| |
| |
| |
James Brockway
Over enkelen van de besten: Barnes, Swift, Boyd, Wilson, Ishiguro en Wheldon
Wie zal zeggen wie op het ogenblik de beste jonge Britse romanschrijvers zijn? Ik zeker niet. Door de jaren heen heb ik meer dan eens mijn mening laten horen over etiketten als ‘best’ en ‘groot’, waar het schrijvers, en ook kunst in het algemeen, aangaat. Dit zijn de werktuigen van beoordelers die de simplistische denkwijze van hun school- en studiedagen nooit achter zich hebben kunnen laten. De kunst fungeert volgens andere maatstaven, zoals, bij voorbeeld, begaafd, minder begaafd en totaal onbegaafd. ‘Groot’ noemen wij veel te gauw degenen die de mens, zijn wezen en zijn prestatie's vleien. Wat is de mens en zijn streven, zijn emoties toch geweldig, denken wij, als wij naar Beethoven luisteren! En Shakespeare eren wij vooral omdat hij de mens in al zijn gedaanten leekte kennen, behalve dan de mens als ruimtevaarder, maar ook dat zal hoogstwaarschijnlijk ergens in zijn oeuvre te vinden zijn.
Bij ‘best’ horen, nog meer zelfs dan bij ‘groot’, verdere vragen als, bij voorbeeld: ‘Voor wie de beste?’ ‘In welke zin de beste?’ Niettemin heeft in 1983 de Book Marketing Council van Groot-Brittannië het aangedurfd, om de belangstelling voor, en de verkoop van, de fiktie van de jongere generatie Britse romanschrijvers op te wekken, een aktie voor de ‘Twintig Besten’ te voeren. Dat had deze Raad al het jaar tevoren ook voor de ‘twintig besten’ onder de oudere generatie Britse romanschrijvers gedaan, en met sukses. Daarom heeft een jury van vier dit jaar de ‘besten’ onder de jongere generatie romanschrijvers uitgekozen. Een jury die bestond uit de directeur van de British Book League (Martyn Goff), een romanschrijfster (Beryl Bainbridge), een biograaf (Michael Holroyd) en een boekhandelaar (Alison Rimmer).
Tot de verbazing van velen stonden maar zes vrouwen onder de uitverkorenen; ook een auteur (Adam Mars-Jones), die nog nooit een roman geschreven had; een negerin uit Ghana (Buchi Emecheta), een Japanner (Kazuo Ishiguro) en twee schrijvers van Indiase afkomst (Salman Rushdie uit India en Shiva Naipaul, de jongere broer van V.S. Naipaul, uit Trinidad.)
Bovendien waren enkelen onder de uitverkorenen reeds uitverkorenen geworden, doordat zij reeds met hun werk zoveel aandacht getrokken hadden en, in sommige gevallen, zoveel belangrijke literaire onderscheidingen ontvangen hadden, dat het moeilijk te begrijpen viel, waarom zij speciaal moesten worden uitgekozen, om van deze aandachttrekkende promotie te mogen profiteren.
Zo was reeds in 1981 aan Salman Rushdie voor zijn tweede roman Midnight's Children (over India) de allergrootste Britse literaire onderscheiding, de Booker-McConnellprijs, toegekend en zijn naam was ook onder de laatste zes kandidaten voor dezelfde prijs in 1983 te vinden, voor zijn nieuwe roman, Shame (over Pakistan). Aan A.N. Wilson - als romanschrijver, tout court, mogelijk de allerbegaafdste van ze allemaal - was de John Llewelyn Rhys Memorialprijs reeds tweemaal toegekend (voor zijn eerste roman en zijn boek, The Laird of Abbotsford (1981) over Sir Walter Scott. Voor zijn vierde roman, The Healing Art (1980) zijn niet minder dan drie onderscheidingen aan hem toegekend, waaronder de bekende Somerset Maughamprijs, en daarna kwam onlangs de W.H. Smith Award voor 1982 voor zijn zesde roman, Wise Virgin. Dat zijn dus zeven prestigieuze literaire onderscheidingen binnen een periode van zeven jaar. Dan is er ook William Boyd, wiens eerste roman, A Good Man in Africa, door de jury van de Whitbread Awards in 1981 als de ‘beste eerste roman’ van het jaar is bekroond (niet echter met mijn instemming!), waarna ook hij de Somerset Maughamprijs voor deze roman ontving. Daarna is aan hem, voor zijn veel interessantere tweede roman, An Ice-Cream War, van verleden jaar, de John Llewelyn Rhys Memorialprijs toegekend, nadat hij, als favoriete kandidaat voor de veel grotere Booker-McConnellprijs, die prijs toch niet ontving. De prijs (nota bene voor fiktie) ging naar de Australiër, Thomas Keneally, voor een non-fiction roman, Schindler's Ark, over Oskar Schindler. Tijdens de oorlog wist Schindler het leven te redden van ongeveer 1500 Joden, waaronder vele joodse kinderen, door ze in zijn munitiefabrieken in Polen en Tsjechoslovakije aan het werk te stellen.
Keneally heeft meerdere malen romans op feitelijke gebeurtenissen gebouwd - de wapenstilstand van 1918 bij voorbeeld in Gossip from the Forest.
Ook andere auteurs onder de ‘twintig besten’ hadden - zo had men tenminste kunnen vermoeden - al voldoende aandacht met hun werk getrokken om geen speciale ‘sales promotion’ meer nodig te hebben, auteurs als Martin Amis, de zoon van Kingsley, en lan McEwan, die de laatste tijd actief op filmen televisiegebied is geweest. Dit alles laat echter alleen maar zien, dat een aktie, hoe goed bedoeld ook, die zich op ‘de besten’ laat baseren, ondoordacht is (en onbillijk tegenover andere, minder bekende auteurs, die zulke hulp best kunnen gebruiken). Want hoe kon de jury jonge auteurs als Amis, McEwan, A.N. Wilson, Boyd, Rushdie, géén plaats onder ‘de besten’ toewijzen? Dit is al op zichzelf een voldoende argu- | |
| |
ment, om zo'n aktie achterwege te laten. Het systeem dat door de helaas opgeheven New Fiction Society werd gevolgd (zes interessante nieuwe titels per kwartaal tegen een lagere prijs aanbieden en propageren) ware, uit puur literaire overwegingen, veel beter.
