handen- en hij hoorde achter zich zijn tante haar adem stokken toen Charles de deur moest beetpakken om niet te vallen. Hij deed haastig een stap of twee vooruit maar grootvader was reeds bij Charles, zijn arm om zijn schouders om hem te helpen van het vuur weg te komen. De vrouw keerde zich om en rende naar huis terug waar zij in tranen uitbarstte.
Toen de twee mannen Rory bereikt hadden, tilde zijn grootvader hem op en zette hem niet neer voordat zij op een plek buiten het erf waren. Charles vouwde zijn handen op de omheining, legde zijn hoofd erop terwijl zijn schouders schokten van het snikken. Hij hief zijn hoofd niet op toen het dak instortte alhoewel het vuur erg siste en de vonken in het rond spatten.
De boom die aan de kant stond schudde en zij voelden de wind achter in hun nek. Het hoogtepunt van het vuur viel, richtte zich zelf op en stortte, toen er een rukwind kwam, kompleet in elkaar. Met de wind kwam de regen - grote droppels water. Rory keek op naar zijn grootvader, deze schudde het hoofd, keerde zich om en hief het gezicht omhoog om de regen op zijn gezicht te voelen. De nacht kwam met een onweersbui en zij gingen naar huis.
Toen zij naar binnen gingen was hij drijfnat. Zijn tante was bezig hout op het vuur te leggen maar zij keek hen niet aan. Charles ging naar het raam en trok de gordijnen dicht want de gloed van het vuur was sterker dan het licht van de lamp in de kamer. Daarna ging hij zitten, zijn ogen rood en waterig, zijn gezicht en hemd jeukerig door as en een mouw gescheurd bij de schouder. Zijn adem kwam en ging met snelle bewegingen, zijn handen hingen slap en zijn hoofd was gebogen. Nu schreide Rory en beschaamd door zijn tranen keerde hij zich om en vluchtte naar zijn eigen kamer.
Toen Rory de volgende dag wakker werd, was zijn eerste gedachte: al de dingen te doen die hij van plan was geweest, toen hij die avond tevoren de eerste keer in slaap viel: de salto van de nokgording in de stal, een boot maken in de werkplaats van grootvader, de merrie berijden. Toen herinnerde hij zich de bliksemstralen en de stal die in brand vloog en hij sprong naar het venster toe.
Hij wist dat het geen droom was geweest. Hij wist dat hij de stal als beschutting boven het kippenhok en de schuurtjes niet meer zou zien herrijzen en daarna wilde hij niet meer zien dat zij weg waren. Hij wilde niet zien, dat de schoonheid van het vuur in de nacht zo'n afschuwelijke aanblik voor de morgen had achtergelaten. Er ging een rilling door hem heen toen hij de donkere puinhoop zag, die er van de stal was overgebleven. Er waren een of twee dwarsbalken, zwart, halfverbrand, verwrongen die uit de puinhoop staken en een rookpluim die daaruit opsteeg. Door het venster kwam er rooklucht, lucht van verbrand hout, lucht van natte as naar hem toe; lucht van het ongeluk. De rest was er nog.
Rory trok zijn kleren aan, zonder enige trots op zijn rijbroek en nieuwe laarzen. Hij ging naar beneden en de achterdeur uit want hij hoorde de vrouw van Charles in de keuken en hij had geen zin tegen haar te praten. Hij was nog niet zo zeker van zichzelf. Hij was bang dat hij weer zou gaan huilen. Op het erf van de hooimijten stond hij stil, min of meer gereed om weer naar binnen te gaan, naar het gezelschap van wie hij ook mocht aantreffen.
Het erf was leeg en er was geen van de bekende geluiden te horen. De schuurtjes zagen er koud en verlaten uit, alsof zij gereed waren tezamen in te storten omdat hun leider hen was ontnomen. Er was geen spoor van zijn grootvader. Hij was helemaal niet zoals gewoonlijk bezig het vee te melken of het voer te halen. De jongen verlangde er ook naar Charles te horen praten tegen de paarden terwijl hij ze optuigde. Er was niemand te zien.
Toen zag hij Charles langzaam de weg opkomen zonder links of rechts te kijken. Hij kwam en bleef voor de hooimijten staan en stond daar maar naar de puinhoop van zijn spullen te kijken die hij de vorige nacht gered had. Hij keek naar de puinhoop vol modder en rommel, stak de neus van zijn schoen onder het zadel om het een paar centimeters op te lichten en toen liet hij ze met een plons in het moeras vallen.
Toen Charles zag hoe ernstig de jongen naar hem stond te kijken richtte hij zich op en ging naar hem toe. ‘Wegwezen jong,’ zei hij terwijl hij zijn arm om de jongen zijn schouders legde, ‘anders komen we te laat voor het morgengebed.’ Rory had al twee stappen gedaan voordat het tot hem doordrong wat er tegen hem gezegd werd. Hij zou dan en daar blijven stilstaan als die hand niet op zijn schouder had gerust, want hij herinnerde zich het familiegebed van de avond tevoren toen zijn grootvader zo zeker datgene wat hem toebehoorde, in de handen van de Schepper gelegd had. Hij stond bij de deur zijn voeten te vegen en keek nog eens naar de bedroevende staat waarin de stal verkeerde. Alweer gebeden? Waarom? Wat was het nut ervan? Maar hij kon niet van hen wegblijven en ging met Charles en zijn vrouw de keuken binnen. Zijn grootvader stond vóór hen, zijn haar en baard keurig gekamd, schoon wit hemd aan alsof het niet slechts Donderdag was. Hij keek hen recht in het gezicht aan, één voor één en zijn ogen bleven op Charles zijn gezicht rusten. Na een moment zei hij: ‘Charles denk erom, dat er gisteren behalve de kleine pijnboom daarbuiten niet eens een huis of bomen waren. Er was alleen maar een open wildernis’. Hij keek hen allemaal nog eens aan. ‘Laat ons bidden’, zei hij.
Rory boog tezamen met de anderen, hij keerde zijn hoofd naar het raam, hij vouwde zijn handen niet en hij sloot zijn ogen niet. Hij zei geen woord tezamen met de anderen toen zijn grootvader het Onze Vader begon te bidden. Smart en woede hielden zijn lippen gesloten en er waren tranen achter zijn oogleden. Hij luisterde niet eens naar het gebed van zijn grootvader. Hij keek uit het venster terwijl hij probeerde de tranen weg te houden. Er waren bomen vóór het huis, grote mooie bomen die het huis in de schaduw hielden, jonge bomen in hun volle kracht - en hij keerde zijn hoofd tot hij de kleine pijnboom zag. Hij was een beetje verbogen want de storm had grote takken meegenomen en een paar andere waren dood. Hij was gebogen en oud. ‘Open wildernis’, dacht hij.
‘Geef ons geduld wanneer wij beproefd worden’. Zijn grootvader sprak niet luider maar toch kon de jongen de woorden horen. ‘Geef dat wij goed en eerlijk mogen zijn in alles wat wij moeten doen; rustig te zijn en zonder slechte gedachten; vol liefde en gereed om onze naasten lief te hebben- - -’
| |
| |
Colin, de oude hond kwam kwispelstaartend om de hoek van het huis aanlopen, keek op naar het raam naar Rory alsof hij hem uitnodigde naar buiten te komen. Ter zelfder tijd werd Rory dingen gewaar waaraan hij tevoren geen aandacht had geschonken. Een lucht uit de keuken, etenslucht.
‘Die dingen en elk ander ding dat U wenselijk acht voor ons vragen wij nederig- - -’
Aan de overkant van de weg leek het oogstveld wel goud in de morgenzon, en nog verder was het grote bos, grijsblauw en groen. Rory kon zich niet herinneren dat hij de lucht ooit zó blauw gezien had.
Hij hoorde hen allen tezamen ‘Amen’ zeggen, en Charles zijn stem even luid en sterk als de anderen. Hij hoorde hen opstaan. Haastig wierp hij nog een blik op de kleine pijnboom, sloot rustig zijn ogen en zei toen zelf ook ‘Amen’.
Auteur: Rarlon Seixias (Nom de plume v.d. Eerw. Dòmhnall T. MacDhòmhnaill)
Vertaald uit het Gaelic door M. Raatgever-Fraser, W. Kuy-perstr. 104- Den Haag.
Kelt. titel: ‘An Starsach’
November 1973
| |
Gordon Donald
KOOP en VERKOOP
Oorspronkelijke titel: Reic agus Ceannach
‘In goede staat verkerende, stevige jol. 15 voet lang en 6 voet breed. Met mast, zeil, stuur, twee riemen, anker en andere gereedschappen. Dit jaar opgeknapt zo goed als nieuw. Snel. £40,- Koopje. Schrijf p/a Postbus 33. Oban Times.’
Het was Alasdair Stiùbhart die de jol te koop aanbood. Veel zigeuners wonen niet in een tent, en hij was er één van. Het anker van de jol was door hemzelf gemaakt uit stukken staal die hem, lang geleden, ten tijde van electriciteits-werkzaamheden in het dorp, in handen waren gevallen. De weduwe van Eachainn Fhada had hem het zeil zomaar gegeven; een oud stuk doek dat ze eens op de Cutty Sark hadden gehad of zo, werd er gezegd. Gelukkig kon worden aangetoond waar hij de riemen en het stuur vandaan had. De jol zelf had hij verleden voorjaar op de veiling van Eachainn Misionairidh gekocht. Een pond had hij ervoor betaald. Ja, een pond! Eén Engels pond en 't zou Eachainn niet geweest zijn een goedkoop ding te verkopen. De jol had aan zijn oom van moederskant-de oude Ruairidh Dhomhnail Chaoil - zijn leven lang toebehoord. Vijf jaar geleden was hij overleden. Vanaf dien en nog een geruime tijd daarvoor zat de jol naast de ruine van het oude huis weg te rotten.
Een ander zou er met moeite nog een kippenhok uit hebben kunnen maken, maar Alasdair- onze slimmerik-ging erop uit en repareerde het ding alsof het zijn eigendom was. Bovenaan, daar waar 't meest verrot was, knapte hij op met stopverf; hier en daar met stukjes blik en verder maakte hij wat verstevigingen uit hout, dat hij op 't strand gevonden had. Daarna kreeg de jol twee lagen blauwe glansverf. Het karwei had hij nu klaar en zo gauw het weer tegen de zomer wat rustiger was geworden, waagde hij 't uit te varen. Aldus zag men Alasdair en de ‘Dolaidh Anna’ - dat was de naam van de jol - op een mooie zomerdag begin juni, aan de loefzijde Rudh' a'Chleirich, met een zuidelijk briesje vlot en sierlijk Port a'Bhaile bij Ceann Loch Ail binnenvaren.
Hij maakte aan de kade vast en begaf zich toen naar de bar van de ‘Lintù’ - dat was de fantasievolle naam van het logement in Ceann Loch - om een paar borrels te pakken. De mannen begonnen hem te bespotten, en vragen te stellen wat hij met de jol ging doen. Maar toen hij bekende, dat hij de man was die de advertentie in het blad geplaatst had, staken ze hun afkeuring niet onder stoelen of banken en zeiden dat hij gek was. De jol was oud en gevaarlijk en hoorde niet, aan wie dan ook, verkocht te worden uit angst, dat de bodem van de zee weleens de eerste plaats zou kunnen zijn, waar hij heenging. Maar, zei Teàrlach MacTheàrlach: ‘Maak je niet druk. Hij krijgt er toch geen koper voor, trots al die leugens.’ ‘Wat leugens? Elk woord in die advertentie is waar!’ ‘O! God betere het, Alasdair! Een koopje zei je? Snel?’ ‘Jazeker. Een koopje zonder enige twijfel! Jollen zijn tegenwoordig duur man. En hij is snel. Ik heb gehoord, dat Ruairidh nog nooit aan een regatta heeft deelgenomen, zonder een eerste prijs te halen’! ‘En ik zeg je dat hij die grote afstand nu helemaal niet meer halen kan. Maar, wat geeft 't, je krijgt er toch geen koper voor.’ ‘Ik wel. Een lleach ben ik, onthoud dat mannetje, en de Isla-man is de duivel te slim af!’ ‘O ja hoor, weten we; dat zeg je toch zelf altijd tegen ons. Maar Joost mag weten welke duivel dàt dààr zou kopen!’ Ze moesten allemaal erom lachen, maar hij zei: ‘Waarvoor gewed?’ ‘Wat je ook maar wilt, Alasdair!’ ‘Een grote fles?’ ‘Goed dan. Een grote fles. En die ga ik aan 't eind van de zomer opdrinken’. En dat was dat.
De dagen gingen voorbij en de weken eveneens en Alasdair kreeg maar geen koper voor de ‘Dolaidh Anna’. Er kwamen inderdaad een paar vreemdelingen de jol bekijken, doch er was er slechts één, die niet verder keek dan zijn neus lang was en zich liet bedotten door glanzende verf. Ongelukkig genoeg logeerde hij die nacht in de ‘Lintu’. Daar raakte hij met Teàrlach in gesprek, die hem de geschiedenis van de jol precies, zonder leugens en zonder opsmuk vertelde. De man vertrok vroeg 's ochtends en van een gesprek met Alasdair kwam er helemaal niks.
Toen Alasdair dan ook midden Augustus een brief ontving, van een man op het eiland Orraidh, hij er met niemand in het dorp over sprak, maar ging naar een vriend van hem - een opkoper - die daar bekend was, doordien hij de eilanden afreisden, in de hoop iets van zijn gading te vinden. Het nam even tijd hem te ondervragen, maar toen hij thuiskwam zei hij tegen zijn vrouw: ‘Een jongeman uit de Lowlands die op Orraidh woont, komt volgende week de jol bekijken. Door de dienstregeling van de boot en de bus, zal hij wel twee nachten in Ceann Loch moeten overblijven. Ik vind, dat het wel aardig van ons zou zijn hem hier een bed aan te bieden, in plaats van hem naar de “Lintù” te laten gaan. 't Is daar zo duur en ik weet zeker, dat hij het niet breed heeft.’ ‘Welja, vriendelijk op mijn kosten! Waar laten we hem? Is het huisal niet veel te klein voor ons?’ ‘We sturen de kleintjes voor een week naar je zuster. Ze zei immers, dat ze hen wanneer dan ook kon hebben. Wat denken jullie daarvan baasjes?’ Die twee smeerkezen zouden niets beters verlangen dan een vrije week, zonder gecommandeer en dan in Gearasdan; hun moeder zou hen dat zeker niet willen weigeren. Zo kreeg Alasdair zijn zin en aan het begin van de week waren ze vertrokken.
Woensdagmiddag ging Alasdair de bus opwachten. Zoals gewoonlijk was die te laat. Er was maar één vreemdeling. Alasdair bekeek hem aandachtig. Hij was nog jong. Een lange donkere jongen. Een knappe jongen, eerlijk gezegd met een beetje zachtmoedig uiterlijk. Hij ging naar hem toe, waar hij om zich heen stond te kijken. ‘Bent U misschien Mr. Melville?’ ‘Ja. Anndra Melville is de naam.’ ‘Juist ja. Ik ben Alasdair Stiùbhart. Wel, je bent goed aangekomen.’ ‘ja-eindelijk!’ ‘'t Is inderdaad een lange reis. Je zult wel flink trek hebben. Lopen maar. De vrouw zal het eten wel klaar hebben en we moeten haar niet laten wachten, begrijp je’. ‘Ik ben bang, dat ik haar veel werk bezorg om bij jullie te logeren.’ ‘Wel nee man, welnee.’
Ze gingen de weg over en toen ze de top van het heuveltje achter de ‘Lintù’ bereikt hadden, wees hij zijn metgezel de ‘Dolaidh Anna’ aan. ‘Kijk eens daar beneden. Daar ben je nu voor gekomen om te kopen. Is hij niet prachtig en mooi van vorm?’ ‘Ik geloof van wel. Maar om de waarheid te zeggen weet ik niet zo veel van jollen af, alhoewel ik heel goed kan
| |
| |
roeien. Gewoonlijk vaar ik op het loch van het park vlakbij ons huis in Edinburgh. Hebben er nog wat mensen gereageerd?’ ‘Jonge, jonge! De brieven komen overal vandaan. Tiriodh, Muile, Eige,... zelfs helemaal uit Leòdhas. Nou ja. Ik heb almaar gezegd: 't spijt me, jullie zijn te laat. Ik heb hier een jonge man van het eiland Orraidh die jullie vóór is. Wees maar gerust Mr. Melville, jij krijgt 'em.’ Maar Mr. Melville was daar niet helemaal zeker van. ‘U weet dat ik hem eerst moet zien.’ ‘Natuurlijk. Morgen gaan we proefvaren. Ik sta er garant voor dat je dit niet laat voorbijgaan. Goeie jol. Hier maar. We gaan hier naar boven toe, dat is een kortere weg.’
Ze verlieten de weg en gingen de stijle kant van de heuvel op. Dat verkortte hun weg en daarbij vermeden ze tezelfdertijd het huis van Teàrlach MhicTheàrlaich. Bij de top van de heuvelrug strekte Alasdair zijn vinger. ‘Daar heb je de gemeentewet-woningen. Mijn huis staat aan het eind van dat groepje daar.’ Anndra keek. Hij zag iets roods, als een vuurstraaltje in de zonneschijn achter het huis. ‘Heb je een roos in de tuin?’ zei hij. ‘Een roos! Waar?’ ‘Daar. Bij de achterdeur.’ Alasdair keek en lachte luidruchtig. ‘Een roos! Dat is 't hoofd van mijn vrouw. Wacht maar tot ze dit hoort.’ Zij waren bij het huis aangekomen en hij vertelde zijn vrouw wat de jongeman gezegd had. Hij schepte er plezier in haar een beetje te plagen, en zij schepte er behagen in cynisch te worden. Ze wendde zich tot de jongeman, klaar om los te branden. Maar hij zei tegen haar: ‘Mijn moeder heeft een rozenstruik in de tuin bij ons huis. Als die bloeit, zo ongeveer deze tijd van het jaar, hebben de bloemen precies dezelfde kleur als Uw gezicht in de avondzon. Prachtig gewoonweg.’ Ze sloot haar mond en zei geen woord. Stonden zwijgend tegenover elkaar. Hij keek haar aan alsof hij nog nooit tevoren een vrouw gezien had. Toen herstelde ze zich en zei tegen Alasdair: ‘Hou je Mr. Melville even gezelschap. Over vijf minuten staat 't eten op tafel. Toen de mannen weer terug waren in de keuken, bood Alasdair de andere een dram whisky aan, maar daar wilde de andere niets van weten. 'Ik drink helemaal geen alcohol,’ zei hij. ‘Gelijk heb je, kerel,’ antwoordde Alasdair verheugd, ‘'t Is een slechte gewoonte. Onthou 't maar; 't is niet best zo'n fijne jonge kerel als jij, te zien rondhangen bij een bar. Neen, gewoon geen gezicht.’
Toen het avondeten was afgelopen, maakte Alasdair zich gereed om naar buiten te gaan. Hij besloot de jol uit te varen naar Phort Raobadal-een veilige, diepe plaats halverwege de monding en het eind van Loch Ail. Morgen kwam er een verhoging van het hoog tij en hij voelde er niets voor de boot in de stadshaven te laten, waar hij op het strand zou komen te zitten, droog, kaal onder de ogen van de jongeman, en mensen bij de ‘Lintu’, die hem achter hun hand zouden uitlachen.
De vrouw pookte het vuur in de kamer wat op en toen de afwas gedaan was, kwam ze bij de jonge man zitten. ‘Moetikje meneer Melville noemen?’ zei ze na een poosje. ‘Liever niet. Ik heet Anndra. Hoe heet jij?’ ‘Mòrag.’ ‘Mòrag. Een mooie naam. Hij past bij je.’ ‘Je bent me een vleier hoor. Echt waar’. Hij keek haar strak aan. Ze wendde haar blik af. Keek toen naar het vuur. ‘Anndra was de naam van mijn eerste liefde.’ ‘O ja? Je bent niet met hem getrouwd, wel.’ Ze zuchtte. ‘O neen. Ik ben met Alasdair Stiubhart van het eiland Islay getrouwd - een lleach dus; dat is waarschijnlijk erger dan de Duivel.’ ‘De man van Muil wint 't van de man van Islay, en de man van Islay wint 't van de Duivel’ zei Anndra. ‘Dat heb ik vaak bij mijn grootvader gehoord. Zelf waren mijn grootouders ook van Muil.’ ‘Dan ben je eigenlijk ook een Muileach’ zei Mòrag. ‘Ik weet 't.’ ‘En de Muileach wint 't van de lleach.’ Ze begon onbedaarlijk te lachen. Anndra begreep er niets van en zou wel willen dat er een grijnslachje af kon. Zij zag dat. Ze pakte z'n hand terwijl haar vingers de zijne steviger omsloten. ‘O, Anndra. Je lacht helemaal niet om mij. Wees niet boos.’ Ze sprak vriendelijk, lief en aardig tegen hem en hij werd ook helemaal niet boos. En daar zaten ze dan tot Alasdair terugkwam.
Toen ze de volgende morgen opstonden, was 't een mooie dag. Ze liepen naar Phort Raobadal. Anndra droeg het zeil. Mòrag zag er wat ongerust uit. ‘Kijk uit, dat je niet te ver uit de kust gaat’, zei ze. ‘Nee nee. Hou je koest, idioot!’ zei Alasdair zachtjes.
Maar hoe dan ook, maakte 't niets uit. Alasdair had gewoon z'n dag. Ze gingen naar de jol en hesen het zeil. Er kwam een zwakke wind in de zeilen, die de jol vlot en geruisloos op gang bracht. Anndra zat op de roeibank, op de plaats van de gezagvoerder, alsof hij een figuur was uit een oud verhaal, op een vredesmissie zonder enige strijd, zonder enig instrument daar op dat meer. De zeilen werden bijgezet en daarna gaf Alasdair hem een poosje 't roer over. De wind begon wat te zwellen en de zeilen te bollen. Onder de neus vandaan kwam er een klokkend geluid. ‘Dit is geweldig’. Onbewust haalde Anndra het zeil aan. De boot helde zwaar over en voer goed. Maar Alasdair was niet zo verheugd. Hij herinnerde zich hoe waardeloos de kracht van de stopverf was. Minderen, minderen, riep hij uiten het zweet brak hem uit, totdat hij de zaak weer onder controle had.
