Bzzlletin. Jaargang 12(1983-1984)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 42] [p. 42] Richter Roegholt Drie gedichten Duif Zij kwam en legde zich zoals een kind zo zonder schaamte, zonder voorbehoud. Zij had, wat ik niet had voorvoeld, vertrouwd dat liefde als een duif haar til hervindt. Waarvan had ik mijn droomkasteel gebouwd, terwijl zij zeker was van wat ons bindt? Liefde is bont en glanzend als een lint dat ons, waar wij ook zijn, tesamen houdt. En er is niets, zei zij, veranderd, want het hart is trouw, de huid, door jou bevrijd, is tussen ons nog maar een dunne wand. Tweekantig ben ik, zei zij, niet, één kant heb ik, naar jou in ruimte en in tijd gekeerd, voor jou mijn hart, huid, mond en hand. Eb Dit was de vloed: het afscheid bij de trein, de beide armen op het raam gesteund, een vrouw die voor het laatst voorover leunt om in gedachten altijd hier te zijn. Gedachten reisden naar een ander punt, waar zij zich langzaam koestert in een schijn die komt en binnendringt in haar domein. Dit is de eb; vloed was ons kort gegund. Vaak was zij hier tot op het merg ontbloot, open als adem, als doorzichtig glas, voor hart en handen een vertrouwd gebied. Nu gaat zij open naar een nieuw verschiet, minder vervoerend dan het vroeger was, maar liefde, liefde is haar daaglijks brood. Steen Raken wij beiden aan die breuk gewend? of zoeken wij nog steeds naar het gebaar en 't woord van eenvoud dat van mij naar haar genegenheid onaangetast herkent? Hopen wij dat het lot ons beiden wendt om scherp te zien de beeltnis van elkaar? Later en later zoekt zij mij, ik haar, terwijl de tijd als bloed uit wonden rent. Rustig ging zij de trap af en verdween. Ik zie aldoor dat beeld van haar: een rug chronisch gebogen in een boze bocht. Te weinig weet ik waar ik tegen vocht jaren en jaren reeds. Ik werp een brug, een woord, dat valt en ketst als steen op steen. Vorige Volgende