Hoe dit ook mag zijn, ik kan hier niet van dit onderwerp afstappen zonder lezers eerst attent te maken op de speciale aflevering (nr. 7) van het nieuwe kwartaalblad Granta, welk nummer geheel aan de ‘twintig besten’ werd gewijd, met voorbeelden van hun werk en hun portret.
Granta verschijnt thans als een Penguinuitgave in boekvorm van ongeveer 300 bladzijden per aflevering. Vier afleveringen kosten maar £ 10 per jaar - uitzonderlijk goede waar voor het geld. Van de twintig bijdragen in Granta 7 heb ik zelf het meest genoten van een van de ernstigste en van een van de grappigste en geestigste. Te weten: die van lan McEwan over het libretto dat hij geschreven heeft voor een oratorio Or Shall We die? door componist Michael Berkeley over de nucleaire oorlogsvoering en de toekomst van de wereld. Daarin stelt McEwan tegen het eind van zijn bijdrage de vraag: ‘Could we ever learn to “live lightly on the earth”, using the full range of our technological resources, but using them in harmony and balance with our environment rather than in crude violation of it?’ Dat is de allerbelangrijkste vraag die wij ons op dit tijdstip in onze geschiedenis kunnen stellen. De andere bijdrage is een heel geestig, uitdagend essay door dezeer Engelse Julian Barnes, die tot dusver twee romans op zijn naam heeft staan (Metroland en Before She Met Me). In zijn essay, onder de titel ‘Madame Bovary's Eyes’, stelt Barnes op een heel amusante wijze de foutieve kennis (en de afgrijselijk slechte uitspraak van het Frans) van de grote Engelse deskundige op het gebied van Flaubert en andere 19e eeuwse Franse schrijvers, wijlen professor Enid Starkie van de Universiteit van Oxford, aan de kaak. (Zelfs het portret dat in haar boek over Flaubert deze grote Franse romancier en cynicus moest voorstellen, blijkt het portret van iemand anders te zijn, van een zekere Louis Bouilhet.
Julian Barnes
Hoewel Barnes met ‘woede’ eindigt, woede over zoveel foutieve mededelingen over Flaubert en zijn Madame Bovary in een werk door een beroemde akademika (‘Now do you understand why I hate critics? I could try to describe to you the expression in my eyes at this moment; but they are far too discoloured with rage.’) is zijn schrijven van zo'n delicieuze, maar ook venijnige humor, dat ik vol verwachting naar het boek uitkijk, waarin hij dit artikel, met andere verhalen over Flaubert, zal bundelen.
Een van deze verhalen is naast ‘Madame Bovary's Eyes’ reeds in de London Review of Books afgedrukt, een prachtig relaas over Félicité (uit Flauberts laatste conte, Un Coeur Simple) en haar papegaai, Loulou, ‘Flaubert's Parrot’ getiteld. Gedurende de zomer was er een heel plezierige uitzending van de BBC met Barnes in Frankrijk, waar hij onder andere Flaubert's stadje Croisset bezocht en die grote, bourgeoisiehatende auteur, door middel van een akteur, zijn meningen liet uiten. Dit was een programma in de reeks ‘Writers and Places’ en van een verfijning en gehalte die wij tegenwoordig veel te weinig ...haast nooit, zou ik willen zeggen... op het beeldscherm zien.
Nog één mededeling over Granta. Nr. 9, september 1983, is voor een groot deel aan Midden- en Zuid-Amerika gewijd, aan de politieke strijd in die gebieden en aan de literatuur, met bijdragen van Márquez, Llosa, Joan Jara (weduwe van de befaamde Chileaanse zanger), José Donoso en vele anderen, en ook met zeer sprekende, aandoenlijke foto's van de machtsstrijd en de onderdrukking. Naast deze bijdragen: een lange door John Berger, winnaar van de Bookerprijs in 1972 met zijn boek G, en ook een van Graham Swift (kandidaat voor de Bookerprijs dit jaar) en van een andere experimentalist onder de nieuwere Britse prozaïsten, Russell Hoban.
Na deze paar woorden over het werk van Julian Barnes, wil ik nu hier, en op een meer grondige wijze, het werk van vier van de andere auteurs onder de ‘twintig besten’ bespreken, namelijk dat van Graham Swift, William Boyd, A.N. Wilson en Kazuo Ishiguro, die zich in dit gezelschap bevindt, omdat hij de Britse nationaliteit heeft aangenomen. Toen ik Ishiguro onlangs in Londen sprak, leek hij mij maar weinig van de andere (Britse) aanwezigen te verschillen - een jonge schrijver in jeans. Dit geldt voor zijn schrijven echter niet en wat zijn roman A Pale View of Hills extra interessant maakt, los van de intrinsieke merites van dit boek, is wel het contrast tussen Ishiguro's roman en het werk van Engelse (of Europese) auteurs van nu. Ook hierom is het de moeite waard, zijn boek naast het andere werk hier te bekijken.
Graham Swift
| |
| |
Gedurende de laatste jaren zijn verschillende korte verhalen van Graham Swift (geb. 1949 in Londen) in de Britse tijdschriften verschenen, vooral in London Magazine, in verscheidene bloemlezingen als New Stories (een jaarlijkse uitgave van Hutchinson en de Arts Council), Winter's Tales (van Macmillan), de reeds genoemde Granta, de nieuwe jaarlijkse bloemlezing van Penguin Books, Firebird, de nieuwe Fiction Magazine, en ook in dat heel oude Engelse humoristische weekblad met een nieuw gezicht. Punch. Een nogal brede verspreiding dus.