Maar zij kwamen veilig terug. En toen ze Port Raobadal weer bereikt hadden, aarzelde de jonge man geen moment. Hij kocht de jol ter plekke. Haalde zijn beurs uit zijn zak, nam er 40 pond uit en stopte die in Alasdair's grote plompe hand. Toen nam hij er nog drie pond uit, en vroeg Alasdair die aan zijn vrouw te geven. Alasdair gaf voor, dat het niet hoefde. Maar de jongeman bleef aandringen. ‘Eten is duur’, zei hij, ‘en ze heeft er ook werk aan gehad en moeite ervoor genomen.’ Hij vroeg Alasdair ook met hem mee te komen om de jol naar Orraidh te zeilen. Maar de andere slaagde erin hem dat idee uit het hoofd te praten. ‘Vanavond krijgen we een heel hoge vloed. Het is een wonder, dat je jol niet reeds op straat is gezet. We nemen een vrachtwagen, zetten de boot vanavond erop en morgenochtend neem je hem gewoon mee. Zodoende heb je hem morgen thuis.’ De jongeman was het ermee eens, dat het zo het beste was en zij gingen terug naar huis. Ze kregen één van de vrachtwagens mee en toen 's middags het water begon te wassen, brachten ze de jol bij de weg en zette haar zonder moeite op de vrachtwagen.
Na de thee ging Alasdair weer erop uit naar de ‘Lintù’. Anndra en Mòrag liet hij achter. Anndra stond bij het raam en keek hem na, terwijl hij met ingehouden stappen de helling afliep. ‘Blijft hij lang weg?’ ‘O, hij heeft nou niet bepaald haast als hij daarheen gaat. Heb je hem vandaag het geld voor de jol gegeven?’ ‘Ja’. ‘Nou, dan zal dat wel middernacht worden voordat hij weer thuis komt. Ik zou erg eenzaam geweest zijn, als jij hier niet geweest was.’ ‘Komen je naaste buren je ooit wel eens opzoeken?’ ‘Neen, helemaal niet. Wij zijn niet zo aardig tegen ze.’ Anndra keek nog eens uit het raam. Aan de hemel stond een volle maan. Wat was die maan vanavond toch mooi. ‘Net zo mooi als het zeil boven mijn jol vandaag.’ ‘Volle maan en een schip onder zeil’, zei Mòrag. Ze wierp een blik op zijn gezicht dat grote spanning vertoonde. ‘Trek de gordijnen dicht en kom hier bij het vuur zitten’. Anndra liep er heen en ging dicht bij haar zitten. Hij pakte haar hand en zo zaten ze een poosje, zonder ook maar iets te zeggen; en de lange avond die zich weldra voor hen uitstrekte.
Alasdair kwam in een vrolijke stemming naar huis. Het enige dat hij wilde, was met Anndra in de morgen naar Mallaig vertrekken. Dat deed hij dan ook. En de stemming waarin hij op deze reis verkeerde- hij zong, zwaaide naar elke auto en persoon die hij tegenkwam, als een prins onder het volk. Hij bracht de jongeman aan boord en raakte toen enigszins dronken.
Bij zijn thuiskomst begon z'n vrouw, door de toestand waarin hij verkeerde te schelden. Maar hij nam geld uit z'n zak en gaf het haar. ‘Daar; 10 pond voor jou,’ zei hij. ‘O, en hier heb je nog 3 pond, die ik je van hem moest geven’. ‘Wat!’ Haar bleke gezicht werd rood. Ze pakte een pot die vlakbij stond en gooide ermee. ‘Dààr, waardeloze vuile rotzak! Jij bederft altijd alles!’ en ze begon te tieren. Alasdair vluchtte naar buiten. Nadien werd ze dik, sjacherijnig en hadden ze elke dag ruzie.
Na twee maanden evenwel kwam er bericht, dat Anndra Melville was verdronken. De mensen van het dorp toonden zich zeer verontwaardigd over Alasdair. Maar achteraf konden zij hem niets verwijten, toen er bekend werd, dat de jonge man zelf daaraan schuld had gehad en niet de jol. Hij was gaan zeilen in z'n eentje, op een dag die daarvoor niet geschikt was en liet de boot omslaan. Maar de ‘Dolaidh Anna’ zelf bleef intact. Nadien hield Mòrag op met schelden. Konden ze het nu beter met elkaar vinden? Niemand in Ceann Loch Ail die het wist. In de zomer schonk ze hem een dochtertje. Het huis was nu toch werkelijk te klein voorde familie. Waarschijnlijk was Alasdair toch wel erg blij een reden gevonden te hebben, om elders te gaan wonen. In elk geval gingen ze er helemaal weg en wonen nu in een nieuwe plaats buiten Oban.
| |
| |
| |
Teàrlach MacLèoid
Gesnapt door de jachtopziender
Deze man bevond zich bij de rivier. Dòmhnall lain.
Rustige man. Helemaal niet het soort dat avond aan avond eropuit zou gaan, om zalm te stropen. Ongetwijfeld mocht hij graag een wandeling langs de oevers van de rivier maken. Maar hij was eveneens niet het soort, dat een zalm zou teruggooien, wanneer die uit de rivier in zijn armen sprong.
Deze namiddag nam Dòmhnall lain zijn wandeling op zijn gemak langs de rivier, toen een zalm juist datgene deed.
Er hing een vreemde, geheimzinnige sfeer in de namiddagschemering, waarin er van alles en nog wat kon gebeuren. Het is toch doorgaans in de schemering, dat de mensen elfjes en dat soort wezentjes menen te zien. Hij stak zijn vingers in de kieuwen van de vis, waarna de zalm zich in zijn armen stortte, volmaakt gelukkig om zo gedragen te worden, terwijl hij van blijdschap met zijn staart sloeg.
Het duurde niet lang, of het hart klopte hem in de keel van angst.
Dààr, uit de lucht komen vallen om tegen hem te getuigen, was een man die over de afgegraven veengronden heen sprong. Zou't de jachtopziener zijn? Nu het daglicht minder werd, was hij er niet zeker van. Maar als het zo was, zat hij ongetwijfeld mooi in de puree.
Een dag of twee geleden waren de stropers door de gerechtsdienaren buitengewoon ernstig gewaarschuwd. De politie hield de rivieroevers in de gaten en namen de vislijnen van de keuterboertjes allemaal in beslag. Als dit werkelijk de jachtopziener was... dan kon hij wel zeker zijn van een gespreid bedje in de politiewagen naar de gevangenis in Steòrnabhagh.
Zij vonden heel wat lijnen en naar verwachting ook zalm. Maar tot nu toe hadden zij nog niet één boerenzoon, mede-erfgenaam van een crofter (keuterboer) of crofter zelf te pakken gekregen. De Voorzienigheid gaf volop in de riviertjes en inde zeeën. Afgezien van lijnen en dergelijken zat de Voorzienigheid de politie en de jachtopzieners niet mee. Het was gewoon een schande, helemaal niet wat het stropen betrof, maar om gepakt te worden terwijl je stroopte. In net licht der Voorzienigheid was de ene daad door de landeigenaar gelijk aan dezelfde daad door de crofter; dat is zeker. Nadat een zalm zichzelf aanbiedt gevangen te worden, was het toch maar een sufferd van een crofter, die zich de vis door de jachtopziener liet afpakken.
Dòmhnall lain knoopte zijn broek los. Haastig. Hij schoofde zalm naar binnen, halverwege zijn benen.
Het weer van deze middag lokte de muggen naar buiten. Joost mocht weten waar vandaan, maar ze waren er die middag; dat was zeker. Enige voorgelederen streken neer op zijn haar, in zijn nek en in zijn oren om zich te voeden.
Aan de oppervlakte van de diepe gedeelten van de rivier waren er snelle plonzen en beweging waar te nemen. Dit was het soort middag voor de vis om te springen. Hoog in het westen kleurde de hemel zo rood als bloed door de ondergaande zon; mijlen weg van de riviermonding. Hij greep de zalm bij de staart door de voering van zijn broekzak. Hij had geen tijd en wist ook niet hoe de doos lucifers uit die zak te halen. Zij zouden wel onbruikbaar zijn geworden door de vochtigheid en zij waren ook moeilijk te pakken. Met de verkeerde hand knoopte hij onhandig de knopen van zijn broek dicht, terwijl een man aan de andere kant van over de heuveltjes naar hem toekwam. Het was de jachtopziener. Bij zich had hij twee dode konijnen. En hij kwam almaar dichterbij.
Dòmhnall had hem tevoren niet vaak ontmoet. De jachtopziener woonde ver van iedereen aan de rand van het dorp, maar hij was wel bekend met gezichten en namen. Zo gaat dat met jachtopzieners. Als een politieagent vorsen in iemand's ogen, ontdekken wie er van de goede weg was afgedwaald. Maar hij was een rechtschapen mens, zeiden ze. Een man getrouw aan de landeigenaar, zonder terzelfder tijd er een gewoonte van te maken zijn macht te gebruiken om schande over de mensen van de buurtschap te brengen. Hij had zijn plicht te vervullen. Een tijdlang was alles stil geweest, toen niemand de jachtopziener - brutaalweg tenminste - zorgen baarde, en de jachtopziener de mensen niet had lastig gevallen. Maar een poosje terug was het levendig geworden. De lijnen, kurken en andere dingen bij de rivier groeiden aan en geen levende ziel in de nabijheid te bekennen, behalve dan de rivier-opzichters. Het raadsel hiervan moest op een of andere manier worden opgelost. ‘Goeden middag, Dòmhnall lain’
Hij keek vriendelijk alsof ook hij buiten was voor een wandeling op zijn gemak. ‘Een heel goeie middag’, antwoordde hij. Deze man... had hij gezien dat hij de zalm verstopt had? Uit de stem van de jachtopziener viel er niets op te maken; en het was te donker om de uitdrukking op zijn gezicht te zien. ‘Ja,’ zei de jachtopziener weer; ‘goede middag. Als er geen muggen waren. Een mens zou een dozijn handen moeten hebben om tegen die brutale beesten te vechten’. Met zijn vrije hand krabde hij af en toe op zijn hoofd, onder zijn gekleurde wollen muts. De andere hand droeg de konijnen, en met de achterkant van die hand veegde hij over zijn voorhoofd.
‘Ik ben eropuit om mijn schapen te vinden’, zei Dòmhnall lain, geërgerd door schuldgevoel een reden te bedenken, waarom hij zich eigenlijk op die tijd bij de rivier bevond.
‘En, heb je ze gevonden?’
‘Ja. Ik heb ze gezien op de andere kant van dat heuveltje. Ik ben op weg naar huis’.
‘Uitstekend. Dan ga ik met je mee. Ik denk niet dat er vanavond veel stropers op pad zijn. Het schijnt wat rustiger te worden; de hemel zij dank!’
Op een herfstmiddag, daar beneden bij de rivier, zijn de muggen gewoonweg ontzettend. Men kan er onder komen te zitten alsof men een witte jas draagt. Het is om gek te worden van die muggen. Het zou de jachtopziener niet verwonderen, als de muggen een mens opvraten. Zelfs een eerzame jachtopziener als deze. En deze man werd er werkelijk door gekweld. Af en toe liet hij de konijnen op de hei neer om de muggen in zijn haar met beide handen te lijf te gaan, en zich wat koelte toe te wuiven met zijn muts.
Maar Dòmhnall lain... Dòmhnall onderging een verschrikkelijke foltering. Hij kon slechts zijn linkerhand gebruiken, terwijl zijn rechterhand moeizaam vasthield. Hij zat ‘em te knijpen van angst, dat deze aandoenlijke man ineen huilende wolf zou veranderen, wanneer hij door zich te bewegen, de zalm aan zijn voeten zou neerploffen. Zijn broek was nou niet bepaald naar de laatste mode - met z.g. kachelpijpen - maar een broek met heel wijde broekspijpen. De zalm zou nooit door een kachelpijp heen kunnen zakken.
De muggen die op zijn linkerbeen zaten waren middelmatig jong. Men zal evenwel niemand tegenkomen, die een beestje betreurt, dat zo kundig een zwakke plek van de mens weet te vinden als de mug. Ze is sluw en nieuwsgierig. Zij kwamen in horden van duizenden uit alle hoeken van het eiland op onderzoek uit. Maar waar bleef je helemaal als wijs mens bij de oever van de rivier met een zalm in je broekspijp? En in gezelschap van een jachtopziener. In de schemering weet je gewoonweg niet waar je aan toe bent. Je ziet omstandigheden die er helemaal niet zijn en ziet geen dingen die je behoort te zien. Best mogelijk, dat de jachtopziener niet in de gaten kreeg waarom Dòmhnall lain zijn rechterhand in zijn zak hield.
Over de heide klonk het geblaat van de schapen. Er was er niet één beneden bij de rivier. Met de lichte zeebries van het strand af namen zij allemaal de hoge weg naar het dorp. Op een avond als deze lieten zij de weg die zij gewoonlijk namen liggen en verloren al dolend hun bestemming. Vertwijfeld duwden en trapten zij elkaar. Wanneer al die schapen op de heide verward in één groot kluwen samen eindigen op de hoofdweg, dan was dat nou niet bepaald de avond voor een crofter, welke dan ook, naar buiten te gaan om zijn schapen te zoeken.
‘Maar’, zei de jachtopziener knorrig, ‘laten we gaan zitten en een sigaretje roken. Een paar rookwolkjes en dan gaan ze wel weg’.
| |
| |
Op dat ogenblik was Dòmhnall lain niets ter wereld liever dan dat. Maar 't was wel de vraag hoe hij zou gaan zitten nu hij onmogelijk zijn rechterbeen kon buigen vóór de zalmbeschermer van de landeigenaar. Had er ooit iemand in deze situatie verkeerd - opstaan van de grond met een grote zalm in je broekspijpen dat in gezelschap van de jachtopziener?
‘Och, dat doe ik maar niet. Het is niet ver naar huis. Het zeebriesje zal ze wel de goeie kant uit drijven.’
De jachtopziener hield aan. Hij legde de twee konijnen naast zich neer en ging zitten, terwijl hij sigaretten tevoorschijn haalde. ‘Hier’! zei hij terwijl hij hem een sigaret aanbood. ‘Blaas maar. Stikken ze wel.’
Dòmhnall lain nam de sigaret aan maar stond nog steeds.
‘Ik zie...’ zei de jachtopziener, ‘ik zie dat je wat aan je hand hebt.’
‘Och nee. Zonet een beetje opengehaald. Bovenop mijn rechterhand’.
‘Verdorie! Ik heb geen lucifers’.
‘Nou ja, dat's dan dat’. Hij voelde zijn eigen lucifers, vochtig tegen het vel van de zalm.
De jachtopziener keerde zijn zakken binnenste buiten. ‘Rottig!’ zei hij. ‘Da's gewoon rottig!’
Dòmhnall lain bleef staan.
‘Ga toch zitten man. Rustig aan... Aha!’
Hij had een lucifer gevonden. ‘Kijk es. Eén miserabele eenzame lucifer. Als dit stuk kale rotzooi uitgaat... worden we levend opgevreten, de lastposten.’
Dòmhnall lain gaf gehoor aan de uitdrukkelijke wens van de jachtopziener alsof de man hem beval op de hei te gaan zitten.
‘Er hangt veel van dit gezegende lucifertje af Dòmhnall lain. Kom dichterbij zodat het niet uitgaat...’
Dòmhnall lain liep achter hem om en ging toen dicht bij hem staan om hem wat af te schutten. Terwijl de jachtopziener geheel in beslag werd genoemen een vuurtje te krijgen, liet hij zich zakken. Hij slaagde erin zijn rechterbeen op de hei te strekken.
Nooit in zijn leven had Dòmhnall lain een sigaret beter gewaardeerd den deze en nog nooit had hij de jachtopziener zo vriendelijk gezien. Hij wist van alles te vertellen. Hij sprak over buitengewone zalmen en merkwaardige stropers. Over de lange arm der wet en over de schurken daar in net dorp.
Het zweet brak Dòmhnall lain uit. De zalm zat nu pal op zijn huid. Zijn been en de zalm waren zo nauw verenigd en zo kameraadschappelijk als twee broers. De vis zat nu zo tegen hem aangeklemd, dat hij zijn rechterhand wel weer kon laten zien. En de jachtopziener... was die goed zeg! Het stond wel vast, dat hij geen idee had hoe dichtbij één van zijn zalmen zich bevond. Hij wist niet-je wist maar nooit met een jachtopziener - wat hij van plan was. Hij trok aan de sigaret en verjoeg de rook met een hand. Met de rechterhand.
Het was zijn plicht, zei de jachtopziener, als plicht van de politie in zekere zin en Dòmhnall lain boog het hoofd ter instemming. De jachtopziener hoort het eigendom van de landeigenaar te beschermen. Als er geen politie was, zou de aarde een hel zijn. Als er geen jachtopzieners waren, zou het niet verwonderlijk zijn dat er geen zalm in leven bleef.
Dòmhnaal lain overwoog hoe ver hij kon gaan wat de andere kant van het debat betrof.
Indien hij er zeker van was, dat de man tegenover hem niet achterdochtig was, zou hij de andere kant van het debat verdedigen. Wees voorzichtig Dòmhnall lain. Jachtopzieners zijn als vossen en je kent deze man nauwelijks. Hij zag nu in dat de andere man van de situatie genoot. Het deed hem goed een man gevonden te hebben om met hem te praten en hem zelfs in de conversatie te betrekken.
De man was zo plichtsgetrouw en aan de kant van de eigenaar, dat het waarschijnlijk niet tot hem doordrong, dat de prikkel van de jacht juist lag in de spanning door de aanwezigheid van dejachtopziener ergens... opwindend in de ervaring van de stroper. Het kwam erop aan wie er slimmer was. de stroper of de jachtopziener, waarbij de jachtopziener dikwijls de verliezer was. Maar juist omdat hij zo vaak verloor, kon een overwinning op de jachtopziener weleens gevaarlijk wezen. De vis moest behouden blijven. Maar om een goed menswaardig bestaan van de mensen in het land te behouden, gaat het niet aan dat in de zakken van de Laaglanders buiten onze grenzen te doen.
Dòmhnall lain overwoog dat het beter was te zwijgen; vooral wat betreft hulp aan een man, die zijn loon van de landeigenaar kreeg. En vooral wat zijn aandeel in deze affaire betrofeen zalm boven in zijn broekspijp.
Daarin week hij af van deze man zijn levenswijze.
De muggen om zijn hoofd waren verhuisd naar zijn benen. Hij legde zijn linkerbeen over het andere heen en trok daarbij de stof van de broek zo dicht mogelijk als 't kon tegen zijn huid. Als hij de huid beschadigde, zouden de schubben gaan afschilferen.
De jachtopziener vond nog een lucifer en stak de heide om hen heen in brand, omdat de rookwolken hen hinderden en zij er tranen van in de ogen kregen. Toen gooide hij het stompje sigaret weg. ‘Hoe heb je je hand bezeerd?’ vroeg hij plotseling.
Dòmhnall zijn sigarettenpeuk viel op de grond en hij stopte zijn rechterhand opnieuw in zijn zak, op tast naar de staart van de zalm.
‘Toen ik door de rivier ging. Ik gleed uit over een rotsblok.’
‘Je zult dan wel nat zijn. Dat is gevaarlijk. Je zou kou kunnen vatten.’
De man had geen haast. Dòmhnall lain sloeg hem gade hoe hij op zijn benen stond zonder enig teken van moeilijkheden waarin hij verkeerde. Het zou wel een eeuwigheid duren totdat de jachtopziener en hij uit elkaar gingen, bij de brug aan de rand van het dorp.
Voor het eerst was de jachtopziener stil. Het werd nu donker, alhoewel er heel laag in het westen nog wat licht was. Het zou laat worden. Als de man achterdochtig was, welnu, dan zou hij even moeten wachten voordat hij hem weer op de been zag. En indien hij de zalm vond... dan zou hijzelf net zo slim wezen als dejachtopziener; waarschijnlijk nog slimmer. En zij waren alleen bij de rivier...
Het murmelen van de rivier was rustig, afleidend. Af en toe hoorden zij het spartelen van de zalmen - wild, vrij. Boven op de hoofdweg stonden alle schapen tezamen klagelijk te blaten. Het geroep van wilde nachtdieren op de heuvelrug vroeg hun aandacht voor een verboren wereld om hen heen. Landinwaarts, bij de crofts, klonk onophoudelijk het hese geluid van de kwartelkoning.
Hij was ongetwijfeld nat. De zalm was druipnat toen hij hem in zijn broekspijp stopte. Nu was hij evenwel opgedroogd en gekleefd tegen zijn huid. Grote vis. Zo groot als hij nooit tevoren uit de rivier gehaald had. Toen hij hem bij de staart had, leek het wel alsof hij een kuit te pakken had.
‘Weet je, zei de jachtopziener, het beschermen van de rivier is een eenzaam beroep. Je bent altijd een vreemdeling. Altijd ben je de man van de landeigenaar, het is ook goed iemand bij je te hebben als je eropuit moet, voor dit werk. Vooral...’ De jachtopziener was een poosje stil. En in dat tijdsbestek kon Dòmhnall met hem meevoelen; bleek toch dat deze man vriendschap zocht. Hij had bijna medelijden met deze man die zo eenzaam was...
‘...Vooral’, ging de jachtopziener verder, ‘is het ook goed als het een man is als jij... iemand die mij geen last bezorgt als stroper.’
Het medelijden en meevoelen verdwenen uit Dòmhnall lain zijn gedachten, toen hij een spottende ondertoon in de stem van de andere man opving. ‘Och’, zei hij met een heimelijke glimlach, terwijl hij probeerde meewarig te klinken, ‘de dorpeiingen weten dat je je werk moet doen.’ Met deze conversatie probeerde hij duidelijk te maken, dat hij helemaal, maar dan ook helemaal geen vreemdeling was. Dat was natuurlijk bedotterij want jachtopzieners werden als muggen beschouwd.
De man tegenover hem voelde zich nu niet zo op zijn gemak. Dòmhnall lain des te meer in zijn half-zittende, half-liggende positie. De jachtopziener keerde zijn hoofd nu eens naar rechts en dan naar links, alsof hij zijn oren wilde richten naar geluiden en naar de stilte die hen omringde. Alsof hij trachtte stemmen te horen of het snerpend geluid van voetstappen op kiezelstenen in de rivier. Deze man was altijd in dienst. Zelfs als hij achteloos keek. De man leek wel een robot. Net een machine die jarenlang hetzelfde doet.
‘Verwacht je vanavond nog stropers?’ informeerde Dòmhnall lain.
‘Je kunt er niet zeker van zijn’.
En toen, alsof Dòmhnall lain zijn gedachten kon lezen, ver- | |
| |
volgde hij: ‘Door gewoonte ga je met de jaren scherper vreemde geluiden waarnemer. Alleen in het donker komt de hei tot leven. Maar het is juist in de schemering van een zomermorgen, dat je de verwonderlijke identiteit van iemand te weten komt. 't Is tijd om naar huis te gaan Dòmhnall lain. Het wordt donker.’
Hij stond traag op, als een vermoeide oude man en bukte zich om de konijnen op te pakken. Dòmhnall lain pakte de staart van de zalm stevig beet. En toen de jachtopziener gebogen stond, keerde hij zich op zijn linkerzij en kwam met grote inspanning en met een ruk overeind. Op nieuw merkte hij, door zijn broekzak heen, hoe zwaar de zalm aan zijn hand hing. Met zijn voeten doofde de jachtopziener voorzichtig de brandende heide, en liepen zij dwars over de kale vlakte naar de hoofdweg. Vanuit de Grote Oceaan woei hen een briesje tegemoet, dat de muggen verjoeg.
Zij kwamen bij de brug aan de rand van het dorp.
‘Och ja’, zei Dòmhnall lain, ‘ze waren ontzettend vanavond de muggen. Maar nog bedankt voor de rook’.
‘Schei uit man’.
Bij de grens van het dorp scheidden zij. Maar dat gebeurde niet nadat de jachtopziener naar Dòmhnall lain toe kwam, dichtbij, zó dichtbij, dat zij een poosje oog in oog kwamen te staan. Toen gaf hij hem een klap op zijn dij; ‘Verrek’, zei hij, ‘da's een kanjer van een zalm die je daar hebt.’
Het bulderend gelach van de jachtopziener overstemde het geraas van de rivier onder de brug. De konijnen schudden in zijn handen en hijzelf sloeg zowat dubbel. ‘Hier’, zei hij. ‘Hier, gaan de twee konijnen ook maar mee’.
Hij ging weg, nog steeds bulderend van het lachen. En toen Dòmhnall lain thuis het tuinhek opendeed, barstte hijzelf in lachen uit, niet in staat op te houden en zonder zich erom te bekommeren wie hem horen kon.
Toen hij er moe van was, hoorde hij de echo weerklinker over de rivier heen. Maar het was helemaal niet de echo van de wateren met hun geruis; of het geschreeuw van de kwartelkoning in het jonge graan. Het was het uitbundig lachen van een man die de poort van de landeigenaar binnenging. En waar er gelachen wordt, daar is geen eenzaamheid.
| |
Pòl MacAonghais
Slechte tijd van het jaar
Ludovic had haast en het berouwde hem. Hij was daarginder veel te lang op de cèilidh gebleven, niettegenstaande de waarschuwingen die hij had gekregen. Vanwege de vloed die in volle kracht opkwam, zou hij in dit deel van het eiland nauwelijks weg kunnen komen. Inderdaad was hij nog net met moeite - z'n broek en fiets op z'n rug - hier naar Geàrraidh a'Bhota gekomen, juist vóór het strand afgesloten raakte.
Met bosjes gras droogde hij zich af zo goed als hij kon, en klauterde toen de weg op. Bovenop de heuvel van MacPhàil was Eòghainn Mhurchaidh bezig met z'n schapen.‘Stuk idioot’, schreeuwde hij naar beneden: ‘je mag blij zijn, dat je het gehaald hebt! Nog maar tien minuten en je was vast verdronken. Nou, je hebt toch wat te vertellen’. Maar Ludovic had geen tijd om te blijven praten. Hij wuifde en wipte op het zadel, terwijl hij toch niet ver kon komen vóór de duisternis inviel, omdat er geen lamp of iets anders op de gammele fiets zat die hij in bruikleen had.
De weg om de baai heen liep door de hei en zat vol gaten en sporen. Het was dan ook erg moeilijk om vlug vooruit te komen. Het zou wel beter worden, als hij eerst maar Aird a'Chlachair bereikt had. Dat was een geteerde weg en dan kreeg hij de wind in de rug. Hij zou, zo meende hij, Tobhta in driekwartier wel halen, vóórdat Màiri Anna zich zorgen zou beginnen te maken.
‘Ik kom vóór donker terug’ had hij die morgen gezegd, voordat hij wegging. Ze was met hem meegegaan tot het eind van de weg.
‘O ja, dat zou dan de eerste keer zijn’ had ze gezegd.‘'t Zal me verbazen, als jij niet ergens heengaat op vrijersvoeten, voordat je terugkomt. Tenzij je veranderd bent. Maar als je niet vóór middernacht terugkomt, vind je de deur gesloten’.
Hij had erom gelachen. Het kon, maar hij wist dat ze zoiets niet doen zou. Vaak, toen hij nog schoolging in Rubha en bij haar een kamer had en tot één uur 's nachts wegbleef, was hij nog nooit voor een gesloten deur komen te staan.
‘Kijk nou uit dat de vloed je niet te pakken krijgt. Als je het strand niet haalt, bel me dan vanuit het postkantoor van het eiland. Denk erom dat je niet door onvoorzichtigheid ook nog gaat proberen het strand te halen en dan verdrinkt. Je kunt beter daar blijven dan je leven te riskeren in je haast thuis te komen. Denk er nou om!
Hij vond het prettig zoals ze dat zei: ‘thuis’, alhoewel tegenwoordig thuis - wanneer hij tenminste op het vaste land was-in Glasgow was, bij zijn moeder. Ze was blij, dat hij van 't jaar daar heen kon om oude kennissen van zijn schooltijd op te zoeken. Het oogsten was nog niet helemaal gedaan toen hij er aankwam, en de eerste week had hij Màiri Anna flink geholpen. Oighrig Mhòr - de oude vrouw - haar krachten namen langzamerhand af; rapen en binden kon ze niet meer. Eòghainn was net tien geweest maar was toch wel flink. Toen hij zijn vader verloor was hij maar twee jaar oud. Na verscheidene pogingen te redden wat er te redden viel, in verband met het slechte weer, verdronk arme Uilleam - hij en Lachlainn Sheumais - op een mooie zomerdag, terwijl ze bezig waren viskorven op te halen. Men zei, dat ze zich te dicht bij het moeras gewaagd hadden, en zo verrast werden door de ommekeer in het weer. In elk geval vond men de kleine vissersboot versplinterd op het landpunt Rubha Gharbh, en de lichamen ten noorden van Tràigh Ghil, dicht bij de zeeëngte Chaolas Mhòr.
In het jaar dat hij hier naar school kwam, was Màiri Anna redelijk, zo stil en teruggetrokken toen hij eerst bij haar kwam inwonen. Hij herinnerde zich Uilleam sedert hij in Glasgow was; een grote, aangename man, rustig. Hij lachte niet vaak maar wanneer hij dat deed, lichtte zijn gezicht op; op een wonderlijke manier als dat van een kleine jongen.
Het was toen Uilleam en Màiri Anna getrouwd waren en in Glasgow woonden, dat hij ze had leren kennen. Wat er de oorzaak mocht zijn: Uilleam was in die tijd een zware drinker. En toen hij zijn werk en huis kwijtraakte en ze werkelijk geen rooie cent meer hadden, deed z'n moeder iets dat Màiri Anna nooit zou vergeten. Ze gaf hen onderdak en een tehuis totdat Uilleam zichzelf weer in de hand had en de gelegenheid om de croft van zijn vader te bewerken. Ludovic herinnerde zich niet zo best meer, water in de jaren daarna gebeurde. Hij was jong, veel op straat en aandacht uitsluitend voor de dingen die hem interesseerden. Maar van die tijd af bemerkte hij vaak, dat zijn moeder, zelf een weduwe met zes kinderen vol begrip en opgewekt was. Maar hij had er het land in, wanneer Màiri Anna hem plaagde, iets dat ze vaak deed.
Hij kwam nu dichtbij de Aird en zou dan het licht van de kroeg moeten zien, alhoewel er uit de andere huizen geen straaltje licht kwam. Was de weg voordien slecht te noemen, nu kwamen de overige moeilijkheden pas goed. Er werd door de bewoners van de Aird juist op dit deel turf gestoken en dat was duidelijk merkbaar. Toen hij tegen een grote hobbel opreed, schoot de fiets omhoog en kwam het voorwiel meteen ontzettende knal op de steen neer. hij uitte een krachtige vloek toen hij hoorde, dat de band leegliep. Even bleef hij staan en drukte er met zijn duim op. Veel lucht zat er echter niet meer in en hij liep verder leeg. Hij wist dat de winkel van Dùghall nu gesloten was; maar indien hij de kroeg op tijd kon bereiken, zou iemand die daar op de fiets was hem wat kunnen geven om de band op te lappen. Terwijl de duisternis viel, ging hij verder met de fiets aan de hand. Na een kwartier kwam hij bij de kroeg aan en merkte, dat er verscheidene fietsen bij de deur stonden. Maar hij zag wat beters. Daar, tussen al die auto's stond de grote vrachtwagen van Murchadh Alasdair. Murchadh kwam uit Rubha, iets noordelijk van Tobhta en als hij
| |
| |
naar huis ging, zou hij met hem kunnen meerijden. Hij zette de fiets tegen de muur en ging naar binnen.
Toen hij de deur van de bar opendeed, kwam hem een rumoer van luid door elkaar pratende mensen tegemoet. En boven al dit kabaal de stem van Flòraidh: ‘Gentlemen, Time! If you pleeze ...z...z, now! Ze was een beetje vervreemd, nadatze twee jaar bij MacSorley in het zuiden gewerkt had. De hoge heren schonken geen aandacht aan haar. Ludovic zag heel wat mensen die hij kende. Er werden handen geschud en schouderklopjes uitgedeeld. Een paar bestelden een dram (whisky) voor hem, alhoewel hij druk weigerde. Maar voor Flòraidh was het een zaak van verantwoordelijkheid tegenoverde politie, en ze weigerde wie dan ook nog iets in te schenken. ‘Kreng van een zuurpruim’ zei er iemand achter z'n rug. Ludovic verontschuldigde zich en ging naar de andere kant waarhij Murchadh zag praten met twee andere lui.
Murchadh herkende hem eerst niet maar na hem eens goed bekeken te hebben riep hij uit: ‘O juist-juist-juist! Zoon van Oighrig Chaluim! Ik hoorde dat je op bezoek bent. Daar bij Màiri Anna van de Tobhta is 't niet? Goeie God, ik heb je eerst totaal niet herkend. Je bent zo ontzettend gegroeid sinds je van school af bent. Nee maar kerel, ben jij gegroeidzeg! Lekke band, zei je. Aye, nou vooruit jongen. Gooi 'em achter in de vrachtwagen, wij zijn binnen een kwartier weg... O, helemaal geen moeite hoor’. Ludovic ging weer naar buiten, echt in z'n nopjes. Nadat hij de fiets achterin de vrachtauto getild had, maakte hij het zich makkelijk en het wachten was nu op Murchadh.
Maar 't duurde wel even voordat die kwam. Toen hij eindelijk naar buiten kwam, samen met iemand van de Aird, keken ze niet eens z'n kant uit maar gingen naar de achterkant van de kroeg. Voordat ze uit 't gezicht verdwenen, haalde de man van de Aird een halve fles uit z'n zak. Hoe lang ze zich daar achter de kroeg ophielden wist hij niet- ongeveer een half uurdacht hij. Maar eindelijk verscheen Murchadh weer, sprong naarbinnen achter het stuur op de plaats naast hem.
Razend snel trokken ze op, zo snel, dat de wielen de kiezelsteentjes vóór de kroeg verpulverden en deden rondvliegen. Voor je het wist waren ze een heel eind op weg naar het noorden. Murchadh was zo te zien in de beste stemming. Nu eens zong hij zo luid hij kon een liedje, alsof er geen levende ziel aanwezig was behalve hijzelf, en dan weer wendde hij zich tot Ludovic voor een praatje.
‘Je vader kwam uit Stirling, is 't niet?’
‘Ja’.
‘Het is jammer wat er met de arme man gebeurd is. Ik heb hem nooit ontmoet, alhoewel hij één of twee keren hier was. Maar werkelijk hoor, 't speet mij toen ik 't hoorde. Met z'n zessen zijn jullie, niet?’
‘Ja, met z'n zessen’.
‘En je bent naar je grootvader genoemd, niet?’ Het was altijd de gewoonte van Murchadh naar de bekende weg te vragen.
‘Ja, naar m'n grootvader’ antwoordde Ludovic, terwijl hij begreep hoe minnetjes Murchadh over die armzalige naam dacht en die een Gàiahlig-sprekend iemand veroordeeld werd te dragen.
Zonderwaarschuwing verhief Murchadh z'n stem alweer.
Jongens op een cèilidh moeten luisteren naar wat ze horen,
Is niet het beste beroep dat van marinier totdat ze erbij horen...
Een of twee keer raakte hij van de wijs af, viel het Ludovic op. Met z'n hulp was het slecht gesteld en gevreesd moest worden, dat niet drank alleen daar schuld aan was.
‘En hoe bevalt 't je op zee?’
‘Prima, 't Is fijn om geld te verdienen’.
‘Aye, 't Is zeker fijn. Zal wel niet lang duren voordat je officier bent hè?’
‘Nog twee jaar, als ik klaar ben als assistent. Dat wil zeggen als ik mijn diploma haal’.
‘O, jij, vast ouwe jonge’. ‘Dat weet ik zeker. Jij zult helemaal geen moeilijkheden daarmee hebben; ik hoor dat je op school zo goed was’.
Een gele herfstmaan was boven de heuvel opgekomen, daar, noordwaarts van hen. Ze scheen op de kleine veenmeren die nu en dan tussen de heuvels te zien waren. Het veen zag er die avond kaal en eenzaam uit. Volgens z'n moeder had z'n grootvader op z'n rug menig hert over datzelfde veen gedragen, na te hebben gejaagd in de Bheinn Mhòir. Zolang de oude man nog leefde, werden haar kinderen ondanks jachtopzieners niets in de weg gelegd. Maar het veen was er nog alhoewel hij er niet meer was en zelfs geen afdruk van z'n schoenen.
Ze kwamen nu dichterbij Dun Uisdein waar twee wegen samenkomen. De weg waarop ze zich bevonden was de weg van de Airde en de weg naar buiten, die naar Loch an Fhìdhleir leidde en waar de boot gewoonlijk aanlegde.
Hier waren de winkel en het postkantoor van Eachainn Bhig en zes andere huizen gebouwd aan de oever van de rivier, die van de heuvel naar beneden kwam.
‘Ik was 's middags daarbuiten’ zei Murchadh, terwijl hij met een hoofdbeweging de weg naar Loch an Fhidhleir aangaf ‘om stuff uit te laden, dat met de boot was meegekomen. Duurt wel lang voordat ik thuis ben, maar ik heb bij Dughall beneden in de Aird gegeten.’
't Trok Ludovic zijn aandacht, dat Murchadh heen eh weer zat te kijken, alsof er heel wat te zien was. Na een poos zette hij de motor af en liet de vrachtwagen de helling afrijden. Toen ze ongeveer tegenover Eachainn zijn winkel waren, trok hij aan het stuur en reed over het gras tot naast het huis en kwamen daar tot stilstand. Er was geen mens te bekennen en er bewoog zich ook niets. In de stilte van de avond in een wereld onder maanlicht zou je menen, dat de enige zielen in Dun Uisdein die ademhaalden, slechts zijzelf waren.
Murchadh zijn stem was zacht, fluisterend, terwijl hij uitstapte. ‘Ik moet hierbinnen een kleinigheid afhandelen kerel. Blijf jij hier wachten. Ik blijf niet lang weg hoor knul. Eventjes maar. Hij sloot de deur op zijn gemak en liep rondom naar de achterdeur terwijl hij z'n best deed op z'n tenen te lopen.
Aanvankelijk bracht Ludovic de tijd door met fluiten en een wijsje te neuriën, almaar in de verwachting dat de ander elk ogenblik terug kon zijn. Tenslotte merkte hij evenwel, dat iedereen in de huizen die daar stonden, het licht hadden uitgedaan en waren gaan slapen. Hij keek eens op z'n horloge. Meer dan een uur sinds ze waren aangekomen. Hij werd onrustig en nogal kwaad nu hij de kou in z'n botten voelde.
Hij sprong naar beneden op de heuvel en begon te stampvoeten en z'n handen tegen elkaar te slaan. Maar taal noch teken van Murchadh. Hij en z'n eventjes! Hij bedacht dat hij even naar de fiets kon omzien; zette zijn voet op het achterwiel en klom zo tegen de zijkant omhoog.
Hij was bezig de fiets zo goed mogelijk tegen een zak graan neer te zetten, toen hij iets achter zich voelde bewegen. Snel grepen zijn handen het schot van de vrachtwagen beet en waren zijn benen in de positie om de grote sprong naar beneden te maken. Hij wachtte roerloos, maar toen hij een zacht klagelijk geluid hoorde, kreeg hij weer moed en begreep hij wat het was. Hij ging eerst staan en hurkte toen neer aan de kant.
Het jonge kalf lag vastgemaakt in een zak, waaruit alleen de kop en de hals staken. Het kon niet opstaan of zich strekken en bibberde gewoon van de kou. Een jong kalf uit Harris en misschien slechts drie of vier weken uit; wat van de stuff die Murchadh in de voormiddag van de boot had gehaald. Hij stak het zijn grote hand toe en het kalf begon erop te zuigen. Met de andere hand wreef hij over z'n rug en flank totdat hij voelde, dat de huid, zo jong en zo koud onder de zak, warmer werd en het bloed beter ging circuleren. Na een tijdje ging het wat beter met het beest. Toen stak hij zijn hand naar binnen tot onderin de zak en verlegde hij de harde pootjes in een betere positie. Hij keek eens om zich heen en zag niettegenstaande de duisternis, temidden van andere rommel, een groot stuk zeildoek achterin liggen. Hij sloeg een stuk open en spreidde dat over de koude vloer; tilde het achtereind van het kalf op, toen de voorpoeten, tot het beestje goed op het zeil lag. De rest van het zeil vouwde hij zo op, dat het tegen de wind beschut lag. Hij sprong van de wagen af en liep toen om naar de achterdeur.
Op zijn harde geklop kwam er geen antwoord. Tenslotte opende hij de buitendeur en ging in het donker naar binnen. Hij had eerst geen idee waar hij zich nu wel bevond, zó donker was het huis. Toen bemerkte hij, dat er door een deur aan z'n
| |
| |
rechterhand op één of andere wijze moeilijkheden waren met het licht en nam hij (in de kamer daarachter) een sterke paraffinelucht waar.
Toen hij er binnenging was daar een man met z'n rug naar hem toegekeerd, die probeerde de trechter op de lamp te zetten, die op de tafel vóór hem stond. Hij had slechts zijn hemd en onderbroek aan, en verder bespijkerde schoenen waarvan de veters los zaten. Zijn mouwen hingen erbij en zijn blote voeten staken zonder sokken in de schoenen. Alhoewel het een jaar of twee geleden was dat hij hem gezien had, was het niet moeilijk het ronde postuur van Eachainn Bhig te herkennen. Het was niet moeilijker te begrijpen waarom hij er niet in slaagde de lamp goed brandend te krijgen. Hij hoorde het piepen van zijn adem en zag hoe onvast hij op de benen stond. Behalve paraffinestank hing er nog een lucht in de kamer - de lucht van drank die uit Eachainn z'n adem kwam. Ludovic kuchte eventjes en Eachainn keerde zich om; bekeek hem aandachtig alhoewel z'n ogen bijna gesloten waren.
‘Niks aan de hand jongen, niks. Aha! Nou zie ik't. Ludovic, is 't niet? Ludovic van Oighrig Chaluim! Ik dacht juist dat ik hoorde kloppen. Waar kom je vandaan?’
Ludovic kwam naar voren en Eachann legde de trechter voorzichtig terug op de tafel. Pakte zijn hand zo uitbundig bet, dat je gedacht zou hebben dat het de dominee was, die op bezoek kwam.
‘Hoe is't kerel, hoe is't?’
De vieze zwarte walm van de lampepit vulde de duisternis met een afschuwelijke stank.
‘Het glas is misschien te heet’ zei Ludovic. ‘Mag ik...?’
‘Aye, ga je gang jongen. Zonder bril krijg ik zelf zo'n kleinigheid niet voor mekaar. En ik weet potved... potved... potverdikkie echt niet waar dat krankjorumse ding gebleven is.’
Terwijl Eachainn probeerde van het hikken af te komen, zette Ludovic de trechter zoals het moest op de lamp; draaide de pit omlaag voordat het glas barstte van de hitte. De rook en onaangename stank verdwenen en de lichtschijn verspreidde zich nu tot in alle hoeken van de kamer. Eachainn was in zijn sas. ‘Ah!... mijn complimenten jongen. Eens kijken wat we nu zullen doen. Vooruit kerel, open die kast daar en pak de fles en glazen. Neem nou een dram met mij. Zal je goed doen, nu je 't zo koud hebt.’
Ludovic deed wat hem gevraagd werd, maar alhoewel er glazen stonden, was er nergens een fles te ontdekken.
‘Heb je ooit, waar kan ie naar toe zijn?’ zei Eachann toen hij dit hoorde. ‘Wacht es even, wacht es man’. Hij begon moeizaam door de kamer te scharrelen - zonder resultaat overigens -; keek in laden en andere plaatsen terwijl hij de hele tijd in zichzelf mompelde.
‘Ogenblikje Eachainn, wacht eens. Buiten is er een Harriskalf en-’
‘Kalf? Wat kalf? staat ie op de weg?’
‘Nee, nee. Een Harris-kalf. Het is in de vrachtwagen’.
‘In de vrachtwagen? Man, dat is duivelswerk om erin te klimmen’.
‘Een kalf dat met de boot is gekomen vandaag. Van Loch Fhidhleir. Heb je een dropje melk in huis om het te geven; ik geloof dat het niets gehad heeft sedert het Tairbert heeft verlaten’.
‘O, juist, juist. Melk? O, nee jongen... nee, nee, niet hierbinnen...’ Hij kreeg het weer te kwaad met de hik. ‘Er is hier niets meer, weet je. Het is sedert... tijden en tijden’. Hij stond even, wankelde, terwijl hij probeerde zich te herinneren wanneer de koe voor het laatst melk had gegeven.
‘Maar kan jou dat kalf wat schelen! kan hem niks gebeuren! Ga daar op je gat zitten en zing es wat’.
‘Op deze tijd? Hemel, neen toch! Dat gaat niet’.
‘Wie zegt dat? Jij hebt 't voor 't zeggen! Ga daar zitten en doe wat je gevraagd wordt. Als er mensen zijn die slapen naar de drommel ermee! Zullen ze fris wakker worden. Nou, kom op. Doe nou wat ik zeg. Als je zo goed bent als je was toen je probeerde naar hen te luisteren.’
‘Eachainn, 't is al middernacht geweest -'
‘Als een ander dat vraagt’.