Zijn eerste verzameling is verleden jaar door Alan Ross van London Magazine Editions uitgegeven, elf verhalen onder de titel Learning to Swim. Deze uitgave is in 1980 door zijn eerste roman The Sweet-Shop Owner voorafgegaan en in 1981 door een tweede roman, Shuttlecock. Deze romans zijn nu - in verband met de ‘Best of Young British Novelists’-aktie - beide in Penguin paperback te krijgen. Swift's derde roman, Waterland, is zojuist verschenen (september, 1983) en was, zoals reeds vermeld, kandidaat voor de Booker-McConnellprijs voor 1983.
Dat verhalen van deze jonge auteur ooit in Punch, Engeland's leidende humoristische blad, zijn verschenen, ook dat recensenten in zowel de Sunday Times als de Observer over zijn werk oordelen als ‘outrageous humour’ en ‘often very funny’ hebben laten horen, lijkt mij heel erg vreemd. Zo kan ik zelf Swift en zijn werk helemaal niet zien. De vlotte manier van de ‘born storyteller’ (zoals hij ook geëtiketeerd is) is bij zijn schrijfwijze opvallend afwezig. Zo schrijft hij nu eenmaal niet. Dat ligt niet in zijn aard, die heel ernstig is. En de humor in zijn werk - hoewel niet helemaal afwezig - is wel van het heel ingetogen, gedempte, ironische soort, als - zou ik willen zeggen - ‘a very faint smile on a very tight-lipped mouth’. Die indruk maakte Swift zèlf op mij, toen ik ook met hem, lang en rustig, in Londen sprak. Een soort jongere Henk Romijn Meijer, waarop hij ook in zijn uiterlijk een beetje lijkt.
De reakties van enkele andere kritici komen dichter bij de werkelijkheid. Het oordeel van de recensent van de London Review of Books luidde bij voorbeeld: ‘Excellent, profound and very odd.’ (Mijn cursivering. J.B.). Wat op de binnenkant van het omslag van de London Magazine Editions uitgave van zijn verhalenbundel, Learning to Swim, te lezen staat, lijkt mij ook dermate akkuraat en goed gezegd, dat ik hier overga tot de heel ongewone praktijk van uit deze ‘blurb’ in extenso te citeren. Men leest: ‘Graham Swift's stories explore the enclosed worlds in which, wittingly or unwittingly, willingly or unwillingly, we confine our lives: enclosures sexual and familial; refuges built of illusion and deception; the traps of obsession and the false shelter of authority. (...) These eleven stories, by turns chilling, haunting, humorous and bizarre, are infused with great poignancy and lingering power...’ Dat is bijzonder helder gezien.
Van al het werk van deze jongere Britse auteurs heb ik dat van Graham Swift (aan wie de Geoffrey Faber Memorialprijs is toegekend) het moeilijkste gevonden, waar het om vlug lezen ging. Swift laat zich niet vlug lezen - net als Virginia Woolf dat ook niet doet; Iris Murdoch ook niet, zoals ik dat recentelijk heb ervaren bij het opzettelijk heel erg langzaam lezen van haar jongste en langste roman (576 blz.) The Philosopher's Pupil: hoe langzamer men leest, hoe meer men er uit haalt... véél meer dan de oppervlakkig en incompetent te werk gaande recensenten in vele dagbladen en literaire supplementen... ook in Nederland.
Van alles wat ik over de laatste maanden las, was Swift's werk het minst ‘entertaining’ en verreweg het minst opgewekt - opgewekt is het überhaupt niet. Maar van alles wat ik laselders dikwijls met veel meer onmiddellijk plezier en genoegen - blijft zijn werk het langst in me doorwerken. Swift's schrijven is inderdaad ‘chilling’ en ‘haunting’; het is dikwijls heel ontroerend en grimmig en ja, het bezit een vreemde, nogal verontrustend doorwerkende kracht - een ‘lingering power’.
Swift's combinatie van onderwerp - heel vaak persoonlijke relaties binnen het gezin (man-vrouw, vader-zoon) met zijn koele, klinische, haast koud-bloedige benadering van deze toch met emoties gechargeerde verhoudingen, is op zichzelf ongewoon en fascinerend. Maar wat zijn werk het meest van dat van de anderen onderscheidt, lijkt mij zijn absolute weigering, om enige concessie te doen, om zijn lezers te onderhouden of bekoren. Hij schrijft bijna als een psychiater, die een (overigens boeiend) rapport schrijft; maar het betreft dan wel een psychiater die de gaven van een kunstenaar bezit.
Swift's eerste roman. The Sweet-Shop Owner, begint met een scene die een normaal relaas doet vermoeden: een oude man, nu weduwnaar, wordt 's-morgens wakker en denkt onmiddellijk aan een brief die hij onlangs van zijn dochter ontvangen heeft. Deze koele brief eindigt met de woorden: ‘I should have thought you'd be glad to be finished with me at last’. Hiermee wordt de toon van de hele roman aangegeven: vervreemding, de onmogelijkheid van normale, gemakkelijke verhoudingen tussen mensen, en vooral onder bloedverwanten. Het huwelijksleven van deze Willy Chapman is overigens verre van gewoon geweest. Zijn mooie, welgestelde vrouw, die van betere afkomst was dan hij, wenst geen normale huwelijksrelatie met haar man en vermijdt zoiets door invalide te worden - zij is asthmalijder en sterft tijdens het verloop van het verhaal. Zij vermijdt het - ook door voor haar man een snoepwinkel te kopen, waaraan hij zijn hele, kleine leven wijden kan (en moet). Wel schenkt zij hem een dochter, maar alleen maar bij wijze van een concessie.