‘Wel, ik moet het rustig aan doen’.
‘Waarom, in hemelsnaam? Loei erop los als je dat wilt. Gewoon loeien. Komaan, een liedje dat je leuk vind.
“Kent U De liefde is een zware last?”
‘O heb je ooit, ken je dat? Lang geleden dat ik dat gehoord heb. Zing 't, zing 't’ zei hij terwijl z'n ogen oplichtten.
Ludovic begon op z'n gemak; eerst had hij er de smoor in, maar gaandeweg werd het beter. Toen hij evenwel doorging, hield hij zich niet helemaal aan de mooie melodie en de oude woorden, doch zong zoals hij het kende. Eachann zat er met gesloten ogen bij en het leek er helemaal op, dat hij in slaap was gevallen. Hij ging toch verder met het lied dat verhaalde over het geweeklaag uit een gewond hart. Toen hij ophield opende Eachann z'n ogen en pakte z'n hand stevig beet.
‘O man, man, man! Wat treurig dat ik dat niet kan. Dat was gewoonweg geweldig. Inderdaad! Het scheelde niet veelof hij weeklaagde ook.
‘Nu! Bedenk er nog een! Jouw voeten komen hier niet weg voordat ik er nog een gehoord heb.’ Hij stond op en pakte de rand van de tafel beet om niet te vallen. ‘Ik herinner me nu waar ik de fles heb weggezet en jij hebt speciaal recht op een dram jongen. Ja inderdaad. Niks aan de hand en... als hij niet is waar ik denk dat hij is, dan zal Murchadh Mòrzelf een dropje hebben genomen. Ik ga op onderzoek uit.’
‘Eachainn, als Murchadh hier is, vraag hem dan om op te schieten, want ik wil weg.’
Eachainn keerde zich omen leunde op de tafel, daar waar de lamp stond. Er was enig ontzag in z'n blik. Ludovic zag dater schuim om zijn mond zat en dat z'n haar wie weet hoe lang geen kam gezien had. Het lamplicht maakte donkere groeven in de opgekrulde lippen. Die rood zagen van sterke drank.
‘Murchadh... Ho, ho! Hij... Hij komt wel als 't hem invalt jongen. Hij heeft 't druk met vrijen, weet je. Met Mairead. Wel, zoals je zelf begrijpt, laat vrijen zich niet haasten. Tenzij je vuur, een aardbeving of een geweer onder zijn gat houdt. Neen, inderdaad’.
Hij richtte zich op zo goed hij kon, maar de poging daartoe had teveel van zijn krachten gevergd en hij slaagde er met moeite in om zich op de been te houden. Hij begon te slingeren terwijl hij z'n ogen gesloten hield. Ludovic stond gereed bij te springen en hem op te vangen vóór hij viel. Maar met nog meer inspanning slaagde Eachann erin z'n ogen te openen en zei: ‘Blijf Ludovic en je krijgt van mij heel beslist een dram; je krijgt 't, je krijgt 't jongen, wees maar niet bang. Ssh! Ssh! zeg nu maar niets.’ Hij legde z'n vinger tegen z'n lippen. ‘Ssh! Ssh!’ klonk het weer; ging toen de deur uit naar een ander deel van het huis. Het lawaai dat z'n schoenen maakten, was genoeg om de doden tot leven te roepen.
Het huis was groot, een beetje laag gebouwd en had meerdere kamers. Alhoewel de deur zich achter hem gesloten had, hoorde Ludovic het geluid van de schoenen door de benedenkamers. Maar kort daarna hoorde hij een ander geluid. Eerst een kreet die Eachainn slaakte alsof hij tegen de muur was gelopen, of de deurstijl en toen een geluid als van een lichaam dat op de vloer viel.
‘Eachainn! Wat is er gebeurd? Eachainn?’
In de donkerte daar beneden bleef het evenwel doodstil. Even stond hij te luisteren en toen hoorde hij... een luid dronkeman's gesnurk. Het was een eindje weg. Hij had er geen zin in verder te gaan, zonder enig besef waar hij zich nu eigenlijk bevond. Waar Eachainn ook gevallen was daar zou hij, naar alle waarschijnlijkheid, tot de volgende morgen blijven slapen ook. Hij bracht de lamp terug naar de kamer en draaide de pit omlaag, voordat hij naar buiten ging en terug naar de vrachtwagen.
Hij had maar één sigaret over en die stak hij op. Hij voelde de kou weer in z'n botten en aan de maan kon hij zien, dat de winter in aantocht was. Slechte tijd van het jaar, dacht hij terwijl hij naar de kale heuvels en de eenzame uitgestrektheid van de hei keek. Koude, donkerte en slecht weer; desalnietemin volle graanschuren; al het werk hiertoe dat de mensen deden en de velen die heengingen voordat de warmte terugkeerde. Eachainn werd ook knapjes ouder bedacht hij; hij was flink achteruitgegaan sedert hij hem de laatste keer gezien had. Op een avond, en dat zou niet zo lang meer duren, zou hij in het donker komen te vallen en nooit meer opstaan. De boosheid die hij voordien gevoeld had was weggeëbd maar door deze last voelde hij zich erger bezwaard dan ooit. Hij dacht eens na over het leven, dat achter hem lag. Het was nog niet zo lang geleden dat hij op de croft in Harris rondscharrelde en rondhuppelde; de zon die hem verwarmde en de moederborst om
| |
| |
hem te troosten. Maar vannacht was hij koud, hongerig, bedeesd, terwijl hij niet begreep wat er met hem aan de hand was. Hoe zou hij menselijke onwetendheid begrijpen?
Hij draaide het raampje omlaag om het peukje van de sigaret eruit te gooien en toen hoorde hij Murchadh zijn voetstappen haastig naderbij komen. Hij opende de deur, sprong naar binnen op z'n plaats.
‘Wel, wel. Wij hebben wat tijd verloren hè. Ik heb gewoon niet op de tijd gelet. Maar 't duurt niet lang meer. Maakt je toch niks uit. We zijn zo bij de Tobhtaidh’.
Ludovic zei niets meer tot ze het eind van de weg bereikte tegenover het huis van Màiri Anna. ‘Wat ben ik je schuldig’? vroeg hij zo spottend mogelijk, toen ze stilhielden.
‘O... wel... wacht es. Maarre, was 't niet een pond?’
Het scheelde niet veel of Ludovic was- zo luid als nooit tevoren - in lachen uitgebarsten, over het onwaarschijnlijke van deze aangelegenheid, maar hij had gezien, dat er nog licht bij Màiri Anna brandde en dus betaalde Murchadh zo vlug hij kon en tilde de fiets uit het achterdeel. Toen hij zich oprichtte herinnerde hij zich het kalf. Hij zette de fiets neer aan de kant van de sloot en begon naar voren te lopen. Maar voor hij de deur bereikte, moest hij terugspringen, omdat Murchadh zo hard optrok.
Màiri Anna had het geluid van de vrachtwagen gehoord. Toen hij de fiets tegen een hooiberg neerzette was zij bij de deur; een donkere gestalte tussen hem en het licht.
‘Geeft niet. Gooi hem ergens neer en kom gauw naar binnen want ze had 't koud’. Ze sprak fluisterend om de anderen niet wakker te maken. Toen hij de deur had dichtgedaan merkte hij, dat ze, alhoewel er in haar stem een scherpe onverschilligheid en ongeduld doorklonk, ze niet in zo'n slecht humeur was als hij gedacht had.
‘Ik begreep maar niet wat er met je gebeurd was. Waar was je nou eigenlijk tot nu toe?’
Op een of andere manier die hij zelf niet goed begreep, wilde hij niet de waarheid zeggen. Hij vond het ook beter maar niets te zeggen over het pond, omdat ze anders 's morgens als eerste karwei erheen zou gaan om Murchadh dat voor de voeten te gooien.
‘'t Spijt me Màiri Anna. Op m'n woord van eer. Ik wilde niet zo laat zijn, maar ik kreeg op de hei een lekke band en had niets bij me om hem te plakken. Ik moest eerst lopen totdat Murchadh mij inhaalde, net bij de heuvel.
Ze had haar hand op de ketel terwijl ze hem strak aankeek. ‘Arme kerel! heb je ooit, wat zal je moe zijn! ga hier bij 't vuur zitten en dan zet ik wat thee. Ik heb alleen maar biskwietjes en ik weet dat je honger hebt. Heb je daar genoeg aan?
‘Ja, ja, meer dan genoeg. 't Geeft niet als ik maar een slokje thee krijg.’
Toen ze de pot gevuld had, ging ze naar het aanrecht. ‘Wacht eens even, terwijl de thee staat te trekken, kun je beter hiervan een dropje nemen.’ Ze zette de fles en zijn glas op de tafel. ‘Hier is de fles die je zelf hebt meegebracht’, zei ze. ‘Wat zijn we matig geweest hè; hoe dan ook is er niet veel uit.’
Ze ging heen en weer van en naar de tafel met kopjes en biskwietjes, terwijl ze alsmaar door babbelde. Haar stem was nu rustig en het scherpe eruit. Hij bemerkte hoe verzorgd ze eruit zag; de peignoir die nauw om haar middel sloot en de nieuwe groene slippers die ze droeg. De kamer en het hele huis waren inderdaad kraakschoon en gezellig te zien, na het vuile smerige huis van Eachainn.
‘Heb je wat kunnen slapen?’
‘Ja. Ik heb een poosje ingedommeld maar och, echt slapen kon ik niet. Tenslotte ben ik opgestaan en heb een beetje zitten boeten. Eoghann bleef daar een poosje hangen. Ik geloof dat hij weinig verantwoording ten opzichte van jou had. Maar ik heb er achterheen gezeten dat hij terugkwam, toen het naar middernacht liep en voordat je het wist, was hij vast in slaap. Zijn oudje was allang in diepe rust. Maar nou ja, 's morgens zal ze wel klagen, dat ze de hele nacht geen oog heeft dichtgedaan!’
Ze pakte de theepot en ging tegenover hem aan tafel zitten; de armen gekruist. Door de warmte van de thee, de whisky in z'n maag en de hitte van het vuur op zijn bovenbenen, voelde hij zich ontspannen voorover geleund op de tafel te liggen. Hij had ook een vreemd prettig gevoel. Hij zag nu dat ze haar haar los had hangen, en dat dit haar op een of andere manier jonger deed lijken. En niemand was er wakker behalve zijzelven. Over de tafel heen boog ze zich naar hem toe en hij bemerkte, toen hij snel zijn ogen van haar borst afwendde, dat er eentwinkeling in haar ogen was.
‘Zeg nu de waarheid. Waar was je?’
‘Je gelooft geen woord van wat...’. Ludovic lachte terwijl hij voelde dat hij bloosde.
‘Niet zodra je binnenkwam, jongen, rook ik de lucht van vee die van je afkwam. Je moet dus ergens in een stal geweest zijn - om te vrijen, da's zeker.’
‘O, dat komt van het kalf! Het zoog aan mijn vingers toen we daar gestopt zijn.’
‘Toen jullie er gestopt zijn. Wat deden jullie daar dan?’
Uitvluchten hielpen niet meer en zo vertelde hij haar alles wat er gebeurd was, vanaf het ogenblik dat hij de steen op zijn weg vond, waar hij tegenop reed daarginger op de heide. Alhoewel het laat was bleef ze zitten om naar hem te luisteren, en hij voelde dat zijn stem alsmaar stoutmoediger klonk. Toen ze opstond om de tafel af te ruimen, stond hij ook op om een handje mee te helpen de kopjes en schoteltjes, die ze graag wilde afwassen, naar de keuken te brengen.
De wind was gekeerd en sterker geworden, bemerkte Ludovic. Hij hoorde een schril gefluit om de deurposten heen en bedacht, dat ze hieralsmanen vrouw gezellig in de kleine keuken waren, in de warmte, terwijl ze elkaar schoteltjes aanreikten. Maar een keer reikte hij haar een kopje aan, dat ze niet goed beetpakte. Ze probeerde het nog te grijpen en viel bijna. Hij stak haastig een hand uit om haar te ondersteunen. Ter zelfder tijd viel zijn oog op de peignoir, daar waar hij wat openviel, en hij haastig een blik kon werpen op de blanke welgevormde borsten. Ze slaakte een kreet en lachte toen vrolijk, blij dat ze niet gevallen was en het kopje nog heel ook. Zijn hand lag op haar schouder en hij voelde haar haar langs zijn pols strijken. Toen zijn vingers zich vaster omsloten, keek ze verrast naar hem; recht in zijn gezicht. Het tikken van de klok in de kamer had het geluid van mokerslagen en hij kon het fluiten van z'n eigen adem horen.
Maar beneden op het strand joeg de stormwind om de rotsen en de baai en stond hij op het huis. Zij hoorden hem aankomen. Op de buitendeur klonk het gieren, razen en beuken en toen de hagel tegen de ruit. Het duurde niet langer dan misschien een halve minuut en zijn hand lag nog steeds op haar schouder. Nadat zij een afwezige blik op het raam had geworpen, keek ze weer naar hem.
‘Màiri Anna-’
‘Liefste, hoor eens, het zou onvoorzichtig zijn’.
Haar stem was zo zacht, dat hij nauwelijks verstond wat ze zei. Ze keerde zich van hem af en ging terug naar de kamer, alhoewel ze nog niet klaar waren met de afwas. Hij merkte dat ze huiverde, terwijl toch niet de avondkou of het verlangen naar slaap daar de oorzaak van was. Zonder iets te zeggen begon ze haastig het vuur te doven. Tenslotte zei ze over haar schouder heen: ‘was me dat een angstaanjagende wind, niet?’ ‘Ik geloof, dat ik 't best zelf een kleintje neem vóór ik ga slapen. Neem er zelf ook een.’
Hij vulde de glazen zo goed hij kon terwijl z'n hand nog natrilde.
Nadat hij het licht in z'n eigen kamer had uitgedaan en in bed lag, scheen de maan helder en koud over de uitstekende punt van de heuvel. Het zou vast gaan vriezen; vóór de morgen. Pas toen hij z'n voetzolen tegen de warmwaterkruik had gelegd en hij zich in de warmte van het bed had genesteld, herinnerde hij zich het Harris-kalf - koud en angstig onder het dekzeil.
| |
| |
| |
Teàrlach MacLeòid
De heks
Waar zou ik logeren? Ik kon kiezen - het Grosvenor Hotel, het Buckingham, het Belhaven of het Spa Hotel. Allemaal gelegen aan de hoofdweg in het westen van Glasgow. Namen die associaties oproepen met de adelstand.
Ik koos er een met een fraaie buitenmuur. Het leek wel het paleis van de koningin. Eén keertje in het leven mag iemand toch wel luxueus een nacht doorbrengen als men van de croft weg is. Voor een korte poos zou ik dan de Lord of the Isles wezen.
Binnen heerste er een gezellige sfeer; boven mijn hoofd kleine smalle veelkleurige lampen die deden denken aan een heldere sterrenhemel. Wanden van eikenhout. Kostbaar. Een vloerbedekking die je voeten kuste en zachte overgordijnen als een ontmoeting met de zomer op de mossige vlakte.
Ik schreef mijn naam in het gastenboek en vroeg mij af waarom men inlichting verlangde betreffende mijn afkomst. Brits? Schots? Europees? Ik vulde in: ‘A'Ghàidhealtachd’. (North-West Highlands & Islands.)
‘Kamer 18’ zei het meisje bij de receptie terwijl ze mij de sleutel van de kamer overhandigde. ‘Uitstekend’, zei ik, en wou ze alsjeblieft mijn handkoffer naar kamer 18 laten brengen? De luxe van de kamer die zag ik nog wel. Nu moest ik mij haasten vóór de winkelsluiting.
‘That'll be all right, sir’.
‘En zou het te laat zijn als ik om half twaalf terugkwam?’
‘Och, no sir. There'll be another lady at the desk. That'll be all right, sir, actually.’
Om half twaalf 's nachts was er een oudere vrouw bij de receptie. Vriendelijk, moederlijk mens. Zij had haar jas aan en hoed op, alsof ze gereed stond te vertrekken.
‘Ik hoop, dat ik U niet heb opgehouden’, zei ik. ‘Helemaal niet dear’, zei ze in het Engels. Ze was zeker flink over de zestig. ‘Lipstick’ en ‘eye-shadow’ aangebracht. Warme blik.
‘Ik vertrek morgenochtend vroeg. Vliegtuig naar Steòrnab-hagh. Mag ik telefoneren om een taxi te bestellen? En zal ik de rekening voor de kamer nu betalen?’
‘Ja, ja. Je zult wel vroeg willen ontbijten’.
‘Ja. Om zes uur’.
‘Nou... eh, waar heb ik het boek voor de morgen gelaten?’ Ze deed onzeker en ontmoedigd terwijl ze zei dat ze niet vertrouwd was met het werk. ‘Ik sta hier alleen maar voor degene die hier gewoonlijk is. Ze heeft vanavond vrij. Och daar is het... het boek; onder mijn neus. Dom hè. Welke kamer heb je?’
‘Kamer 18’.
‘Nee, dear. Er zit iemand anders op kamer 18’
Samen namen wij de namen goed door en zagen toen, dat de andere man in kamer 18a zat.
‘Hoe laat, dear?’
‘Zes uur’.
Ze noteerde dat in het morgenboek, toen ik merkte, dat boven aan de bladzijde Vrijdag stond geschreven.
‘Moet je dat niet op de bladzijde van Zaterdag schrijven?’
‘Neen, het is de morgen van Zaterdag.’
‘Wel, het is voor morgen dat ik het ontbijt aanvraag, Zaterdag.’
‘Och, wij schrijven dat gewoonlijk op de bladzijde van Vrijdag.’
‘Kijk, je hebt een bladzijde voor Zaterdag. Waarom schrijf je dat dan niet op de bladzijde van Zaterdag?’
‘Dat zou betekenen: vroeg ontbijt op de morgen van Zondag.’ Ze stak een sigaret op en met de vreemde blik die ze mij over haar brilleglazen heen toewierp, was het duidelijk, dat wat haar betrof, 't mij in mijn bol mankeerde.
‘'t Bevalt mij niks. Kunt U het ontbijt niet noteren op de bladzijde van Zaterdag?’
‘O nee, dear. Dat doen we niet. De Zaterdagmorgen is voor de portier het eind van de korte nanacht van Vrijdag, zie je? Welnu... Komt in orde. Zul je zien.’
‘Zul je zien... zul je zien...’ Natuurlijk had ze 't helemaal mis. Ik ging dingen zien en horen die ik niet zou vergeten. Het was nu middernacht. Zaterdagmorgen. Ik wenste haar ‘Goede Nacht’ en toen ik de trap opging, zwaaide ze naar mij alsof ze mij wilde betoveren of anders Zaterdag weer in Vrijdag veranderen.
De kamers 1 tot en met 10 waren op de eerste verdieping. Kamer 18 moest dus op de tweede verdieping wezen, maar dat was ze niet of op de derde verdieping waar kamer30 was - de laatste kamer. Ik ging weer naar beneden om het oude mens te zoeken, dat mij onder betovering had gebracht. Ik was er nu zeker van dat ze een heks was en dat zij kamer 18 ergens boven tussen de sterren had verborgen. Ze was nergens te zien; naar huis gegaan op haar bezemsteel.
Ik ging weer naar de tweede verdieping en daar zag ik een deur zonder enig nummer. Ik deed haar open. Het was er pikdonker. Ik naar binnen en brak bijna mijn nek. Er waren drie treden naar beneden. Ik hield een lucifer erbij en ja hoor, vóór mij waren daar twee deuren en op één daarvan 18.
Ik stak de sleutel in het slot. Toen ik de deur opendeed, tastte ik binnen naar de schakelaar. Het was een vreemde aanblik die mijn oog trof.
Een troep zeg! Kranten over de vloer. Een pantalon over de rugleuning van de stoel. Een sok op het bed en de andere bovenop het witte overhemd, eveneens op de vloer naast een halve fles ‘White Horse’ en de andere helft niet te bekennen. Onder het beddegoed het lichaam van een man, zijn hoofd gewikkeld in een plaid.
Het lichaam ging razendsnel zitten en gooide de plaid van zich af. ‘What the heil?’ vroeg het lichaam.
Oprecht, heel oprecht bood ik mijn verontschuldigingen aan. ‘Spijt me ontzettend... ontzettend. Ik dacht dat dit hier kamer 18 was. Neemt U mij niet kwalijk enz. enz.’
Hij gromde wat. Een reus van een vent. Hij wreef eens over het zwarte woud dat op zijn borst groeide. ‘Hoe laat is 't?’
‘Tien minuten over twee’, antwoordde ik.
‘Jehosaphat weende!’ zei hij zuchtend (of iets dergelijks. Hij zei andere woerden, maar nergens ter wereld is er een schrijfapparaat, om dat tot uitdrukking te brengen.) Hij keerde mij zijn rug toe, rolde de plaid weer om z'n hoofd, om deze wereld als een mug in de winter buiten te sluiten.
Ik sloot de deur uiterst berouwvol en streek nog een lucifer af. Nu was ik er. ‘18’ was het nummer. Maar wacht eens... Ik zat fout. Er stond iets anders erachter., nog een lucifer. Erachter stond de letter ‘A’; zo vaag alsof ze zich schaamde zich te laten zien, behalve aan iemand die uiterst scherpziend was en dan nog met een vergrootglas.
Ik klopte op deur 18A. Helemaal niks daarbinnen te horen. Ik opende de deuren ging naar binnen. Ik had in de veronderstelling verkeerd, dat ik een onderkomen als van de koningin had gekozen. Tussen de deur en de deurstijl was er ongeveer een halve inch ruimte. De krappe greep op het slot was slechts één-duizendste inch. Een muisje zou het met haar pootje kunnen openmaken. Er was een telefoon zoals ik die in de kamer naast mij had gezien. Gordijnen die niet volledig sloten. Een gebroken spiegel op de toilettafel en een klerenkast die met een rolletje krantenpapier was afgesloten. De kamertemperatuur was 50 graden Fahrenheit maar het kussen, zo wit als de boord van een dominee, zag er uitnodigend uit.
De muur tussen 18 en 18A was zo dun als papier. Ik hoorde meneer 18A hoesten en ik dacht nog wel, dat hij Jehosaphat opnieuw verwenste. Telkens en telkens weer. Gebed zonder einde. Om hem wakker te houden liet ik hem flink schrikken. Ik hoorde het geluid van whisky die in een glas werd geschonken.
Tien minuten later was hij op en liep nu op en neer. Nog meer onzaligheden voor Jehosaphat. Ik hoorde ook ‘cliog-cliog’. Hij zou nu wel een sigaret opsteken. De stakker. Ik had zijn slaap voorde rest van de winter onderbroken.
Maar ik vergiste mij. Na vijf minuten was hij stil en toen hoorde ik hem snurken. Ah, wonderbaarlijke slaap! Zoals ikzelf eens tot Coleridge zei is't uitermate geliefd van noord tot zuid.
Om vier uur in de ochtend schrok ik wakker. Vertrouwen in
| |
| |
de portier had ik hoegenaamd niet. Meneer 18A sliep; zijn gesnurk klonk haastig, onrustig, trillend als de sputterende machine van een boot.
Toen ik de tweede keer wakker werd, keek ik op mijn horloge. 5.40. Om 5.50 stond ik op. Het werd 6.00 maar het vroege ontbijt waar ik om gevraagd had, kwam niet. Noch om 6.05. Om kwart over zes kwam het rinkelend geluid van de telefoon. De schrik sloeg mij om 't hart. Het was niet mijn telefoon, maar die in de kamer ernaast. Vanuit het diepst van mijn ziel voelde ik mee met meneer 18A. Wat een verrassing, dat hij zo kort aangebonden, op dit onchristelijke uur in de morgen zou moeten opstaan.
Ik hoorde de zware dreun van zijn voeten op de vloer. Het gerinkel hield op. ‘Verrekte meid’, hoorde ik die donkere behaarde borst zeggen door de telefoon: ‘ik heb dat kreng zeer nadrukkelijk gezegd, dat ik geen vroeg ontbijt wil. Ze weet het verschil tussen Vrijdag en Zaterdag niet. Vandaag is 't toch Zaterdag? Wel, dan. Ik hoef op Zaterdag niet te werken. Verrekt nog an toe!’
Het zou mij verbazen als die telefoon nog heel was, toen hij hem op de haak sloeg. Ik haastte mij en pakte mijn koffer. Beneden aan de trap trok ik mijn schoenen aan en maakte dat ik wegkwam, op zoek naar een taxi.
losaphat!
| |
Eilidh Watt
Banden
Niemand, die ook maar één blik geworpen zou hebben op het drietal, dat om de tafel zat, dat niet een tweede keer doen zou. Het kon zijn op het jongetje, dat slechts een jaar of vier oud was, waarop het oog bleef rusten, of op de twee volwassenen, zonder het antwoord op een mogelijke vraag te vinden.
Het was een zonnige voorjaarsdag, en op dat ogenblik zaten ze na het eten, Aitean tussen lain, die aan het hoofd van de tafel zat, en Seonag zijn moeder, rustig te wachten, tot lain naar buiten zou gaan om werkzaamheden te verrichten aan de weg. Deze was door de hoeven van het vee en de wielen van de werktuigen in een verschrikkelijke toestand komen te verkeren, lain keek eens naar Seonag; ze was vriendelijk en had de gewoonte eerst te glimlachen voordat ze breeduit lachte. Ze zat nu naar Aitean te luisteren, die vertelde hoe een ram met kromme horens het jonge hondje achterna gezeten had en hoe hijzelf de ram op de vlucht had gejaagd. Terwijl hij aan het vertellen was, keek Aitean noch de man noch de vrouw aan, alhoewel hij zijn grote bruine ogen nu eens hier en dan weer daarheen richtte, zonder zijn hoofd te bewegen maar daarbij de afstand van hun volgende beweging schatte. Boven smalle lichte wenkbrauwen speelden de zonnestralen verstoppertje tussen zijn roodgouden krullen.
‘Goed zo Aitean’, zei Seonag, ‘'n hele kerel ben je om de baas te blijven’.
‘Waarom vlei je hem’ zei lain koel; ‘je maakt er alleen maar 'n ingebeeld ventje van’.
‘'t Is nog een kind, niet?’ zei Seonag kalm.
‘Maar,’ zei ze, ‘zijn pruikebol moet niet tot op zijn schouder vallen. Dit haar moet geknipt worden’.
Ze trok haar vingers voorzichtig door de pijpekrullen heen en weer om ze zachtjes strelend te ordenen: Nauwelijks had ze haar hand teruggetrokken of Aitean trok zijn vingers door zijn haar, zodat het er even slordig en warrig uitzag als tevoren. Seonag lachte alleen maar, doch op lain zijn gezicht was er geen glimlach te bespeuren toen hij zei: ‘laatje haar zitten jongen zoals je moeder dat gedaan heeft’ en gaf de jongen daarbij een lichte tik op zijn hand.
Hoewel er tranen in zijn ogen kwamen en Aitean een snik onderdrukte, kwam er geen geluid uit. Hij keek ondertussen van de een naar de ander die, zonder het te beseffen gegrepen werden door een plotselinge heftige razernij, zodat zij voor hem geen aandacht meer hadden.
Het was Seonag die het eerst sprak en zelfs toen hij haar lippen zag bewegen, kon lain nauwelijks geloven, dat juist zij het was die sprak.
‘Laat 't uit je lijf hem te slaan zolang je leeft’ zei ze.
lain zei geen woord, maar de stoel waarop hij zat, kraakte toen hij hem van zich afschoof; hij pakte zijn pet en zette deze met beide handen op totdat er van zijn haar-zo donker als een sterloze winternacht - geen stukje meer te zien was boven de grote donkere uitpuilende ogen, die zich dreigend boven zijn neus samentrokken. Even bleef hij buitend de deur staan voordat hij wegging. Aangekomen bij het slechte weggedeelte, brak hij van een rand van een diepe kuil, met de neus van zijn schoen, een ruw stuk klei af. Maar hij kon nu geen moed vergaren kiezelsteentjes van het strand te halen om er de kuil mee op te vullen. Moed of niet, door de kuilen viel het rijden moeilijk. En dus haalde hij een zware plank van een voet of negen en legde die in het diepste spoor. Toen ging hij naar de tractor en knapte met overdreven zorg een paar karweitjes op die nodig gedaan moesten worden, totdat zijn woede bekoeld was. Toen hij zijn woede eenmaal de baas was, hees hij zich lenig in het zadel en reed weg. Zijn handen hoefde hij weinig te gebruiken en zo kon hij zijn gedachten over andere dingen laten gaan.
Zijn gedachten waren het meest bij het gesprek, dat hij eens met Alasdair, de vader van zijn vrouw, had gehad, hoewel hij even peinsde over de keer toen hij Seonag ten huwelijk vroeg. Met zijn armen boven op het grote houten hek, dat de stallen en het huis van de velden scheidde, stond hij terwijl zij naast het huis zat.
lain had even geslikt en gezegd: ‘wil je met mij trouwen?’
Seonag had hem enige ogenblikken strak aangekeken en toen zonder schaamte, zonder verlegenheid gezegd: ‘ik ben twee maanden zwanger’.
‘Wel, als dat het geval is -’ had lain gezegd en rechtsomkeert gemaakt. Hij was weggegaan zonder verder een woord te zeggen.
Maar hij was teruggekeerd. Hij was een andere avond teruggekeerd en hoewel er tussen hen niet veel werd besproken, hadden hij en haar vader lange tijd bij elkaar gezeten. Het gesprek mocht dan niet zo erg vlotten - maar de mannen respecteerden elkaar.
Toen het duidelijk werd, dat de conversatie over het weer en het vee niet zijn uiteindelijke bedoeling was, had lain gezegd: ‘ik wil met Seonag trouwen’.
Alasdair had hem even scherp aangekeken vóór hij zei, ‘je weet-?’
‘Ja - ze heeft het mij zelf verteld’.
‘Wanneer dacht je te trouwen?’
‘Vóór het kind er is. Hoe vlugger, hoe beter. Seonag zal geen kind zonder vader krijgen’.
‘Is het voor jullie niet beter te wachten tot het kind er is? Laat het maar aan ons over, Moren ik zullen het kind grootbrengen’.
‘Ik neem haar zoals ze is’.
‘Je neemt wel een grotere verantwoordelijkheid op je dan je denkt’.
‘Als ze weduwe was-’
‘Nou, ze is geen weduwe en dat is een groot verschil. Ik weet op het moment niet of Seonag van het kind zal willen scheiden’.
‘Ik zal het niet van haar verlangen’.
‘Je neemt dus het kaf met het koren; ben je vastbesloten?’
‘Ja’.
‘Omdat je met open ogen wilt doorzetten, vind ik dat je er geen spijt van moet hebben. Zal ik je eens wat zeggen-ik heb een vrouw en oppassende kinderen, jongens en meisjes, maar toch komt Seonag wat mij betreft op de eerste plaats’.
‘U bent het met me eens?’
‘Wel-ik zal niet tussen jullie komen’.
lain en Seonag waren getrouwd en noch van haar noch van zijn kant werd er iets van spijt gehoord of gezien. Toen het kind geboren was, had lain het borelingske met haar ‘zo vlammend rood als een voorjaars' heidebrand’ naar Alasdair gebracht. De
| |
| |
grootvader had het kind van hem overgenomen en was gaan zitten om het te bekijken.
‘Een prachtjongen’, had hij gezegd. ‘Welke naam krijgt hij? De mijne hoop ik?’
‘Ik vind het best’ had lain gezegd en zij hadden het jongetje de naam Alasdair gegeven.
Er waren tijden, dat lain jaloers was geweest maar die waren er niet vaak. En hij had gedacht, dat hij nooit last van jaloezie zou krijgen wanneer hij zelf een kind zou hebben. Maar nu, hoewel zijn eigen jongetje zes maanden oud was, begreep hij zichzelf niet of wat hem zorgen baarde. Toen Aitean bij Seonag op schoot en aan de borst was, had hij zich gerealiseerd hoe hij gepijnigd werd door jaloezie. Maar nu Seonag het tweede kind op schoot had, moest hij zichzelf bekennen, dat hij geen reden had zich te voelen zoals hij deed. Als hij aan iets prettigs dacht, wilde hij daaraan niet toegeven. Maar het was niet alleen lain die te lijden had van een zekere door Seonag veroorzaakte onrust en onzekerheid. Soms zat ze met deze baby zó stil en vredig, maarzo ver weg, dat men uiteindelijk zou denken, dat ze uit steen gehouwen was. Als dat gaande was, stopte Aitean zijn spel op de vloer en zat hij stilletjes naar haar te kijken tot hij op lain zijn knie klauterde, zijn arm om zijn hals en zijn hoofd tegen zijn borst legde. Nu en dan keek hij zonder één woord te zeggen naar lain alsof één en dezelfde vraag hun beider beproeving was. Seonag en de baby waren in een wereldje dat hun alleen toebehoorde en waar voor hen geen plaats was. Zo te zien had Seonag geen idee, dat ze hen eenzaam aan de andere kant van de deur, zonder slot of sleutel, achterliet.
Op en neer ging hij met de tractor, hand, voet en oog vakkundig aan het werk maar in zijn geest bezig tot in de kleinste bijzonderheden de moeilijkheden te doorgronden die Seonag hem aandeed. Tegelijkertijd dat hij begreep wat hem werkelijk verontrustte, viel het hem in, dat er nog tijden zouden komen waarin Aitean dichter bij hem dan bij Seonag zou staan. Hij begreep ook dat zijn woede niet Aitean betrof. En met dat begrip was het alsof er een zware last van hem afviel. Wat maakte het hem uit, dat niet hij degene was die de grootste plaats in haar hart innam.
Hij stopte de tractor en hoorde uit een gaspeldoornbosje de roodborsttapuit schimpen. In een wereld die straalde met een nieuw licht zat hij na te denken over Seonag; hoe ze de moeite nam met hem te praten of dikwijls naar hem te luisteren en hoe ze op de vloer zat met Aitean en spelletjes met hem deed alsof er daarvoor alleen maar tijd was. Trots dat zorgde ze goed voor alles en zag haar huis er keurig uit.
Hoewel ze vandaag juist op dat moment bezig was voor Aitean een windmolen te maken om hem wat op te vrolijken en hoewel ze zo vredig en geduldig zat alsof er in de verste verte ook maar nooit iets aan de hand was, was het juist lain aan wie ze zat te denken. Niet zodra Aitean zei: ‘ik ga naar Pappie toe om 'm te laten zien’, of ze antwoordde opgewekt, ‘doe het maar. Trek je jas dicht terwijl ik j laarzen aantrek’.
Op een andere dag dan vandaag zou ze gezegd hebben: ‘je moet maar wachten, tot hij thuis komt’. Vandaag was het anders dan anders.
Binnen een minuut was hij klaar, de molen in de ene hand en de andere op de knop van de deur, toen iets maakte dat hij stilstond.
‘Zal Pappie niet naar tegen mij doen?’ zei hij.
Seonag lachte. ‘Nee hoor. Je bent toch Pappie's grote vent’. ‘Vooruit - en pas op dat je niet valt’.
lain zag hem komen aanrennen en zijn hart zwol van een uitzinnige vreugde die hem bijna benevelde. Hij keerde de tractor en ging hem tegemoet. Het kwam hem voor alsof de wereld helemaal bedekt was met een dunne witte sluier, die als een glanzend waas op een zomerochtend de velden bedekt, maar glanzend, glanzend. Met zijn gele laarsjes en zijn groene pakje, de krullen bloeiend-rood als een wintervuur kwam Aitean met de windmolen in zijn hand door de glanzende sluier aanrennen.
Onverschillig voor wie het hoorde, lachte lain uitbundig vrolijk.
Juist toen het voorwiel het uiteinde van de plank opging, zette Aitean zijn voet op de rand aan het andere eind. Het eind waar Aitean op was wipte overeind en schoot Aitean als een steen uit de katapult de lucht in. Hij gilde niet en schreeuwde niet, erging een lichte huivering door hem heen maar bewoog toen niet meer.
Eén moment bukte lain zich over het stuur, vluchtte toen met afschuw vervuld weg van de tractoren tilde het hoopje op. De grote bruine ogen draaiden in zijn hoofd en vielen als door slaap overmand dicht; de windmolen viel op de vuile grond.
Moeizaam ging lain naar huis. Voordat hij daar aankwam, stond Seonag hem op te wachten. Zonder één woord te wisselen nam ze het kind van hem over, keerde zich om en ging naar binnen. Als met stomheid geslagen ging ze met het kind tegen haar borst gedrukt zitten, alsof ze hem alleen maar opnieuw in slaap wilde sussen. Ontzet dacht hij, dat ze een wiegeliedje zou gaan zingen.
Lang stond hij naar haar te kijken terwijl zijn handen er krachteloos bij hingen, maar eindelijk bukte hij zich, legde voorzichtig een bevende vinger op haar knie en zei:
‘Seonag, liefste, het kind is dood’.
Nauwelijks het hoofd opheffend, keek ze hem aan met droge ogen waarin geen veroordeling of medelijden met hem lag en zei met een onnatuurlijke kalmte, ‘ja. Was ik het niet die hem zijn dood inzond? Hij zal niet meer tussen ons komen’.
Alsof het haar moeite kostte het verder zonder hem te doen, boog ze haar hoofd en koesterde het lichaampje tegen zich aan, haar vingers verborgen in de roodgouden krullen.
Zij waren achter een gesloten deur, in een kamer waar slechts de ledige vingers van de klok zich bewogen.
| |
Fionnlagh I. MacDhòmhnaill
Voor het oog van de wereld
Zo onopvallend als maar mogelijk was, maakte Seonag het zich wat makkelijker op de kerkbank. De dienst was net begonnen maar desalnietemin voelde ze de hardheid van het hout door het kussen heen. Hoe ter wereld verging het de gemeenteleden die helemaal geen kussens hadden?
Een slecht begin, om zo vroeg reeds te denken aan het ongemak van de zitplaats. Ze wist, dat indien ze dat niet uit haar gedachten zette, de dienst langer dan gewoonlijk zou schijnen. Doch zij alleen maar wist, dat dat niet het enige was, dat haar verontrustte. Het ging haar niet goed; ze voelde zich weer misselijk. Het was toch al een zwoele dag en de geuren van de kerk verstikkend - de tweed, de transpiratie, de kamfer en de kille muffe lucht die om de oude bijbels hing.
‘...en Zondag na Zondag komt men naar het huis des Heren en luistert en gaat naar huis. En wat dan? Wat neemt men mee? Ja, wat neemt men mee? Neemt men het woord des Heren mee in 't hart? Of laat men dat buiten bij de deur, zoals men thuis de Zondagse kleren uittrekt...’
Seonag hoorde de woorden van haar vader komen en gaan. Een stukje hier en daar. Soms kwam de stem van de kansel. Soms was het de echo die van achter uit de kerk kwam. De dominee's bank had ze altijd vreselijk gevonden. Zelfs toen haar moeder nog leefde en zij er samen zaten, had Seonag zich niet op haar gemak gevoeld. Ze voelde dat zij er alleen zaten voor het oog van de wereld; voelde de ogen van de gemeenteleden in haar nek, om er kriebelig van te worden. Maar sinds haar moeder was overleden, voelde ze zich pas goed eenzaam, en bleef ze in haar eentje in de dominee's bank zitten. Uit de grond van haar hart verfoeide ze de vernieuwing van de dienst, die haar vader had ingevoerd, sedert hij ooit naar bijeenkomsten van de Amerikaan was geweest. Er werd met geen woord gerept over de oude vorm van eredienst, rustig, aangenaam en hartverwarmend. Nu was er alleen maar de bekering, de bekering. En de verkondiging.
‘...schaamt U zich naar de tafel des Heren te komen? Ja? Bent U bang voor het oog van de wereld te zitten en te zeggen:
| |
| |
‘U bent mijn God en ik Uw dienaar? Wil je tot morgen wachten? Er wordt geen morgen beloofd...’
Ze vond dat haar vader, vergeleken met de Amerikaan, niet zo goed was in deze manier van preken. En ze bloosde toen het haar inviel, dat er waarschijnlijk gemeenteleden waren die de spot met hem dreven. Dat zij tegen elkaarzeiden: ‘die Grant raakt van ons af’ of, ‘Hij en zijn Amerikaanse eredienst!’ Of 't scheelde niet veel dat ze de vrouw van lain a'Chnuic hoorde zeggen, ‘Huh! nieuwe wijn hoort niet in oude vaten’. De vrouw van lain a'Chnuic had een scherpe tong.
Wie dacht je zat er eigenlijk te luisteren? Ze zou zich graag omkeren om te kijken, maar als dochter van de dominee paste het niet te laten zien dat ze niet naar de preek luisterde. Zou Pàdraig Ruadh, drie banken achter haar? Zaten er haren achter op haar jas?
Toen ze eenmaal aan Pàdraig Ruadh dacht, luisterde ze helemaal niet meer en merkte ze ook niet langer, dat de bank waarop ze zat zo hard was. Nog twee maanden en dan was Pàdraig klaar op de universiteit - behalve dan dat hij arts was - maar zodra hij klaar was, zouden ze trouwen, ledereen in het dorp wist het, en de mensen waren er blij om. Er waren slechts een paar mensen die zeiden, dat Pàdraig van hetgeen zijn vader betaald had, wat terug zou moeten betalen vóór hij trouwde. Pàdraig zijn vader had daar niets over gezegd. Hij was trots op Seonag en blij, dat zijn zoon zo'n aardig meisje kreeg.
Als Grant een blik wierp in de richting van Seonag, verheugde hij zich dat ze zo aandachtig naar de preek luisterde. Ze keek naar hem en hij zou 't niet geloofd hebben als iemand tegen hem gezegd had, dat ze hem niet eens zag en geen woord hoorde van wat hij zei.
Ze dacht aan een andere Zondag toen zij en Pàdraig elkaar na de dienst hadden ontmoet.
Hij was thuis voor de Paasvakantie, en ze was blijer dan ooit hem te zien; want sinds hij er met de Kerst geweest was, had ze haar moeder verloren. Zonder haar moeder en zonder Pàdraig waren het voor haar drie zware maanden geweest. Met verdriet in het hart was ze dag aan dag alleen in de pastorie. Haar vader was als man van zijn stuk, terwijl hij probeerde een rede te vinden - die er niet was - voor de plotselinge slag die hem getroffen had.
Telkens en telkens weer zei hij tegen Seonag dat hij zijn werk zou opgeven - dat er met hem iets aan de hand was en hij niet het minste geluk ondervond in het preken van het evangelie zoals het vroeger geweest was. Hoe zou hij anderen die rust geven, als hij zelf die rust niet vinden kon? En toen ging hij voor kerkelijke aangelegenheden naar Glasgow en ontmoette de Amerikaan. Hij kwam terug met een nieuwe gloed in zijn ogen, en een nieuwe uitstraling in zijn preken. Maar hij was dezelfde man niet meer. Het was niet de vader die Seonag nodig had, want tussen hen gaapte een diepe kloof.
Maar op die Zondagmiddag, ongeveer twee maanden geleden, vloeide het hart van Seonag opnieuw over van warmte, toen ze de kerk - stevig hand in hand met Pàdraig- verliet. Niet zodra ze uit het gezicht waren van de kerkgangers, sloeg hij zijn arm om haar heen en liepen ze op hun gemak naar beneden, tot de met stenen bezaaide oever.
Een Paas-maan deed de zee oplichten, en hoewel de wind een beetje dun was, merkten geen van beiden het. Zij zeiden niet veel terwijl zij voortliepen. Hij wist eigenlijk niet wat hij zeggen moest over de dood van haar moeder. Met hem aan haar zijde had ze geen behoefte aan praten. Zij gingen naar beneden door het zeewieren toen zij helemaal aan de rand van het strand stonden, bij de door rotsen ingesloten kreek de ‘Geodha Mòire’, gingen zij zitten, beschut door een heuveltje.
Zij waren alleen met hun gedachten. Boven hen twinkelden de sterretjes door de grote sterren heen, alsof zij wisten wat er aan de hand was. Af en toe maakte de wind een zuchtend geluid in het zeewier, maar zelfs voor hen die luisterden nauwelijks hoorbaar boven het gemurmel van de zee in de kreek.
Padraig wist nog steeds niet wat hij zeggen moest, terwijl hij wat schelpjes over de oever heen gooide. Toen hij een keertje z'n hand uitstrekte om er nog een op te rapen, pakte ze zijn hand en zei: ‘Is er iets aan de hand, Padraig? Had je mij liever vanavond helemaal niet ontmoet?’
‘O jij, je weet best dat dat niet zo is.’
‘Waarom zeg je dan niets?’
‘Zal ik 't je zeggen?’
‘Ja’.
Ze pakte de mouw van z'n jekker en trok hem naast zich neer. Hij kuste haar zachtjes op 't voorhoofd.
‘Vooruit. Vertel 't me nou.’
Hij richtte zich op, steunend op z'n elleboog en legde teder zijn hoofd op haar schouder.