Ik schreef zojuist over ‘het verloop’ van het verhaal, maar Swift vermijdt een lineaire ontwikkeling van zijn ‘verhaal’, dat immers meer een psychologische toestand dan een verhaal is. Hij speelt met het tijdschema, zodat het relaas steeds heen en weer schommelt, van na de dood van zijn vrouw tot voor haar dood, en ook tot voor hun huwelijk. Wij zien Willy als gewoon soldaat tijdens de Tweede Wereldoorlog (zijn zwagers waren, natuurlijk, officieren) en wij maken ook het leven in de winkel mee, waar Willy's assistente, een verlaten vrouw, jarenlang maar tevergeefs op enige toenadering tussen hen wacht. De dochter, die van de situatie in het huwelijk van haar ouders op de hoogte is en haar vader hierom veracht, heeft zich allang van beiden gedistancieerd.
De zojuist beschreven situatie is kenmerkend voor bijna alles wat Swift in zijn eerste twee romans en zijn korte verhalen tot dusver heeft geschreven. De verteltrant die hij toepast, doet meer dan eens aan die van Virginia Woolf denken - vooral door het fragmentarische ervan en het zweven van scène tot scène en dan weer terug; ook natuurlijk door het richten van de belangstelling op de psychologie van zijn personages. Zijn eersteling wordt hierdoor minder een verhaal dan een portret van een psychologische toestand, een toestand, zoals ik reeds schreef, van vervreemding en frustratie. Als men echter door het boek bladert komt men steeds weer de gewoonste zinnen en dialoog tegen - eenvoudige taal, alledaagse uitdrukkingen. Maar gewoon, eenvoudig en alledaags is deze roman van Swift helemaal niet. De roman draagt het stempel van een ongewone, van een zelfs heel bizarre kijk op mensen en een originele manier om deze visie aan de lezer over te brengen. Een heel oncomfortabele roman dus - en een heel bijzondere.
Shuttlecock, Swift's tweede roman, draagt de naam die de vader van de verteller gehad heeft als geheim agent tijdens de Tweede Wereldoorlog, waarover hij een beroemd boek geschreven heeft, dat ook Shuttlecock als titel heeft. De vader zit nu in een krankzinnigengesticht en weigert te spreken. Deze roman is nog vreemder dan Swift's debuut, maar ook, in een andere zin, gewoner. Dit laatste omdat het verhaal inderdaad in de trant van een ‘psychological thriller’ geschreven is - dat wil zeggen, in de trant van een bekend genre, hoe weinig spannend het verhaal in de gewone zin ook mag zijn. Maar het boek is wel vreemder dan The Sweet-Shop Owner, omdat het werk en de werkplaats van de verteller zo bizar zijn. Er bestaat immers een groot verschil tussen een snoepwinkel en een politieafdeling waar men archieven bewaart over ‘dead crimes’.
De verteller, Prentis, voelt aldoor dat er op zijn afdeling iets geheimzinnigs aan de gang is en hij vreest en haat zijn baas. Zijn werkplaats had door Kafka bedacht kunnen worden. Ook thuis is zijn relatie met zijn vrouw en zijn beide jonge zoons gespannen. Prentis bezoekt zijn vader regelmatig in de inrichting en hij leest ook dikwijls in het beroemde boek dat hij als oorlogsheld geschreven heeft... uit welk boek Swift vele bladzijden ‘citeert’. Maar langzamerhand begint Prentis te twijfelen, of wat zijn vader over zijn heldendaden geschreven heeft, de waarheid is. Was niet zijn vader in werkelijkheid een lafaard, een leugenaar, zelfs misschien een contraspion? Lang- | |
| |
zamerhand begint Prentis zijn greep op de werkelijkheid te verliezen en paranoïde te worden. Of is zijn angst gefundeerd? Wat is de waarheid, waar het zijn vader, zijn zoons, zijn baas, en zichzelf aangaat?
Zo wordt de lezer ook in deze roman door Swift met twijfels en puzzels geconfronteerd, omdat wat van het leven aan de oppervlakte komt niet lijkt te kloppen met wat daaronder ligt. Gevaar dreigt - een psychologisch gevaar.
Telkens komt men iets dergelijks in de elf verhalen in Learning to Swim tegen. Het komt mij voor, dat het korte verhaal waarschijnlijk een geschikter vorm is dan de roman voor hetgeen Swift zeggen wil. Een interessant verschil tussen de romans en de verhalen in Learning to Swim ligt in het feit, dat de aktie en de achtergrond in de verhalen meer internationaal van aard zijn. Hier treft de lezer een echtpaar aan in Istanboel (‘Seraglio’); en in het verhaal ‘The Son’ spelen Griekse vluchtelingen - een gezin met een restaurant in Noord-Londen - de hoofdrol. De jonge Gabor in het verhaal met diezelfde naam is ook een vluchteling - een Hongaarse. In ‘The Watch’ bestaat het gezin, de Krepski's, uit Poolse vluchtelingen. Maar ook in deze verhalen vormen ongewone, meestal stroeve en soms heel tragische relaties onder gezinsleden alweer de hoofdzaak, waarmee de originele maar ook wat griezelige Swift zich bezig houdt. Edgar Alan Poe's verhalen zijn ‘Tales of Mystery and Imagination’ genoemd. Deze beide elementen zijn in het werk van Swift ook aanwezig, maar hier betreft het meer een innerlijk, meestal psychologisch ‘mystery’, dat onder de oppervlakte ligt van wat het gewone, moderne leven lijkt van gewone, moderne mensen. Vertroosting vindt men bij Swift niet. Dat zijn schrijven tot onze tijd spreekt, lijkt echter bewezen door het feit dat men zijn verhalen de laatste jaren overal in Britse tijdschriften kan tegenkomen - tijdschriften die ik reeds genoemd heb. Ook het feit, dat zijn jongste boek Waterland een van de zes favorieten is voor de Booker-McConnellprijs van dit jaar. Het lezen van het allereerste verhaal in Learning to Swim - ‘Seraglio’ vormt een bijzonder goede introduktie tot Swift's manier van schrijven, waarvan het koele en wetenschappelijke in de allereerste zin evident is:
‘In Istanbul there are tombs, faced with calligraphic designs, where the dead Sultan rests among the tiny catafalques of younger brothers whom he was obliged, by custom, to murder on his accession.’