‘Seonag, over vier maanden kom ik klaar op de universiteit. Wanneer ik klaar ben, moet ik een poosje in een ziekenhuis werken en zal daar geen groot salaris krijgen, tot ik op eigen benen sta als dokter, en... wel...’
Hij aarzelde, terwijl zij tegen z'n schouder aan kroop.
‘Ja?’
‘Wel, waarom zouden we niet trouwen - ik bedoel, wil je met mij trouwen als ik klaar ben op de universiteit?’
Ze schoof nog dichter tegen hem aan tot zij wang aan wang zaten.
‘Pàdraig, moet je dat nog vragen?’
‘Aye, maar ik bedoel - wil je met me trouwen wanneer ik klaar ben op de universiteit, zonder te wachten tot ik klaar ben in het ziekenhuis? Veel zal ik niet verdienen...’
‘Kan mij wat schelen, ook al had je geen rooie cent. Als je dat zou willen trouw ik morgen met je.’
Hij zei niets meer. Zij ook niet.
Toen hij zich bukte om haar opnieuw te kussen, voelde ze de maandenlange last van hetgeen haar overkomen was, plaats maken voor een nieuw verlangen, dat zo oud was als de wereld zelf. Toen ze zijn hand op haar borst voelde, deed ze geen moeite haar weg te duwen, en liet ze hem begaan zoals honderden voor haar hadden gedaan, op de oever met zeewier onder een volle maan. Door het gestild verlangen, en met elke last weggeëbd bleef ze in zijn armen liggen. Gedurende de roes was haar geest tot rust gekomen. Ze zou door slaap overmand worden, was het niet dat een kieviet hoog boven het strand een schreeuw liet horen. Of het nu aan de stem van de kieviet lag die haar jongen verdedigde, wie zal 't zeggen; in Seonag haar oren klonk het net als de kreet die haar moeder ooit slaakte, vóór de dood haar helemaal uit haar lijden verloste. Ze schrok op, geleund tegen de schouder van Pàdraig en zei, dat 't tijd was om naar huis te gaan.
De volgende dag, toen ze Pàdraig in de winkel van Móir Ruaidhe tegenkwam, voelde ze dat ze een kleur kreeg. Maar toen ze de warme blik in z'n ogen zag en hij haar in het voorbijgaan een kneepje in haar hand gaf, trok het bloed uit haar wangen weg, en wist ze dat ze zich voor hem nooit meer beschaamd zou voelen.
Maar dat betekende niet, dat ze 's nachts niet vaak wakker werd, om iets dat het midden hield tussen angst en spijt. Als daar nu eens iemand gekomen was, wat dan? En stel je voor dat het gevolgen had? Zij! De dochter van dedominee! Alhoewel, toen de brieven van hem begonnen te komen nadat hij teruggekeerd was naar de universiteit, verdween elke angst en berouw. Ze gingen toch trouwen niet? En zouden ze niet voor hun hele leven bij elkaar zijn?
En nu waren er meer dan twee maanden voorbij, en was hij weer thuis. Hij had slechts drie dagen middenin het cursusjaar en dan terug naar Glasgow, naar de universiteit voor de grote examens, die van hem een arts moesten maken; zo zeker als tweemaal twee vier is.
De avond tevoren had hij direkt na aankomst gebeld en gezegd, dat hij haar na de morgendienst wel zou zien. En hoewel ze van angst niet durfde omkijken, wist ze dat hij nu achter haar zat. Ze hoopte, dat er geen losse haren achter op haar jas zaten.
Die vermaledijde domineesbank ook!
‘...en de genade van God zij met U die het woord zoeken. Amen.’
Ze merkte dat de kerkgangers in beweging kwamen. Ze hoorde het gekuch en boog haar hoofd voor het gebed. Het gebed na de dienst was altijd maar kort en tenslotte was er dan alleen maar de psalm en de zegening. Het zou niet lang duren. Ze keek op naar haar vader toen hij klaar was met het gebed; en heel eventjes had hij drie gezichten. Ze sloot haar ogen even en toen verdwenen ze. Zou het de hitte in de kerk zijn die haar misselijk maakte?
Na de zegen ging ze langzaam de kerk uit. Ze wilde, dat de kerkgangers weg waren, voordat ze Pàdraig buiten bij de deur
| |
| |
ontmoette.
Ze wisselden een paar woordjes voordat haar vader vanuit de consistoriekamer eraan kwam. Slechts een woord ter bevestiging dat Pàdraig vanavond en de volgende avond thuis zou zijn en dat hij dinsdagmorgen zou moeten vertrekken. Ze zouden elkaar vanavond en de volgende avond zien, en verder elke minuut waarin ze weg kon van de pastorie.
Haar vader was zoals gewoonlijk blij Pàdraig te zien en met hun drieën stonden ze lachend grapjes te maken.
‘Wel’, zei hij tenslotte, ‘ik ben er zeker van dat jullie mij niet nodig hebben. Maar zo gauw ik wegga, moet Seonag toch naar huis om mijn middageten klaar te maken.
Hij keerde zich om.
‘Morgen, namiddags is er de wekelijkse bijeenkomst, Pàdraig. Ik verwacht, dat je die zult bijwonen. Voor de thee komen er een paar mensen naar de pastorie, en daarom zie ik Seonag niet uitgaan. Ze is toch moe van haar vader's preek. Maar kom na de bijeenkomst terug en blijf dan bij ons voor het avondeten’.
Pàdraig wierp een blik op Seonag; maar wat kon hij zeggen?
‘O,... uh... graag’, zei hij. ‘Dank U’.
De oude man ging weg en Seonaig keerde zich tot Pàdraig.
‘In 's hemels naam, wat is dat nou? De enige avond die wij voor ons zelf zouden hebben?’
‘Ach Seonaig, wat kon ik zeggen? Je weet dat je vader, als hij dat wil, er een stokje voor kan steken. Je weet heel goed, dat ik liever bij jou ben dan op de bijeenkomst. Maar,...’
Hij keek zo ongelukkig, dat ze erom moest lachen.
‘Ach, kan het jou wat schelen. Je komt terug voor het avondeten en als je me helpt afdrogen, dan hebben we wel tijd een stukje te gaan lopen. De avond hebben we in elk geval.’
Dat hadden ze. Ze gingen samen wandelen, maar hoewel geen van beiden wat zei, gingen ze niet de kant uit van de Geodha Mòire. Ze namen de andere weg - de weg naar beneden, achter het dorp - en gearmd zetten ze kleinigheden betreffende het huwelijk op een rijtje.
Seonaig ging gelukkiger naar huis dan ze langere tijd geweest was.
Toen ze evenwel de volgende morgen wakker werd, kon ze nauwelijks haar hoofd van het kussen lichten.
Elke keer, als ze in bed rechtop probeerde te zitten, werd ze duizelig en misselijk. Tenslotte vloog ze de kamer uit naar de badkamer, en niet zodra ze daar aankwam werd ze onwel en begon over te geven. Na een paar minuutjes voelde ze zich weer beter en ging naar de keuken om het ontbijt voor haar vader klaar te maken.
Terwijl ze zo bezig was met de porridge en de eieren op te zetten, viel haar oog op het kalendertje, dat boven het aanrecht hing.
Ze werd er koud van en haar handen begonnen te trillen. Als in een droom ging ze naar het kalendertje, maar ze wist dat ze niet verder hoefde te kijken om zeker te weten, dat haar morgenziekte terugging naar de avond bij de Geodha Mòire.
Nog nooit in haar leven was ze zo eenzaam geweest als in die paar minuten. Haar hart was zo verkild, dat ze er zelfs geen traan om kon laten. Niet wetend wat te doen, knielde ze neer bij de stoel die aan het eind van de tafel stond en begon onsamenhangend te bidden.
Toen ze haar vader's voetstap hoorde, stond ze op en hoewel hij wel twintig keer vroeg of er iets aan de hand was, liet ze niets los. Van alle mensen op de wereld was hij wel de laatste tegen wie ze kon zeggen wat er aan scheelde. Hij was gewoon maar een ander mens. De enige, die naar verwachtig haar zou hebben begrepen, lag op het kerkhof.
Toen Pàdraig midden op de dag belde, had ze zich weer enigszins hersteld en kon hij aan haar stem niet merken, dater iets aan de hand was. De stem door de telefoon gaf haar opnieuw kracht. En toen ze even kon gaan zitten en haar gedachten over alles had laten gaan, geloofde ze dat het allemaal niet zo erg was. Pàdraig en zij zouden immers binnen drie maanden trouwen, niet? En wat dan nog als iemand er dan achter kwam? De oudere vrouwen van het dorp ongetwijfeld; die zouden tot negen tellen nog vlugger dan ze een steek in een kous konden ophalen. Maar zij en Pàdraig zouden getrouwd zijn, en naar viel te verwachten wonen in Glasgow.
Eén ding was zeker. Ze zou er met geen woord over reppen tegen Pàdraig. Hij moest vooral niet lastig gevallen worden zo vlak vóór de grote artsexamens; neen daar mocht beslist niets tussen komen.
Voordat Pàdraig kwam voor het avondeten, was ze zichzelf weer. Met hem was dat evenwel niet het geval. Tussen hem en haar vader was er iets - dat merkte ze aan de manier waarop ze blikken wisselden. Maar het bleef allemaal duister toen haar vader opstond van tafel en tegen haar zei, dat hij naar bed ging.
‘Ik voel me een beetje moe’, zei hij, ‘en ik ben er zeker van dat jullie twee een oude man als ik niet nodig hebben. Laat de afwas maar staan tot morgenochtend Seonaig’.
Niet zodra de deur was dichtgetrokken, zat ze naast Pàdraig op de sofa.
‘Wat is er aan de hand, Pàdraig? Wat is er tussen jouen mijn vader?’ Haar stem klonk bezorgd.
Hij boog het hoofd en even zei hij niets.
Ze trok hem naar zich toe en kuste hem op zijn wang.
‘Kom, vertel het me nou’.
Zoals ze dat gedaan en gezegd had, herinnerde ze zich op de avond van de Geodha Mòire, toen ze precies dezelfde woorden tegen hem gezegd had. Hij keerde zich naar haar toe.
‘Vanavond ben ik op de bijeenkomst geweest, Seonaig...’
‘Weet ik. Wat is daarmee?’
‘De preek van je vader’, zei hij. ‘Ik heb nog nooit zoiets gehoord. Hij heeft voor mij deuren geopend, waarvan ik de waarde en de boodschap niet kende Seonaig. Ik weet dat je dit zult begrijpen en ik hoop dat je blij zal zijn. Ik kan niet verder gaan als arts. Vanavond heb ik met je vader gesproken en hem alles verteld. Ik heb besloten in elk geval mijn artsexamen te doen, maar dan ga ik terug naar de universiteit voor het ambt van prediker. Het zal drie jaren duren, vóór wij kunnen trouwen. Je zult toch op mij wachten lieveling, is het niet?’
Het duurde een paar minuten, vóór ze de kamer die leek rond te tollen, weer zag zoals die was. Drie jaren! Drie maanden waren lang genoeg als hij eens wist...
Ze voelde zijn armen om haar heen, en ze voelde dat hij haar naar zich toe trok om haar te kussen. Ver weg hoorde ze zijn stem die zei -
‘Seonaig, vind je dat zo erg? Wat zijn driejaren? Voor je het weet zijn ze voorbij. En denk eens in hoe gelukkig we zullen zijn in onze gezellige pastorie met heesters eromheen’.
Ze duwde hem weg en stond op.
‘Laat me nu alleen Pàdraig. Laat me alleen. Het nieuws overvalt me. Kom - je kunt nu maar beter naar huis gaan. Ik wil een poosje alleen zijn. Bel me maar morgenochtend’.
Hij deed nog een poging haarte kussen, maar dat weerde ze af.
‘Het spijt me lieveling’, zei hij bij de deur. ‘I zou het je liever naderhand verteld hebben, maar je vader vond dat ik het je beter meteen kon zeggen. Je moet het hem niet kwalijk nemen. Het is maar een kort uitstel. Ik hou van je, nog meer dan ik ooit gedaan heb’.
Ze bleef bij het smeulende vuur zitten toen hij wegging. Ze zat er maar te zitten. De klok die middernacht sloeg hoorde ze niet; ook niet om één uur of twee uur. Het waren de kou en het vuur dat bijna uit was, die haar tot bezinning brachten.
Ze stond rustig openging naar buiten zonder zelfs een mantel aan te trekken. Ze werd als het ware gedreven naar de Geodha Mòire; haar schreden brachten haar naar beneden, door het zeewier en voorbij het heuveltje tot aan de waterlijn. Maar deze keer was ze alleen.
Ze hoorde het geluid van de zee komen en gaan. Ze hoorde de stem van haar vader Pàdraig aanzetten om te getuigen, en tussen haar en de ruisende zee was er op een of andere manier een duivelse eensgezindheid die haar trok...
Haar geest was dood en ze wist niet waarheen. Ze voelde de zoute wind op haar lippen niet, noch hoe steil de helling onder haar voeten was. Maar op het laatste moment krijste de kleine kieviet boven haar nest, zoals ze reeds op die andere avond gedaan had.
Seonaig bleef staan. De stem van de kieviet riep een halt toe aan de verleidelijke stem in de golven en ze herinnerde zich haar moeder, die niet de kortere weg uit haar lijden had gekozen.
Ze keerde zich om en ging weg van de Geodha Mòire, haar woonplaats, haar vader en de oude wijven tegemoet. En de kieviet was stil toen ze begreep dat haar nest veilig was.
| |
| |
| |
Pol MacAonghais
Op een middag...
Tormod is slechts negen jaar oud. Maar vandaag ligt er een verschrikkelijke last op zijn jonge ziel. Hij maakt het zich gemakkelijk op de ronde steen achterde hooimijt, en wacht op de komst van de anderen. Wat zouden die ervan zeggen? Wat zouden ze zeggen als hij het hen vertelde? Zou Dòmhnall Ruadh met zijn sproeten op hem schimpen en hem plagen? Vast wel.
Van de kinderen in de buurt was Dòmhnall de oudste, en soms was hij meer dan brutaal. Zei Malag niet juist gisteren dat iedereen vond hoe ongemanierd hij werd, en dat het wel goed zou zijn als zijn vader hem een beetje harder aanpakte.
Maar in elk geval zouden Màiri of Eòghann of Ruairidh hem niet plagen - Màiri in elk geval niet. Wanneer hij haar verteld had, hoe het gebeurd was, zouden haar grote ogen uit bezorgdheid nog ronder en zachtmoediger worden, en zou ze in haar hart erg medelijden met hem hebben.
Maar waar bleven ze toch? Kon het zijn, dat het water en de turf nu nog niet binnengehaald waren? Ze moesten eens opschieten. Als ze niet gauw kwamen, ging de zon onder en zouden ze niet meer mogen komen spelen.
Malag kwam om het hoekje van de hooimijt kijken. ‘O... ben je daar? Vat geen kou door daar de hele middag te blijven zitten. Hoeveel zakken heb je naar binnen gebracht?’
‘Drie.’
‘Mooi zo! Het eerste dat ik morgenochtend moet doen is bakken. Goed dat je in de buurt blijft. Denk erom dat je het vee moet binnenhalen en als ik je moet komen zoeken, ziet het er niet best voor je uit.... Scheelt je wat, je kijkt zo stuurs?’ ‘Nee’.
Ze verdween in de richting van waaruit ze gekomen was. Rust. Een paar muggen kwamen uit de turf en zoemden om zijn oren en achter in zijn nek. Energiek sloeg hij om zich heen, tot zijn oren het geluid opvingen waarop hij gewacht had; hij liet zich op zijn tenen neer.
Daar achter de hooimijt kwamen ze allemaal bijeen. Hij was een beetje ontstemd - het was veel fijner geweest als Màiri eerst gekomen was, alleen. Maar toen ze huppelend en roepend op hem afkwamen, hield hij hen zo plechtig mogelijk staande en zei:
‘Susanna is dood!’
Als bij toverslag waren ze stil en keken hem bezorgd aan.
‘Niet waar!’ zei Rooie Dòmhnall.
Het nieuws, dat zag Tormod wel, had ze ongetwijfeld geschokt.
‘Wel waar. Toen ik uit school kwam, ben ik zo gauw ik kon met graan naar haar toegegaan, en ze was nergens te vinden. Toen ben ik beneden langs het strand gaan kijken, en daar vond ik haar naast een hoopje zeewier... dood.’
Hij onderdrukte met moeite een snik. Zijn kameraden keken hem allemaal zó medelijdend aan en hij voelde hun medeleven dan ook zo sterk, zoals hij dat nog nooit had meegemaakt.
Allemaal kenden ze Susanna wel, de eend die Tormod verleden jaar van de schaapherder zijn vrouw had gekregen. Wat had ze hen vaak aan het lachen gemaakt. Ze was de grappigste, meest schaamteloze eend, die zich ooit op twee pootjes had voortbewogen. Toch was het niet helemaal juist om te zeggen, dat Susanna zich op twee pootjes had voortbewogen; ze brak er één toen ze nog een kuiken was. Daardoor liep ze vanaf die tijd erg mank, met wijd uitstaande poten.
Ze at graag gedroogd graan (of wat haar dan ook werd toegereikt) uit de hand. Ze volgde hen in het koren als ze verstoppertje speelden en als ze het ergens niet eens over waren - zoals vaak het geval was - werd dikwijls de mening van Susanna gevraagd. Want ze was erbij, kopje gekeerd om aandachtig naar hen te luisteren. Het was moeilijk aan te nemen, dat ze helemaal niets meer voor hen kon doen.
‘De stakker’ zei Màiri.
‘Denk je dat een hond het gedaan heeft?’ vroeg Ruairidh.
Tormod schudde van neen.
‘Niets heeft haar aangeraakt. Ze is zomaar... zomaar doodgegaan.’
‘Ze moet wel begraven worden’, zei Eòghann, de meest secure van allemaal. En behoorlijk begraven ook. Ze is het waard.’
Tormod keek zijn makkers aan. Vier hoofden knikten eenstemmig. ‘Goed’, zei hij, ‘gaan we dan’.
Ze liepen langzaam naar de strandlijn, een beetje slepend met hun voeten, zoals dat gebruikelijk was voor rouwdragers.
Susanna lag op haar rug met haar uitgedroogde pootjes opgevouwen onder haar borstveren.
‘O, de stakker!’ riep Màiri uit, terwijl ze naast haar neerknielde en haar zachtjes streelde. De jongens lieten niets merken en met de oude spade, die ze bij de hooimijt hadden opgeraapt, begonnen ze een gat te graven. Ze dolven om beurten, en na veel gezucht en gekreun ontstond er een gat, waarvan ze dachten dat het wel groot genoeg was voor deze aangelegenheid. Màiri viel de eer te beurt haar in het graf te leggen en ze deed dat heel voorzichtig en met veel toewijding, terwijl de vier jongens stil naar haar stonden te kijken.
Maar de ernst van de zaak begon Rooie Dòmhnall te vervelen en hij zei luidlachend: ‘moeten we eigenlijk niet een psalm zingen?’ De anderen keken hem zó verontwaardigd aan, dat hij direkt zijn mond hield. Zo gaat dat altijd zei Tormod bij zichzelf; er is er wel een die gekheid maakt als het niet te pas komt...
Toen de aangelegenheid voorbij was en het graf netjes dichtgemaakt, wilden ze nog een poosje blijven. Eigenlijk konden ze toch niet weglopen en arme Susanna daar achterlaten.
‘Laten we een kruis maken!’ zei Màiri.
Ze waren het direkt roerend eens.
‘Ga jij eens bij de haven kijken, bij het roeibootje van Calum,’ zei Tormod tegen Eòghan. ‘Calum was vandaag bezig teer te smelten en het vuur smeult vast nog. Breng het stuk ijzer van Calum mee.’ ‘Ik ga met je mee Ruairidh om te kijken of er een puntige lat is aangespoeld.’
Na een poosje kwamen Tormod en Ruairidh terug van het strand met twee latten, juist wat ze nodig hadden. Daaromheen wikkelden ze een stuk touw om een kruis te maken. Het duurde niet lang of Eòghann verscheen met het stuk ijzer, waarvan aan het eind een gloeiend kooltje zat.
‘Wat ga je schrijven?’ vroeg Eòghann.
Helemaal zeker weet ik het niet. Als wij nu eens in het Engels erop zetten: Ter nagedachtenis aan Susanna de beste eend die...’
‘De naam alleen is genoeg’, zei Dòmhnall.
‘Je moet opschieten. Het wordt hier koud’, zei Eòghann. Tormod pakte het omwikkelde eind van het ijzer en begon nauwgezet de letters van de eend in de lat te branden.
Maar het was makkelijk te zien, dat er niet genoeg hitte was om het werk af te maken. Hij had net SUS geschreven, toen hij moest ophouden.
‘Och, dat is ook goed’, zei Dòmhnall.
‘Ja, ja, we begrijpen wel wie daar ligt’, zei Eòghann, aangezien hij er niet voor voelde een tweede tocht naar de haven te ondernemen.
Aldus stak Tormod het kruis voorzichtig bovenaan het gat, maar het bleef niet goed staan.
Achter hun rug klonk een toornige stem.
Naar beneden kwam Malag; ze zag er woedend uit nadat ze overal naar Tormod had lopen zoeken.
‘Wat wordt er hier begraven?’ schreeuwde ze. ‘Onmiddellijk ophouden! En... jij waardeloze nietsnut, naar huis en je zult het merken als ik thuiskom.’
Ze sprong op hem af en gaf hem een flinke draai om zijn oren. Op dat moment kreeg ze het kruis in de gaten. Dat maakte haar helemaal razend. Ze stampte het aan stukjes terwijl ze tegen hen schreeuwde - zó hard, dat ze wijd en zijd te horen was, terwijl haar ogen flikkerden van woede.
Tormod keek haar aan, maar hoewel zijn oren gloeiden en pijn deden en hij zich schaamde, scheelde het niet veel of hij moest om haar lachen.
Hij overdacht dat er veel dingen op aarde waren, waar mensen, volwassen mensen niets van begrepen.
| |
| |
| |
Iain Moireach
De steen
Oorspronkelijke titel: Briseadh na Cloiche
Met de grote hamer sloeg hij op de kei los. De hamer veerde op en er schoot een scheut door zijn schouder. Het deed de oude steen niets. Het enige, dat er bij elke slag afkwam, was wat gruis en een wolk van poeder. Het voorhoofd van de man werd rood en nat, en zijn aderen zwollen door het snelstromend bloed. Zijn mond opende zich en op het moment, dat het ijzer de steen raakte en de spanning brak, schoot zijn adem in één tocht eruit.
Na een poos brak 't zweet aan alle kanten los. Zijn hoofd hamerde zó, alsof het barsten zou. Hij pauzeerde. De hamer viel en hij voelde een tinteling in zijn schouders naar zijn ellebogen tot aan z'n vingertoppen. Hij ging op de steen zitten en veegde het zweet van zijn voorhoofd. Zijn adem bleef heet als een smidse terwijl zijn hart ergens bij zijn ribben klopte. Als repen van een oude vlag woeien er verwarde gedachten door zijn brein: huis... tuin... vuur... vrouw... moe... huis... steen - woorden en beelden door elkaar.
Een steen uit de ijstijd van eeuwen her totdat hij op die plek was neergekomen. Een steen waarop regen en hagel waren neergekomen, mensen ter dood gebracht en eden gezworen. Een steen waarop menig vuur gestookt was. Zowat een meter lang en wel 60 centimeter hoog. Een behoorlijke, vredelievende steen, die nog nooit iets kwaads gedaan had.
Een nieuw huis, cement, met vier kamers, een keuken met een groot raam met uitzicht op de Grote Oceaan, mooie vloerbedekking, de geur van wit hout; daar gaat zo'n 300 inzitten...
Zijn ellebogen steunend op z'n knieën, bekeek hij vorsend de plaats waar z'n laarzen een plekje gras kapotgetrapt hadden. Hij haalde nu adem in plaats van te hijgen, en z'n hart bonsde tegen z'n longen als een zalm tegen de oever van het loch. Naar het huis hoefde hij niet te kijken - dat zat gebeiteld in zijn geheugen. Met het huis werd een aanvang gemaakt op een avond, gezeten op een harde stoel bij het vuur in het huis van lain Fhionnlaigh. Zijn herinnering was als een man met atletiekschoenen aan op een natgeregend pad. Hij kroop door een afscheiding van groene en witte stof, en verder naar boven naar een kamer, zoals de vijftig andere kamers in het dorp: met een buffet, een bank en een tafel die zo onzeker op de vloer stond, en zo bruikbaar was als de poten dat toelieten. Hij keek naar de stookplaats in de geveltop, en daar wachtte zij. Catriona.
Jaaa, was die vroeger knap geweest! Met schitterende kleren (vóór haar moeder stierf). En lachen dat ze kon; zo makkelijk, zo vriendelijk. Dat maakte dat hij dacht, dat ze nog nooit zó gelachen had vóór ze hem gezien had. Hij had er zelf om moeten lachen; gezeten op de steen. Hij was toen veilig en wel net terug uit de oorlog, en de juiste kleding om op vrijersvoeten te gaan; had hij bij de Marine geleerd en het kwam hem goed van pas. Catriona had niet over liefde als zodanig gesproken, maar erin toegestemd met hem te trouwen. Ze zouden een nieuw huis bouwen, gewreven vloer, gladde muren en een trap in het midden, voor henzelf, zei ze. Hij zou wel een kasteel bouwen, als ze nog eens wilde lachen. Ja. Maar tussen de bedrijven door viel het hem toch niet mee eraan te beginnen; en pas de afgelopen zomer was hij ermee klaargekomen. Twaalf jaren.
Hij merkte, dat een kleine kever een grasspriet opklom. Je hoeft je niet in te spannen vriendje. Geen moeite met jouw gewicht baasje. Daar - O... bijna... hou je vast... overeind... zowat... oei... nog een centimeter of twee en je bent er - ah, kijk nou es, weg ben je. Hij lichtte zijn voet op en zette zijn hak op de rug van het beestje. Hij bewoog zijn voet heen en weer totdat het gras totaal vertrapt was. Stom beest, waarom klom hij daar ook eigenlijk?
Hij keek naar de grote hamer in het gras. Er zat een wit rondje op de hamerkop en bij de rand van het angstaanjagende scherp-bonkige deel. Menig ding had hij daarmee opengeslagen; een nieuwe hamer twee jaar in gebruik! Hij wreef eens over z'n rechterschouder, zijn geplaagde spieren, en wierp een blik in de richting van het huis.
Twaalf jaren; geen mens dat tegenwoordig over de Oorlog sprak. Ze hadden geen idee wat de oorlog een mens kon aandoen. Catriona had geen herinnering aan zijn modieuze hofmakerij. Ze repte er tenminste met geen woord over. Van alle dingen die hij gezegd had, kwamen er een paar weer naar boven. Hij schudde zijn hoofd en weg waren ze. Een liefdesliedje... parfum... tederheid - liefde... alles weggevallen en zo dood als een pier.
Hij moest weer aan Catriona haar mond denken. De witte tanden, de welgevormde lippen, vochtig, warm, jong. Maar de warmte verdween, het gebit werd slecht en aan het jonge kwam een eind. De lippen werden droog van verlangen naar een huis. En de mond werd smal met rimpeltjes naar binnen toe alsof er alleen maar dààrbinnen nog adem gehaald kon worden. Alles wat eruit kwam was: kijk hem eens; hoe is 't mogelijk dat Teàrlach en Aonghasen Tormod huizen bouwen, als dat zó moeilijk is. Elke vrouw van mijn leeftijd woont in een behoorlijk huis, en ik? Ik zit nog steeds zonder water en licht hier! Ik zal een huis voor je bouwen, had hij gezegd. Ja. Ja. Als je de kans had, kwam je kont niet van de bank af. Schiet op man, alsmaar in mijn weg... Blijf je daar de hele dag zitten? Haar stem klonk wreed, smal als de lippen en hij hoorde 't almaar in zijn hoofd alsof ze het ook werkelijk zei.
Ze sprak. Staande in de deur en schreeuwend... de hele dag?
‘Nee, ik rust even uit’.
Hij hoorde haar snuiven als een paard aan het eind van een kort loopje. Ze was zo duivels als de steen zelf. De steen des aanstoots, middenin de tuin, precies in de weg van het pad. Een vlak breed pad; daar vroeg ze om. Als hij nou maar een stuk dynamiet had, dan zou hij die steen wel vermorzelen. Hij keek eens rond. Wel, er was geen dynamiet. Hij moest 't nog maar eens proberen. Zó! Hij spoog in zijn handen en stond stijfjes op.
Pakte de hamer vakkundig beet. Hief hem, tot alle kracht erachter zat, en gaf zo'n slag op de steen, dat de hamer door de lucht suisde. Uit de steen kwam er een klein grijs wolkje. Verwoed hield hij vol, totdat het bloed achter zijn ogen hamerde en zijn gezichtsvermogen wazig werd. Hij ging door tot het geduld verdwenen was en de slagen sneller en sneller neerregenden.
Hij keerde z'n hoofd bij het heffen om het hete spuug weg te vegen en zag toen Catriona's gezicht bij het venster.
De volgende slag was nog zwaarder. En de volgende. Er kwam nu een piepend geluid uit z'n keel... uu-ha! uu-ha!... hoger en hoger. Het scheelde niet veel of zijn voeten raakten van de grond door de dreun van de hamer op de steen. Het geluid van de hamer klonk in z'n oren als een waarschuwing van z'n hart naar z'n hoofd. Je zou denken, als je hem zo zag, dat hij een dansje uitvoerde. Hij zou je uitgelachen hebben. Bijna moest hij lachen om Catriona terwijl ze daar bij het raam naar hem stond te kijken. Maar zijn ogen, als blaren aan de oppervlakte van een rood meer, waren niet helemaal op haar gericht; ogen die bloed zagen in de steen.
De man zal zichzelf nog om zeep helpen. Vanuit de deur schreeuwde ze hem toe; maar dat maakte hem helemaal blind van woede, op en neer gingen z'n schouders als een dirigeerstok. Z'n muts was gevallen en z'n hemd kwam uit z'n broek. Ze herkende hem nauwelijks. Ze kwam naar hem toe en schreeuwde. Ze schreeuwde nog harder. Ze schreeuwde zo luid ze kon en pakte hem met beide handen bij de schouders beet. Haar voeten kwamen van de grond en kwamen weer neer. Ze kreeg 't benauwd.
Op, neer, en de hamer die steeds vlugger ging; een schril geluid na schril geluid. Ze werd ontzettend bang. Maar hij, schijt had hij aan de Duitsers, aan woorden, aan stenen, aan lippen, aan stenen, aan stenen -
Plotseling schoot door een reflex zijn been uit, de hamer boven zijn hoofd, alsof de kramp een knoop in z'n rug had getrokken. De hamer viel. Catriona viel maar stond lenig weer op. Hij stond daar een poosje stokstijf, nam toen een stap, net
| |
| |
zoals de eerste stap die hij ooit in z'n leven gedaan had, en viel toen in z'n volle lengte voorover op de steen. Langzaam aan en zwaar gleed hij verder, tot z'n neus de aarde aan het andere einde van de steen raakte; daar waar het gras vertrapt en donker was.
| |
Cailein T. MacCoinnich
Voetsporen in de sneeuw
ledereen had wel een motief om hem de wereld uit te helpen - en ook de gelegenheid daartoe. 't Was toch overal bekend dat Tòmas, zijn broer, hem jaloers gadesloeg om Ceit, een dwaze vrouw die geen haartje beter was dan ze hoorde te zijn. Zijn neef Eachann, zoon van zijn zuster, leed eronder, meer nog dan wie ook zou vermoeden - misschien omdat hij hulp verwachtte als de oude kwam te overlijden. Van liefde noch genegenheid was er sprake tussen hem en zijn andere zuster, Ealasaid, die bij hem inwoonde omdat zij nergens anders heen kon. En wat de huishoudhulp Seònaid betrof, die onderging de vernederingen en verwijten, die zij van haar te verduren kreeg en die een vrouw met een goed karakter veranderde in één met een duistere gedachte of zelfs daad. En de daad werd gepleegd.
Bij de staldeur lag Seumas Breac van Lag-a-Chàirn dood in de sneeuw. En het was iedereen wel duidelijk, dat hij geen natuurlijke dood was gestorven. Achter op zijn hoofd was een diepe wond, mogelijk veroorzaakt door een hakbijl, gehanteerd door een sterke goedgerichte hand. Een wond die hij zichzelf niet kon hebben toegebracht, ook al zou hij zichzelf het leven hebben willen benemen - iets, dat niet het geval was. Seumas hield veel van het leven en van alle geneugten, wat dat anderen ook mocht kosten. En dikwijls was dat wel veel voor de een of ander. Maar Seumas zijn dood was op zichzelf niet zo bijzonder, of zelfs de wetenschap dat één der bewoners behorende tot de huishouding, de daad moest hebben gepleegd. Maar hoe had iemand het klaargespeeld hem bij de staldeur te doden, terug te keren van de stal in welke richting dan ook, zonder een voetspoor in de sneeuw achter te laten. Gedurende de nacht had het gesneeuwd en lag er een sneeuwdek van bijna dertien centimeter; de stal lag meer dan 50 meter van het huis af. En toch was er geen voetspoor te bekennen hetzij in zuidelijke, oostelijke of westelijke richting. Alleen maar voetsporen van Seumas zelf die van de poort in de achtertuin naar de stal liepen.
Het was de huishoudhulp die hem zag liggen, vanaf het venster boven aan de trap en die toen alarm sloeg. Natuurlijk gingen zij allemaal naar de stal: Tomas, Eachann, Ealasaid, Seònaid en iets later Ceit. O, het was helemaal niet zo dat ze allemaal bij Seumas inwoonden. Tòmas en Ceit niet; die waren die morgen op weg naar de stad even op bezoek. De drie anderen woonden bij de oude man of verbleven in elk geval bij hem onder één dak. Een feit dat allen opmerkten was dat er in de sneeuw slechts één soort voetstappen waren. Welnu, terwijl het toch de poort aan de achterzijde was waardoor Seumas naar de stal was gelopen, bereikten de anderen hem vanaf de voorkant van het huis; iets dat zijn sporen in een rechte lijn achterliet, duidelijk zonder sporen van wie anders dan ook erbij. Direkt bij aankomst was dit de politie eveneens opgevallen en begonnen zij het gezelschap te ondervragen, ledereen bezwoer dat er geen andere voetstappen naar de stal of van de stal af te zien waren, behalve de voetstappen van Seumas zelf. Zij hielden verder vol, dat niemand hem het huis had zien of horen verlaten, een kort half uur geleden, voordat Seònaid het lijk had opgemerkt toen ze vanuit een groot raam in haar kamer naar buiten keek.
Inspekteur van Politie Frannsaidh MacArtair krabde zich eens achter de oren; keek naar zijn metgezel lomhar Labhsann, Hoofdinspekteur van de Gemeentepolitie, alsof hij wilde zeggen: ‘moord zonder twijfel, maar hoe heeft hij 't hem gelapt?’ lomhar knikte alsof de vraag onder woorden werd gebracht. Samen waren zij in Seumas zijn slaapkamer, nadat zij in alle hoeken en gaten gekeken hadden, in de hoop iets te vinden dat aan de dode toebehoord had, en dat hoe dan ook een lichtstraaltje zou kunnen werpen op de moord.
Het lijdt geen twijfel dat de man een rotzak was en 't zou mij niet verwonderen als één van de vijf - en elk had wel een reden - hem heeft neergeslagen, lomhar dacht een poosje diep na en vervolgde toen: ‘het is jammer dat de wet soms een oordeel moet uitspreken over iemand, die in elk geval alleen maar gerechtigheid liet wedervaren, in plaats van het recht te handhaven.’ Hij schudde zijn hoofd en maakte een afwerend gebaar, als een man die zijn werk een beetje onaangenaam vond.
Frannsaidh evenwel voelde zich niet bezwaard door recht of slecht van de wet, of zelfs de vraag, of zo'n pokkenvent als Seumas het verdiende neergeslagen te worden of vermoord. Of wel wie de daad begaan had. Voor hem gold de grote vraag, hoe het mogelijk was, dat iemand dooreen slag Seumas om het leven gebracht had bij de staldeur, en terug te keren zonder zelfs één spoor of schoenafdruk in de sneeuw achter te laten. Hij bracht zijn gedachten onder woorden en zei: ‘Ik maak me er niet druk over wie van hen het gedaan heeft - tenzij het iemand was buiten de engere familiekring die hem vermoord heeft, - maar hoe ter wereld is het hem of hen gelukt? Ik ben er zeker van, dat zodra wij dat achterhaald hebben, wij de moordenaar ook zo te pakken hebben. Beiden sluiten bij elkaar aan. Wat dacht je?’ ‘Ik zou niet zo ver willen gaan om dat te zeggen. Ik zou zeggen: vind de moordenaar en je komt dan ook te weten hoe de daad gepleegd werd. Dat iemand buiten de vijf in het huis het gedaan heeft zou wel kunnen; hoe onmogelijk het lijkt. 't Lijkt mij aannemelijk dat buiten hen, iemand anders Seumas op de plaats van het misdrijf heeft neergeslagen’, lomhar keek eens naar de andere kant met een scherpzinnige blik die niet veel ontgaat.
Maar wat Frannsaidh op het punt stond te zeggen, kwam er niet meer uit. Er werd zachtjes op de deur geklopt en binnen kwam dokter MacPhàdraig; een kleine vale man, altijd gehaast, alsof er voor de helft van de mensheid gevaar dreigde, indien hij één of meer minuutjes te laat kwam. Hij legde zijn hoed en zijn tas op het bed, ging op het uiterste randje van een laag tafeltje zitten, dat aan het voeteinde van het bed stond, en kwam zonder aarzelen of oponthoud direkt tot de zaak.
‘Ze hebben gelijk zover ik dat kan uitmaken. Hij moet niet langer dan een half uur dood zijn geweest, vóórdat de huishoudhulp hem zag; dat is te zeggen ietsje langer dan anderhalf uur geleden’. Hij keek op zijn horloge. ‘De wond wijst uit dat hij dat niet zelf gedaan kan hebben - voldoende kracht en juist gemikt op zijn achterhoofd. Het is ongetwijfeld de slag die hem gedood heeft. Geen twijfel daarover - Wie het gedaan heeft of hoe, dat is het raadsel dat U moet oplossen; ik kan U verder geen hulp bieden’. Hij deed alsof hij wilde opstaan en vertrekken, bang dat de levenden hem harder nodig zouden hebben dan de doden.
‘Rustig aan dokter’, zei lomhar, ‘één vraagje vóór U weggaat: zou U kunnen zeggen, dat een vrouw even zo goed als een man de kracht en energie kan hebben gehad om zo'n doodslag toe te brengen?’
De dokter glimlachte. ‘Kracht? Energie? Ik weet dat jullie beiden in jullie werk veel beter weten, waartoe een vrouw in moeilijkheden in staat is. Dat moet dan wel een vrouw zijn die van nature sterke armen en benen heeft. Maarzoals ik zei, dat is jullie zaak’. Hij pakte zijn hoed en koffertje, wenste hen goeden dag en vertrok.
‘Van hem wordt je ook niet veel wijzer - wat hem betreft gewoon een ander lijk’, lomhar zijn gezicht betrok.
‘Och, 't is niets voor hem om iets te doen waar een ander voor betaald wordt’ stemde Frannsaidh in. ‘Van hem weten we nu één ding zeker en dat is, dat de oude man vermoord is, ongeveer op de tijd die ze hebben opgegeven. Dat is één ding waarover ze allemaal de waarheid spreken. Maar zeggen ze
| |
| |
overigens de waarheid? Verzwijgt iemand iets voor ons dat we zouden moeten weten?’
Iomhar strekt zijn benen en drukte de toppen van zijn vingers tegen elkaar. ‘Neem nou eens het halfuur waar wij van weten. De man verliet het huis om naar het paard om te zien, iets dat hij elke morgen deed. Zij hoorden hem naar beneden gaa. Hij bereikte de stal, ging naar alle waarschaijnlijkheid naar binnen; de staldeur was halfopen en er was bloed op de vloertegels van de stal. Misschien een aanwijzing, dat hij in de stal werd neergeslagen en dat hij erin geslaagd is de deur te openen - of anders dat hij naar buiten gesleept werd, nadat hij gedood was. In huis was de huishoudhulp boven, Eachann in z'n eigen kamer bezig brieven te schrijven om de post te halen; Tomas en z'n vrouw met Ealasaid in de keuken. Tenzij die drie schouder aan schouder staan en leugens vertellen, mag je ze wat de daad betreft vrijlaten. Zodoende, heb je alleen Eachann en de huishoudhulp over, die geen alibi hebben toen de moord plaats vond. En als toppunt van fataliteit het enkel voetspoor naar de stal - sporen van Seumas zelf’.
‘Van hieruit waren ze er al; elke stap van het spoor.’ Iomhair zijn ogen waren gericht op die van zijn metgezel alsof hij op iets anders wachtte om aan de feiten toe te voegen. Maar de andere man schudde zijn hoofd, terijl hij met zijn vingers op zijn knie trommelde, alsof hij in gedachten fluit speelde.
‘Nog één ding kan er gebeurd zijn; als er bij de gerechtelijke lijkschouwing verder niets boven water komt, dan rest er slechts één conclusie en dat is, dat het het paard was dat hem gedood heeft. Trap achter op het hoofd. Hij heeft toen de deur opengedaan en viel dood neer, in z'n poging het huis te bereiken. Er was ook bloed in de stal weetje wel.’
‘Maar dat geloof je toch helemaal niet, Frannsaidh? 't Is doodeenvoudig, vooral met betrekking tot het feit dat er maar één spoor in de sneeuw te zien was.’ ‘Aangenomen; maar je hebt de indruk, dat het helemaal niet zo gegaan is - en die indruk heb ik ook niet. Indien het Hof tot het besluit komt, dat het een ongeval was, zal ik m'n hele leven het gevoel hebben, dat wij ergens een denkfout gemaakt hebben.’
Frannsaidh voelde dat ze beiden één van gedachten, één in twijfel en één in achterdocht waren. Hij gooide het over een andere boeg. ‘Alleen de huishoudhulp kon van haar kamer uit door het raam de stal zien. De keuken is aan de andere kant van het huis en het raam van Eachann z'n kamer ook. Dat is, als ze de waarheid spreken wat betreft de plaats waar ze zich bevonden ten tijde van de rampspoed.’
‘Dat is het helemaal. Denk je dat de hulp meer gezien heeft dan ze bereid is toe te geven? Of zelfs dat een ander van hen - of misschien wel meer dan één van hen - iets voor ons verborgen houdt?’ Iomhair stelde de vraag op een manier waardoor Frannsaidh niet zeker was of die aan hem gesteld werd of dat de andere man alleen maar in zichzelf sprak.
Gelegenheid te antwoorden kreeg hij niet. Er werd op de deur geklopt en toen lomhar ‘binnen’ riep, stapte Seònaid naar binnen alsof zij aarzelde hen lastig te vallen. Frannsaidh kon zien, dat er een straaltje hoop in de ogen van zijn collega was, alsof hij verwachtte dat er iets nieuws aan bewijsmateriaal naar voren zou komen. Zijn verwachtingen werden de grond ingeboord toen het meisje sprak.
‘Meneer Eanraig, de advocaat beneden zou U graag willen spreken alstublieft. Hij heeft reeds met de familie gepraat en hij zegt, dat het goed zou zijn U te spreken...’ Seònaid had de eigenschap over minder belangrijke zaken lang uit te weiden, en lomhar stuitte de spraakwaterval voordat die uit de hand liep. ‘Uitstekend, zeg tegen hem dat wij zó beneden zijn.’ Ze maakte dat ze wegkwam.
‘Dòmhnall Eanraig wachtte hen op in de zitkamer, maar er was niemand bij hem. Zo te zien waren voor iedereen de zaken afgehandeld. Een jonge man zijn beroep waardig; de politie schatte hem niet veel ouder dan vijfentwintig jaar, hoewel schijn vaak bedriegt. Maar hij had een paar scherpe, goed getrainde ogen in zijn hoofd, die snel door hen heenkeken, alsof ze hun gedachten konden lezen of overwogen in hoeverre hij hen van zijn ideeën deelgenoot zou maken.
De beide politiefunctionarissen stelden zich voor aan de advocaat. Hij knikte en zonder te aarzelen kwam hij tot de kern van de zaak.
‘Het is vanzelfsprekend dat U iets gehoord heeft over de nalatenschap van pokken-Seumas’... Hij wachtte even... ‘Hij had behalve het huis en het land hier behoorlijk wat geld: ongeveer tweehonderd duizend pond in contanten en dan nog vijftigduizend in aandelen en obligaties. Het is helemaal niet te verwonderen, gezien de manier waarop hij het een en ander naliet - dat U bang was, dat één van de familieleden met betrekking tot deze nalatenschap hem vermoord zou hebben. Behalve de duizend pond die hij de huishoudhulp Seònaid vermaakt heeft, wordt de rest verdeeld tussen Tòmas zijn broer, Ealasaid zijn zuster en Eachann de zoon van zijn overleden zuster; gelijk-op-delend zou je zeggen. Er was voor hen geen aanleiding om de hand aan hem te slaan.’ Hij pauseerde, alsof hij wilde uitdagen de moord te bewijzen.