Uit zo'n begin blijkt onmiddelijk, dat wat gaat volgen geen gewoon relaas zal worden van een vakantiereis door een Brits echtpaar. Even later leest men: ‘It is cold. A chill wind blows from the Bosphorus.’ Ik zei dat Swift als een psychiater schrijft, maar hij lijkt meer op een natuurkundige, die stukken van mensen, hun verhoudingen, hun denken, hun doen en laten grijpt en deze dan onder zijn microskoop schuift, waarna hij zijn bevindingen neutraal en niet-emotioneel opschrijft. Waarover het allemaal gaat is echter met emotie geladen. Zo is zijn aard, zijn manier, zijn persoonlijkheid als schrijver een héél bijzondere.
William Boyd (geb. 1952 in Ghana, Afrika) stelt Swift's tegenpool voor. Hij, die zoveel lof en zowel een Whitbreadprijs als de Somerset Maughamprijs (voor zijn eerste roman, A Good Man in Africa) ontving, zou moeilijk als auteur meer van Swift kunnen verschillen. Ik heb mij reeds in mijn allerlaatste ‘Engelse Kroniek’, in BZZLLETIN 97 (juni 1982), afkeurend over Boyd's roman uitgelaten. Maar vooral na het verschijnen verleden jaar van zijn tweede en veel serieuzer roman An Ice-Cream War eist zijn werk (en reputatie) zorgvuldige aandacht. Deze roman was, zoals ik reeds heb gemeld, in 1982 de favoriete kandidaat voor de Booker-McConnellprijs maar werd later met een oudere, maar ook heel belangrijke prijs, de John Llewelyn Rhys Memorialprijs bekroond. Dit jaar heb ik dus zowel deze nieuwe roman van Boyd als zijn door mij afgekeurde eersteling ‘zorgvuldig’ gelezen... en herlezen.
Waar de eersteling onvermijdelijk qua aanpak, manier en verhaal aan het beroemde debuut van Kingsley Amis (Lucky Jim - 1954) doet denken, doet An Ice-Cream War even onvermijdelijk Somerset Maugham en John Galsworthy (en zijn The Forsyte Saga) uit het letterkundige graf herrijzen. Nu ik de roman gelezen heb, kan ik de verleiding niet weerstaan, om aan Boyd voortaan als ‘Somerset Galsworthy’ te denken. De ‘Somerset-Galsworthy’ van het ‘permissive’ tijdperk wel te verstaan.
William Boyd
Dit komt, waar het Galsworthy aangaat, door het beeld (knap maar vervelend en soms ook knap-vervelend) dat Boyd van de familie van zijn helden, de broeders Gabriel en Felix Cobb, anno 1914, schildert. Waar het Maugham betreft, zijn het de scènes in Duits Oost-Afrika die aan hem doen denken. Dit zijn scènes onder zowel de Duitse kolonisten als de Britse militairen, die deze Duitse kolonie binnenvallen tijdens de oorlog van 1914-1918 - scènes van oorlogvoering en gruwelijkheden maar ook scènes uit het privé- en huwelijksleven en komische scènes. (Zo is er een persiflage op een belachelijk incompetente Britse officier met een belachelijke Engelse dubbele naam, Wheech-Browning, een figuur die de gehele Britse militaire aktie symboliseert, met zijn amateurisme dat vele levens kostte.) Over het algemeen is dit echter een veel somberder roman dan Boyd's debuut. De fatale elementen en natuurlijk ook de exotische, verafgelegen plaats van handeling in Afrika doen inmiddels ook aan Conrad denken. Maar er is in Boyd's schrijven nog een ander element - het belangrijkste en meest belovende trouwens - dat aan deze beroemde voorganger doet denken. Dit is Boyd's uitgesproken en robuste gaven als verteller. Boyd is blijkbaar gezegend met een natuurlijke eigenschap, om een hecht verhaal te bouwen en aan de gang te houden, zodat de lezer - en zelfs een lezer als ik, wie Boyd's kijk op de wereld en mensen niet ligt - steeds verder wil lezen. In zijn romans is erwel sprake van een lineaire ontwikkeling van het verhaal (hoewel zijn debuut halverwege het verhaal begint en daarna even naar het echte begin terug springt.)
Deze gave van Boyd lijkt mij in zijn eerste boek, de in Engeland zo hoog geprezen en ‘dolkomisch’ gevonden A Good Man in Africa te zijn verkwist - aan een inderdaad (en helaas) ‘dolkomisch’ verhaal dat zijn talent niet waard is.
De situatie waarin een komisch onbekwame en ondergeschikte ambtenaar van Buitenlandse Zaken met een futiele, zelfingenomen en hautaine chef, die hem allerlei onmogelijke karweitjes laat opknappen - wat van het enige kluchtige fiasco naar het andere leidt - is al te bekend. De satire op de korrupte praktijken onder de nieuwe zwarte machthebbers in de voormalige Britse kolonie is ook te zeer aan een reeks van zulke kluchtige scènes ondergeschikt gemaakt, om voldoende
| |
| |
indruk te maken. Het resultaat lijkt al te veel op een komische film met Peter Sellers, Funès of de Amerikaan, Jerry Lewis, (maar nooit, helaas, op een film met Woody Allen!), om als roman au sérieux te worden genomen. De anti-held, Morgan Leafy, bij wie niets lukken wil, is ook een vrij onsmakelijke figuur, zelfs als hij van zijn druiper genezen is. Niettemin blijft de vlotte, nooit aarzelende verteltrant, als technische gave tenminste, imponeren. Misschien vandààr de prijs? Nee, ik denk van niet. Vanwege Afrika, Britse toestanden, seks-scènes, en een van de weinige vormen van Britse humor, die ik, als Brit, niet waarderen kan: de humor van de jongen die over alles wat met seks of de erotische zones van het menselijk lichaam van doen heeft, onvermijdelijk moet giechelen.
In An Ice-Cream War gaat Boyd veel serieuzer te werk. Zijn herschepping van het leven, de sfeer, het woonmilieu in Duits Oost-Afrika voor en na de Britse inval is heel knap gedaan. Daar men er zelf niet aanwezig was in die jaren 1914-1918, kan men moeilijk zeggen, hoe authentiek het beeld dat Boyd schept, is, maar dat beeld lijkt in ieder geval authentiek. Dit geldt zowel voor het leven van de Duitse kolonisten en militairen als voor dat van de Britse militairen. De familie-scènes op het Engelse landgoed van de vader van Gabriel en Felix en de (komische) huwelijksnacht van Gabriel en zijn bruid overtuigen door dezelfde authenticiteit.
De absurditeit van de oorlogsvoering, de tragische futiliteit ervan laat Boyd ook goed voelen. De ene broer wordt door Arabische huurlingen eerst gewond en daarna op een gruwelijke wijze, en door een misverstand, door Negers afgemaakt. Ironie weet hij ook in het bouwen van zijn verhaal heel handig toe te passen - de jongere broer, Felix, die met de eenzame jonge vrouw van zijn broer, Gabriel, overspel pleegt, moet zijn verraad later berouwen, maar kan het toch nooit goed maken, hoezeer hij het ook maar probeert.
Boyd is in Afrika geboren en getogen, maar dat was nogal lang geleden. Weinig andere Britse auteurs zouden, meen ik, ooit op het idee zijn gekomen, deze vergeten oorlog te beschrijven en dat ook door middel van een inderdaad boeiende intrige te presteren. Wel vind ik dat prof. John Carey, voorzitter van de jury van de Booker-McConnellprijs, die deze prijs aan Boyd wilde toekennen, overdrijft als hij de roman ‘a towering achievement’ noemt - (één fout, die vooral een professor, niet over het hoofd had moeten zien, is de onvoorzichtigheid, waarmee Boyd eigentijdse Engelse uitdrukkingen - door het Amerikaans en Duits beïnvloed - in de mond legt van personages die in het tweede decennium van onze eeuw leven, toen zulke uitdrukkingen in Engeland onbekend waren.) In de reclameteksten die Penguin Books voor de promotie van de onlangs verschenen paperback-uitgave van de roman vervaardigde, kan men ook de zeer onEngelse en zeer Amerikaans-klinkende aanbeveling lezen: ‘Caught in a forgotten little corner of twentieth-century history, these men and women lived, loved and died’ - woorden die, naar mijn smaak, beter in voorraad hadden kunnen worden gehouden voor gebruik bij de filmversie. Ik ben geen liefhebber van het schrijven van Boyd geworden, maar zijn tweede roman verdient toch een minder goedkoop-aandoende aanbeveling. Dat William Boyd door zal gaan met romans en korte verhalen schrijven (On the Yankee Station - een verzameling van zijn korte verhalen - is reeds in 1981 verschenen) lijkt mij buiten alle twijfel. Ook, eerder of later, de toekenning van de Grote Prijs die hij verleden jaar net niet in de wacht sleepte.
Het bruisende werk van A.N. Wilson - bruisend van intelligentie, kennis, vakkunde en een dikwijls zelfs een beetje al te bruisende ‘sense of fun’ - vormt een opvallend contrast met het werk van zowel de koele Graham Swift als de libidineuze Boyd. Reeds in het begin van dit overzicht heb ik al de zeven onderscheidingen die aan Wilson tijdens de eerste zeven jaar van zijn schrijverschap zijn toegekend, opgenoemd. De vier prijzen met een totale waarde van ongeveer vijfendertig duizend gulden voor zijn vierde roman The Healing Art lijken een tikje té veel, maar Wilson's werk laat zo'n glansrijk talent zien, dat het enthousiasme waarmee het zelfs door kritisch kijkende juryleden is begroet, nauwelijks verbazend is.
Wilson's eerste roman, The Sweets of Pimlico, (1977) liet al dadelijk een bijzonder talent zien en deed dikwijls aan het werk van Iris Murdoch denken, aan wie, met haar man, professor John Bayley, de roman is opgedragen. Tijdens zijn studie aan de Universiteit van Oxford was de in 1951 in Staffordshire geboren Wilson leerling van John Bayley en de auteur is tot op heden met het bekende echtpaar bevriend gebleven.
Over zijn eersteling zei Wilson zelf het volgende: ‘Nearly every English novelist since D.H. Lawrence has tacitly paid tribute to the orthodoxy that men and women are unhappy until they discover the perfect sexual experience. I felt it was time to scatter a few grains of incense on the shrine of Jane Austen, who knew that even the most irresistible partners would be unsatisfactory if there were no money in the bank.’
De roman onderscheidt zich inderdaad door een bijna klassiek te noemen benadering: een beschaafde stijl, een koel-satirische humor; en dan vooral omdat de auteur zichzelf vergeet, in zijn figuren overstapt en, zodoende, juist door zijn bescheiden afwezigheid des te meer opvalt, d.w.z. als kunstenaar. Wilson hanteert ook een cynisme van een heel bijzonder soort: een cynisme dat menslievend blijft. Misschien is het niet helemaal cynisme, maar een geamuseerd geduld met menselijke tekortkomingen. Het is ook nogal ongewoon, dat een jonge mannelijke auteur een jonge vrouw als hoofdfiguur van zijn eerste roman kiest.