Het was lomhar die het woord nam. ‘Maar weten zij dat? Wat nu, als er bij één of meer dan één van hen de schijn gewekt was, dat hij een nieuw legaat had gemaakt dat iemand uitsloot met wie hij kortgeleden ruzie gemaakt had. Naar alle waarschijnlijkheid ging er geen dag voorbij, dat er iemand op z'n zwarte lijst kwam. En hij had ze allemaal in zijn macht; als muizen in de klauwen van een kat. Een genadeloze man, hardvochtig - die niet aarzelde zich te amuseren ten koste van anderen’.
De advocaat was het met hem eens. ‘Dat is alleen maar de waarheid. Zo lang behandel ik zijn zaken niet, maar van de oudsten onder ons heb ik begrepen, dat hij in geen geval een aangename man was. Maar hier is er iets vreemds: het is twintig jaar geleden, dat hij het testament gemaakt heeft en hij heeft het nooit veranderd, alleen datgene wat hij Seònaid de huishoudhulp heeft nagelaten. - Ze is slechts zes jaar bij hem geweest’.
Dòmhnall Eanraig vouwde de papieren op die vóór hem lagen alsof die het laatste woord waren; zo'n beetje als de dokter, wou hij graag weg zo vlug als hij de zaken waarvoor hij verantwoordelijk was, had afgehandeld.
Frannsaidh hield hem staande. ‘Alles goed en wel maar dat maakt het voor ons niet duidelijker. U weet hoe pokken-Seumas de dood vond? Dat er geen voetsporen waren naar de stal of daarvandaan behalve die van de man zelf en dat de hele familie binnen was toen het gebeurde.’
‘Heeft U enig idee wat er gebeurd is- is er in het gesprek met de familie iets naar voren gekomen, dat enig licht op de zaak kan werpen...?’
Hij wachtte, alsof hij de advocaat ergens om smeekte, of toe te geven dat de zaak door de politie diende te worden afgehandeld.
De jonge man voelde zich niet gekwetst. Hij legde de papieren op de tafel en maakte het zich weer makkelijk in de armstoel, zijn hoofd ietwat zijwaarts gebogen en een glimlach op zijn gezicht.
‘Is het in U opgekomen, dat het niet één van degenen hier in huis was, die de oude man aan z'n eind hielp - dat U duidelijk kon zien, dat er geen andere sporen naar de stal leidden dan die van de man die vermoord werd? Dat de moordenaar misschien in de stal was voordat de boosaardige man daar aankwam? Of dat hij daar niet was om een moord te begaan? Wel hoe zit dat?’
Iomhar lachtte bitter. ‘Heel goed. Iemand die helemaal niet aan de familie verwant is maar die pokken-Seumas een kwaad hart toedroeg. Iemand die er niet voor zou terugdeinzen hem om zeep te helpen als hij daartoe de kans kreeg. Dat is allemaal heel redelijk. Maar dat beantwoordt nog niet de vraag, hoe hij van de schuur weg kon komen zonder voetsporen achter te laten, tenzij hij vleugels had.’
De advocaat keek uit het raam alsof hij nadacht over de sporen die zijn autobanden in de sneeuw hadden achtergelaten, beneden bij de voordeur van het huis. ‘Behalve dat de moordenaar weggelopen is of zodanig gedragen werd, dat hij geen voetafdrukken kon achterlaten, is er verder geen andere weg die hij kon nemen naar de nabijgelegen stal. Kies maar uit maar vergeet niet dat er geen sporen vandaan zijn dat hij wegkwam en geen voetafdruk achterliet. Brengt dat u nog op enig idee?’
De twee keken elkaar eens aan, toen naar Eanraig, terwijl zij zich afvroegen of hij hen er tussen nam. Maar op het gezicht van de advocaat viel er niets van humor te bespeuren. Hij was doodernstig.
‘Mens noch dier konden de stal verlaten zonder afdrukken achter te laten’ zei Frannsaidh - ‘behalve zoals lomhar zei: “als
| |
| |
hij vleugels had”. Wil je zeggen dat het hem gelukt is?’ Hij keek de advocaat uitdagend aan.
‘Ik heb helemaal niet gezegd dat de moordenaar weggelopen is - of weggedragen. Een auto, wagen of wat anders zou indrukken in de sneeuw hebben achtergelaten even zo goed als een mens. Dus is het zeker, dat er reden is om te zeggen, dat de moordenaar de stal helemaal niet verlaten heeft.’ Hij keek ze aan om te zien of hetgeen hij zei tot hun verbeelding sprak.
Iomhar sloeg met zijn hand ongeduldig op zijn knie. ‘Als ik U vroeg: is de moordenaar nog in de stal - of anders is er helemaal geen moordenaar! En pokken-Seumas nog in leven. Nou zeg, de politie is niet achterlijk man! U heeft zo goed als wij het lijk gezien. U bent toch ook bij de stal geweest?’
Eanraig hief z'n hand op. ‘Rustig, rustig. Heeft U ooit het oude versje gehoord dat gaat als volgt:
Iemand zonder bloed, zonder vlees, zonder zweet,
Dansend op de koude grond?’
‘Denk eens aan het weer van de laatste dagen: vorst, sneeuw, dooi, sneeuw, dooi - gaat er U nu een licht op? Brengt dat U op een idee? Brengt dat U tot het besluit dat 't geen mensenhand, hoef of gewei was dat sacherijnige Seumas gedood heeft?’ ‘'t Gebeurt toch vaak dat iemand omkomt door een ongeluk “zonder dat er een hand of gedachte achter zit”?’
‘Juist. Het bovenste deel van de schoorsteen is op hem gevallen; een pan van het dak van de schuur; de bovendrempel is op hem neergestort of hij viel tegen de deurstijl en kreeg een schedelfractuur. Maar waar is het ding of werktuig dat een eind aan zijn leven maakte. Er is geen bovenstuk van een schoorsteen, leien pan, steen of dakspar te zien. Er zit in de hele stal niets los. Waar ging het ding dat hem doodde heenals het geen mensenhand was - ik denk, dat het makkelijker is voor een mens om weg te komen dan een stuk steen, houten post of hamer.’ ‘Daar zit wat in’, lomhar zette op duidelijke wijze, kenmerkend voor de politie zijn eigen idee uiteen.
‘Wat er gebeurde met het ding dat hem doodde? Wel, dat het aan splinters sloeg en dat het enige tijd alp stof aan de staldeur bleef zitten voordat het in de sneeuw ten onderging. Er zijn stukjes, fragmentjes en splinters behorende tot dezelfde materie die de stal omsluit, waar grote ijsklonten van de dakpannen gleden toen gisteravond de dooi flink inzette. Ik zie het gewoon gebeuren. Aangezien de deur klemt, bukte pokken-Seumas zich om haar te openen. Hij wrikte aan de bovendrempel waardoor er een zwaar stuk ijs naar beneden kwam, en op zijn achterhoofd viel terwijl hij gebogen stond’. De advocaat was even stil.
‘De kant van een stuk ijs is soms zo scherp als een lans. Door de slag schoot de oude man met het hoofd vooruit de stal in, en viel misschien wel op de vloer, zodat er bloedvlekken op de stenen achterbleven. Hij slaagde erin op te staan en naar de deur te gaan in de hoop het huis te bereiken. Maar hij was slechts een oude zwakke man en verder dan de drempel kwam hij niet. Dat is mijn verklaring voor de zaak. Als U verder wilt gaan met het onderzoek bent U welkom. Maar als ik U was zou ik nog eens de stukken ijs bij de stal bekijken - vooral de splinters in de sneeuw bij de deur.’
Hij deed zijn papieren keurig in zijn leren tas, nam hem op, boog beleefd naar de beide politiefunctionarissen, die hem met open mond aanstaarden en verder geen woord spraken. Bij de deur keerde hij zich om en glimlachte. ‘Misschien zit ik fout, en wie van ons niet, zo nu en dan. Maar als U de vraag kunt beantwoorden hoe de moordenaar weg kon komen zonder een voetstap of spoor achter te laten in de sneeuw, zou ik U zeer verplicht zijn als U mij dit zou willen laten zien. Ik zal U niet langer ophouden - de politie heeft altijd veel te doen.’
Hij sloot de deur en liet de twee wetsdienaren stilletjes achter, kijkend naar elkaar terwijl zij eens achter het oor krabden. Waarschijnlijk metéén en dezelfde gedachte: was de tijd gekomen, dat de oude speurhonden de jacht moesten opgeven en de jonge welpen in de gelegenheid stellen hun neus op de grond te houden en misdadigers te pakken - zelfs als de misdadiger alleen maar een klomp ijs van het dak was?
| |
lain Mac a'Ghobhainn
De vreemdeling
Op de hei was er slechts één huis te zien. ‘Net als...’ Hij bedwong zijn gedachten. Het was helemaal zijn gewoonte niet; verre van dien. Er is altijd wel iets, dat het denken van de toeschouwer verandert. Het huis was kleiner dan hij het zich al die tijd had voorgesteld en op een bijzondere manier verder weg alsof het alleen was en door wolken omgeven. Terug tot de werkelijkheid, zag hij twee palen van de omheining liggen. De wind dacht hij. Het tuintje was totaal verwaarloosd en men kon duidelijk zien, dat de deur reeds vele jaren geen verfje had gehad. Ze was van een lelijke bruine kleur en hier en daar kapot. Er was zelfs geen kip te zien. Een schaap hoefde je niet te verwachten (ze hadden immers geen schapen). Het gras om het huis was slap en droog. Je zou zo zeggen, dat er een ziekte of iets over de plaats was gekomen, en alles wat er leefde of in de nabijheid was,had weggeschroeid. De aarde zoog het licht tenslotte uit de lucht. Zijn handen voelden zweterig aan en hij zette de doos, die hij in zijn rechterhand hield, neer. Nu pas merkte hij hoe hij hijgde en hoe droog zijn tong was. Op dat moment stond hij op het punt terug te keren, aangelokt door de wereld daarbuiten. Hij voelde zich niet thuis. De grond onder zijn voeten voelde vreemd en onvriendelijk aan. Hij herinnerde zich de dag, dat hij dat huis daarginds zou binnenstormen, zonder erbij na te denken. Nu hij het evenwel bekeek, was het als de doos die hij bij zich had. Tenslotte klopte hij op de deur.
‘Vreemd dat ze niet geschreven had’, zei hij bij zichzelf. Hij herinnerde zich, dat hij al twee jaar niets van haar gehoord had. Plotseling stokten zijn gedachten. ‘Wat zou er verkeerd aan zijn, als ik aanklopte alsof ik een vreemdeling was die op bezoek kwam’ zei hij bij zichzelf.
Maar net toen hij de deur wilde openen hoorde hij sloffende voetstappen naderbij komen. Het houtwerk kraakte en tegenover zich zag hij een oude vrouw van ongeveer zeventig jaar.
‘Wie bent U?’ vroeg ze.
Wat was ze verouderd! De eenzaamheid had het gezicht verdord zodat het leek of haar botten zich niet bewogen. Op haar hoofd had zij een oude zwarte driekantige lap, de ‘beannag’ en de kousen zaten afgezakt om haar benen. Terwijl zij met hem sprak, keek zij over zijn schouder heen, alsof haar aandacht ergens anders op gevestigd was.
‘'k Ben... Ruairidh’, zei hij (Joost mocht weten waarom hij loog).
‘Ruairidh?’ zei ze en de ogen waren nu op zijn gezicht gericht.
‘Ruairidh’ zei hij, ‘Ruairidh...’ (wat moest hij nou zeggen) ‘Ruairidh Stiubhart’.
Ze begreep niet wat hij zei. Je zag haar denken: ‘moet ik weten wie dit is?’ Veel bezoek kwam er niet, dat was duidelijk. Was hij zó veranderd dat ze hem niet herkende. (Maar waarom had hij gelogen?)
‘Neemt U mij niet kwalijk,’ zei ze, maar...’
‘Ik kom uit Canada,’ zei hij 'en ik ken Uw zoon. Ik kom U opzoeken om... (van leugen tot leugen. Voelde hij zich schuldig?) ‘Ik kom uit het nabijgelegen dorp. Mijn moeder kent U.’ Ze probeerde enig verband te leggen.
‘Ruairidh Stiubhart?’ zei ze. ‘Komt U binnen, komt U binnen’ en ze deed de deur helemaal open.
Hij volgde haar naar binnen. Het huis was zeer donker. Het scheelde niet veel, of hij was overeen kist gevallen die dicht bij de deur stond. Maar het viel hem op, dat de duisternis haar helemaal niet deerde.
‘Ze is toch niet zo erg achteruitgegaan als ik gedacht had’. In de duisternis maakte ze licht. De kamer rees als het ware uit de duisternis. Niets was er veranderd. In een hoek stond er zoals
| |
| |
gewoonlijk een bed, en aan de muur hing er een grote, brede spiegel. Hij zag evenwel geen speld of kam bij de spiegel en dat verwonderde hem. Daar stond ook de kast met serviesgoed, die tot het plafond reikte. Het vuur was niet aangemaakt.
‘Ik zal thee voor U zetten’, zei ze. ‘Het spijt me dat het vuur niet brandt. Ik geloof dat het huis op z'n kop staat’. Ze ging de kamer uit en zei:
‘Ik haal wel wat aanmaakhout’. Het was goed dat hij de kamer precies kende. Even later kwam ze binnen met een armvol hout. ‘Ik zal het vuur voor U aanmaken’ zei hij.
‘Als U zo goed wilt zijn’, antwoordde ze. Hij nam de armvol hout van haar over. ‘Ik kan geen vuur aanmaken’ zei ze, maar op een eigenaardige toon. ‘Zomers heb ik gewoonlijk helemaal geen vuur maar in de winter moet ik wel. Ik weet niet of U het gemerkt hebt, maar ik ben blind’. Er vielen een paar houtjes uit z'n handen.
‘Blind?’
‘Ja’, zei ze. ‘soms is het heel moeilijk. Ik geloof dat Alasdair ervan overtuigd moet zijn, dat ik hem helemaal vergeten ben, omdat ik niet schrijf. U heeft hem goed achtergelaten?’
‘Ja,’ zei hij, ‘heel goed’.
‘Is hij van plan ooit terug te komen?’ vroeg ze. Hij zag hoe ze met haar duimen op de stoel roffelde. ‘Als hij maar gelukkig is, dat is alles. Vertelt U hem niets over mij.’
‘Heeft U lucifers voor het vuur?’
‘Ze zijn in die doos. Hebt U ze?’ Met een ruwe beweging brak hij het stokje doormidden.
‘Hij weet helemaal niet, dat ik blind ben. Het is slechts twee jaar geleden, dat dit gebeurde. Maar hij stuurt mij elke maand geld.’ Hij, die haar niet één penny gestuurd had en dat vijf jaren lang!
‘Het is vijftien jaar geleden dat hij wegging,’ zei ze. ‘Vader leefde toen nog maar hij stierf dertien jaar geleden. Wij hadden alleen maar Alasdair. Hij verliet ons om te gaan varen toen hij zeventien jaar was. Waar heeft U hem ontmoet’
‘Wij waren op hetzelfde werk.’ Al bijna twee jaar een luie nietsnut.
‘Heeft hij iets nodig?’
‘Neen’. Een poosje zei hij niks.
‘Komen er nog wel kennissen U opzoeken?’
‘Ja,’ zei ze, ‘Ja’. Caitrìona... de vrouw van lain en ja' zei ze ‘veel’.
Hij brak nog een luciferstokje.
‘Ik herinner mij nog’ zei ze, ‘de avond toen ze ons kwamen vertellen dat Alasdair vertrokken was. Ik dacht dat ik gek werd. Drie weken lang heb ik op bed gelegen. Ik begreep lang niet goed dat hij weg was’.
‘Waarom is hij weggegaan?’
‘O, wie zal hetzeggen? Ik dacht dat hij... maar wie zal 't zeggen? Er gaat zoveel in een jongenshoofd om. Zijn vader was z'n hele leven zeeman geweest en hij zei, dat hij de deur niet voor hem zou opendoen zolang hij leefde. Dat was uitzonderlijk, niet? Maar het is misschien goed dat hij weg kon. Heeft hij schoon werk daarginder?’
‘Ja’ antwoordde hij.
‘Ik denk niet dat het hem zo goed gaat’, zei ze. ‘Daar was ik vaak al bang voor. Hij was zo onhandelbaar. Ik herinner mij’ zei ze ‘toen ik eens in de grote stad was, dat hij een houten paard in de uitstalkast zag en hij begon te zeuren. Een geschreeuw! Je had 't moeten horen! en stampvoeten op de weg. Maar hij kreeg het tenslotte toch; niet van mij, maar van een voorbijganger. Hij kocht 't voor hem. Denk je dat eens in. O, hij was zo humeurig! Maar soms deed hij z'n mond niet open. Ik denk vaak aan deze dingen. Ik wou dat hij schreef. Ik zou kunnen zeggen, dat mijn vinger pijn deed en dat ik daarom niet schrijven kon. Maar iemand anders zou mij dan wel zijn brief moeten voorlezen.’
Het vuur begon nu te vlammen.
‘Als U mij zegt waar de ketel staat, zal ik zelf thee zetten’ zei hij.
‘Wat vriendelijk van U. Hij staat achter het muurtje. Ik wilde geen elektrisch licht hier binnen, U moet dus wel een beetje uitkijken. Ik ben te oud om over dat elektrisch licht en dat soort zaken te leren... Alasdair was ook gewoon thee te zetten. Maar ik geloof dat jullie in Canada alleen maar koffie hebben’.
Hij pakte de kopjes; van die witte met een blauw randje eromheen. Hij zette twee kopjes op de tafel bij de lamp. Hij pakte een kopje en zette het vlak bij haar neer maar nam het terug, toen hij zich herinnerde, dat ze het toch niet zien kon. Vulde de ketel en hing hem aan de ketting. Het vuur brandde nu helder en hij voelde zich thuis. Zijn moeder zat op haar hoge stoel bij de tafel de armen gekruist. Hij dacht erover na hoe hulpeloos ze was te leven tussen schaduwen. Hijzelf was vertrokken en teruggekomen zonder één ding van zijn reis te hebben meegebracht. Weerspannig tja, kon je wel zeggen dat hij weerspannig was! Maar waarom was hij weggegaan? Hij kon het zich nauwelijks herinneren. Was het omdat zijn vrienden weggingen? Was het om zijn ouders? Hij dacht aan zijn vader die bijna vier meter ver kon spuwen terwijl hij in de deur stond met z'n korte zwarte pijp in de mond. Hij dacht erover na hoe zijn moeder zei:
‘Denk erom, niet te laat’ - en de onlustgevoelens die dit woord bij hem opwekte. Hij herinnerde zich hoe ze één avond schreeuwde, (toen hij van een dansavondje thuiskwam en met zijn hoofd in de wolken) dat hij zich moest schamen om op die tijd naar huis te komen. Waarom moest ze steeds zijn plezier bederven?
‘Het water kookt’, zei ze. Hij had het niet gehoord. Hij deed drie volle lepels in de pot en goot het water op.
‘Ik herinner mij’, zei ze ‘een avond zo ongeveer een week voordat hij het huis verliet. Hij kwam toen thuis van een dansavondje. Ik ben er zeker van dat hij daarom weggegaan is. Voordat hij de deur opendeed begon ik te schreeuwen, dat het geen pas gaf op dat uur van de nacht buiten te zijn. Ik was zo moe. De dokter was er geweest en had toen gezegd, dat z'n vader niet lang meer te leven had. Dat wist z'n vader ook heel goed. Maar de volgende dag zou iemand dat nauwelijks gemerkt hebben. Hij hield zich geweldig goed en ging op een herfstmiddag kringetjes blazen uit z'n pijp voor de kinderen van het dorp.
Hij deed suiker en melk in de kopjes.
‘Ik hoop niet dat hij daarom is weggegaan’ zei ze. Hij schonk de thee in de kopjes. Roerde de thee om meteen lepeltje dat hij uit de kast had gepakt. Hij gaf haar het kopje in de hand, waarna ze een slokje nam.
‘Lekker kopje thee’ zei ze.
‘Alasdair kon ook lekkere thee zetten’.
‘Stiubhart?’ zei ze. ‘En je zegt dat ik je moeder gekend zou hebben? Leeft ze nog? Vreemd dat ik mij haar niet herinner. Maar waar zou ik haar gekend hebben? Op een goeie dag kwam Alasdair binnen met een jonge kerel en zei toen tegen mij: “Dit is Coinneach MacChoinnich. Zijn vader heeft jullie gekend. Jullie hebben samen gevist.” En die man bestond niet eens. Zo nam hij mij wel eens ertussen. Lekker is die thee! Ik neem altijd drie volle scheppen suiker en dan is ze juist zoet genoeg. U zei dat het Alasdair goed gaat? Wat is de reden dat hij niet schrijft? Maar wat geeft 't. Hij kan niet met alles tegelijk bezig zijn. Hij niet inderdaad. Ik word ouder en het zou wel goed zijn als hij thuis was’. Nadat zij hun thee hadden opgedronken, stond ze op.
‘Doe de deur op slot voordat je naar bed gaat Alasdair; je weet maar nooit of er nog een vreemdeling komt’. Op dat moment schoot het hem te binnen, dat hij niet gevraagd had waar de suiker, het lepeltje of de melk te vinden waren.
‘De thee’ zei ze ‘is zo sterk als hij ooit geweest is’.
| |
De auteurs
Iain Mac a'Ghobhainn werd in 1928 geboren te Pabail an Rubha (eiland Lewis). Opleiding op het Nicolson Institute te Stornoway en de Universiteit van Aberdeen. Daarna driejaren dienst in het leger. Verder werkzaam bij het onderwijs in Clydebank vóór hij naar Oban vertrok in 1955. Schrijft in het Gàidhlig en in het Engels. Publikaties in An Gaidheal en Gairm. Radiolezingen en verhalen alsook toneelstukken. Van zijn hand verschenen vanaf 1960 meer dan tien boeken in het Gàidhlig. Schreef vier verhalen voor kinderen. Is nog steeds actief als schrijver.
Pòl MacAonghais werd geboren te Gourock. Kreeg na de dood van zijn vader opleiding in Uibhist, school in Cheann a'Bhàigh; daarna middelbare school in Portree (Eiland Skye). Na twee jaren in het leger te hebben gediend voltooide hij zijn opleiding aan de Glasgow University. Was bij het onderwijs in
vervolg op pagina 80
|
|