Deze jonge vrouw Evelyn (‘upper middle-class’) heeft een mislukte romance met een nogal vervelende jonge akademicus achter de rug. Door toeval leert zij een oude Duitse heer kennen en wordt in diens vreemde en duistere wereld opgenomen. Deze Gormann is door jongere mannen omringd en een van deze jonge mannen is Pimlico Price, eigenaar van een snoepfabriek die het niet zo goed doet; Pimlico is veertig en ook financier. Maar ook Evelyn's heel mooie broer blijkt lid van deze curieuze kring te zijn. In deze wereld zijn de seksuele relaties uiterst ambivalent. Ze bestaan tussen Evelyn en Pimlico, tussen Pimlico en de broer en ook, eventjes, tussen broer en zuster. Niet de liefde speelt hier echter de hoofdrol, maar het geld. Evelyn liegt, ook tegen Price, als hij haar minnaar is geworden, als liegen haar van pas komt. Evelyn is zéér menselijk!
A.N. Wilson
Indertijd werd The Sweets of Pimlico door sommigen ‘heel, zelfs volslagen, origineel’ gevonden. Maar dat is het debuut van Wilson niet helemaal. De overeenkomsten met de romans van Iris Murdoch zijn te evident. Deze zijn niet slechts overeenkomsten van fundamentele aard, zoals struktuur, morele benadering, het netwerk van ongewone menselijke verhou- | |
| |
dingen, maar ook die van meer oppervlakkige aard, zoals de enscenering in Londen, de rol die door de National Gallery en de schilderkunst (als geestelijke omgeving) wordt gespeeld. De ongewone relatie tussen een oude, verfijnde man (Gormann) en een heel jonge vrouw (Evelyn) doet ook sterk denken aan een van de vele verhoudingen in Murdoch's elfde roman, The Nice and the Good.
Het is echter wel zo, dat A.N. Wilson met zijn debuut liet zien, dat hij alles op zijn eigen manier weet te regisseren èn dat hij een eigen stem heeft. Die stem hebben wij sinds zijn eerste boek ieder jaar weer kunnen horen, met ieder jaar een nieuwe sprankelende roman. Zijn debuut is in het begin van 1983 in een Penguin paperback-uitgave verschenen, naast zijn vierde (The Healing Art) en zijn vijfde (Who Was Oswald Fish?).
Van William Boyd heeft de een of andere ‘public relations person’ geschreven: ‘After Evelyn Waugh came Kingsley Amis; after Amis, Tom Sharpe (de humorist); after Sharpe, William Boyd’. Waar het het werk van Wilson betreft, heb ik indertijd aan Evelyn Waugh moeten denken, vooral bij het lezen van zijn tweede roman Unguarded Hours (1978), want hierin hebben de ‘outrageous’ situaties waarin de held Norman Shotover zich bij zijn opleiding tot priester bevindt, mij veel aan de situaties in de eerste twee romans van Evelyn Waugh, Decline and Fall en Vile Bodies doen denken.
In tegenstelling tot dergelijke situaties bij Boyd - die te dichtbij de scènes in goedkope sekskluchten op het toneel komen... en blijven - hebben die van Waugh èn Wilson steeds een tintelend intelligente satirische inhoud en zijn ze ook steeds sociaal relevant. De roman Unguarded Hours, waarvan de intrige op de recente secularisering en popularisering van de kerk en de kerkdienst is opgebouwd, bevat een sterk satirisch portret van een modieuze (‘trendy’) deken van de Anglikaanse kerk, een zekere ‘Very Reverend and Honourable Ronald Etherington Hope’, die graag gekleed in jeans en sporthemd in de kerk verschijnt. Deze streber maakt gebruik van de kerk om zelf vooruit te komen, net als een andere fameuze aansteller in de hedendaagse Engelse roman, de jonge prof. Howard Kirk de universiteit uitbuit, om carrière te maken in (prof.) Malcolm Bradbury's satire op de moderne universiteit, The History Man. Maar waar Bradbury's roman uit 1975 bijna op een minutieus gedetailleerd sociologisch rapport lijkt, dat door middel van camera's en bandrecorders is opgesteld, behoudt de satire bij Wilson de vorm van tintelende, inventieve fiktie.
De derde roman van Wilson, Kindly Light, moet ik nog lezen; ook de jongste twee - de hooggeprezen en bekroonde Wise Virgin en de recente Scandal, een van de eerste romantitels van het herfstseizoen 1983. In de laatste roman is de intrige gebouwd om skandaleuze onthullingen omtrent het privéleven van een Britse politikus en men denkt direkt aan het Profumo-schandaal van de jaren zestig. Wilson, mensenkenner, laat zien hoe allerlei mensen, waaronder ook de vrouw en het zoontje van deze politikus, op deze onthullingen reageren... grotendeels als verraders. Ik ga hier niet verder op in - ik wil eerst de roman zelf hebben gelezen. Wat ik wel hier vermelden kan is dat Wilson mij vóór het verschijnen van zijn laatste roman zijn eigen mening had toevertrouwd. Die luidde: ‘Rather vulgar, I fear’. Zo echter luidde niet het oordeel van collega en recensent Francis King (van wie ook een nieuwe roman zojuist verschenen is - Act of Darkness.)
Onder de titel ‘A wonderfully funny novel’ legde King met de rake kijk van een geroutineerde, de vinger op hét kenmerk dat Wilsons romans tot iets veel meer dan alleen maar geestig geschreven sociale kluchten verheft. Hij schreef: ‘But though so many of its scenes are farcical, the book as a whole is intensely serious. Almost all its characters are guilty of betrayal.’
Hetzelfde kon men in het verleden ook van de kluchtige romans van Evelyn Waugh. Het is Wilson's kennis van ‘the human animal’, zijn gedrag en de drijfveren, die dat gedrag bepalen, die zijn hoogst onderhoudende verhalen tot ernstige en belangrijke romans maakt. Dit geldt voor The Healing Art en zelfs in nog hogere mate voor Who Was Oswald Fish? een boek boordevol buitensporige situaties en verhoudingen. (Over dit boek heeft Wilson mij indertijd geschreven: ‘It is terrible, isn't it? A lot of people rightly think it to be extremely nasty, and, afraid of being thought nasty myself, I have inclined to agree with them’.)
Er is inderdaad iets heel naars in deze roman, maar het betreft hier toch niet de bijgesleepte narigheid van de thriller of de porno-roman, maar daden die de aard en de mores van onze moderne samenleving belichten. Het betreft bijvoorbeeld de perverse aktiviteiten, onder andere, van twee kinderen, broer en zusje, voor wier opvoeding de moeder, een expopster nu in de veertig, nooit voldoende tijd of aandacht heeft kunnen vinden. Wat dit tweetal uithaalt leidt in de roman tot één geval van zelfmoord (van een getrouwde homoseksueel) en één moord (per ongeluk) tijdens een woedeaanval. Sterke, dramatische situatie's, zal men denken. Melodramatisch ook misschien? Maar nee. Daar gaat het in deze romans niet om. Het gaat om mensen in verscheidene takken van onze hedendaagse, ‘permissive’ samenleving - academici, geestelijken, politici, prostituées - en hoe ze allemaal op elkaar reageren. Het zijn meestal relaties, die, zoals ook in de romans van Iris Murdoch, tot plotselinge uitbarstingen en onverwachte botsingen (ook heel onverwachte ontwikkelingen) kunnen leiden.
In deze bespreking ga ik ook liever niet verder in op de romans The Healing Art en Who Was Oswald Fish?. Het oeuvre van Wilson vind ik dermate typerend voor onze tijd en de tegenwoordige stand van zaken in de Britse samenleving, dat ik zijn werk liever in een apart artikel in zijn geheel wil beschouwen - naar ik hoop met inbegrip van zijn biografisch werk over Sir Walter Scott en de dichter Milton.
Kazuo Ishiguro
De laatste auteur onder de ‘twintig besten’ wier werk ik hier zou willen bespreken is de Brit geworden Japanner Kazuo Ishiguro (geb. 1954 in Nagasaki) schrijver van de roman A Pale View of Hills (1982), die thans in een King Penguinuitgave te verkrijgen is. Ishiguro leidt zijn lezer in een geheel andere wereld dan die welke ik tot dusver besproken heb. De vertelster, een Japanse vrouw en moeder, is op het tijdstip van haar vertelling weliswaar in Engeland woonachtig en met een Europeaan getrouwd, en de roman is, vanzelfsprekend, in het Engels geschreven - in een rustig, eenvoudig Engels (waar Ishiguro's voorname uitgever, Faber & Faber, nog een paar schoonheidsfouten had moeten uithalen.) Maar de sfeer van de roman - waarvan de handeling grotendeels in Nagasaki in de eerste jaren na het bombardement van die stad met de tweede atoombom, is geplaatst - is totaal òn-Engels. Zelfs de scènes in Engeland, waarin een dochter van de Japanse ver- | |
| |
telster op bezoek is bij haar moeder, doen Japans aan. De dochter is half-Europees en woont op haar eentje in Londen, waar ze, voorzover men zien kan, hetzelfde soort leven leidt als de meeste jonge Engelse vrouwen die alleen wonen. Vandaar dat er weinig wederzijds begrip tussen moeder en dochter lijkt te bestaan, hoewel de verhouding tussen hen altijd vriendelijk en beleefd blijft.
In Japan was de rustige vertelster, Etsuko, met een Japanner getrouwd en verwachtte toen de geboorte van haar eerste kind. Dit kind, het meisje Keiko, zo komt men heel in het begin van de roman te weten, heeft zich opgehangen. Precies waarom, blijft een mysterie. Het verhaal heeft trouwens ook met heel andere figuren te maken, de jonge vrouw Sachiko en haar geheimzinnig doende dochtertje Mariko, die beiden in het geheugen van Etsuko blijven spoken en over wie zij eveneens heel rustig vertelt. Op deze manier zweeft Ishiguro's relaas - ook heel rustig - en met het grootste gemak heen en weer, tussen heden en verleden. Zijn verteltrant doet denken aan een elegant, doorzichtig, zachtgekleurd gordijn van zijde, dat in een lichte bries heen en weer waait.
Melancholie en een onwesterse berusting hangen over alles hier. Ook een sfeer van onopgeloste puzzels, die ook nooit zullen worden opgelost. Wie was eigenlijk dat vreemde vrouwtje Sachiko, die in Nagasaki steeds vertrouwde, dat haar Amerikaanse minnaar haar met hem mee naar Amerika zou nemen? En dat eenzame, stille kind, Mariko, wiens poezen door de moeder in de rivier worden verdronken... omdat ze naar Amerika moet? Waarom spookt dat meisje steeds door de gedachten van Etsuko?
Ik vind dat A Pale View of Hills eigenlijk een ‘ghost story’ is en een heel fijnzinnige ook. Of ik alles precies heb begrepen, weet ik nog niet, zelfs niet na verschillende passages in de roman te hebben herlezen. Maar dat kan mij weinig schelen, want wat hier belangrijk (en ook, voor de Europeaanse lezer boeiend) is, is de sfeer van de roman - zowel de mentale als de esthetische.
In een dergelijke roman hangt alles natuurlijk af van de schrijfwijze en de stijl en deze laatste is steeds gedempt, zelfs een beetje eentonig, maar ook, op een allerbekoorlijkste manier nooit gehaast. Een wat robuster voorbeeld van Ishiguro's proza is in de reeds genoemde aflevering nummer 7 van het literaire kwartaalblad Granta te vinden. Ishiguro heb ik enkele maanden geleden, met Graham Swift en anderen, in Londen gesproken. Hij leek mij toen niet veel van de andere jongere Britse romanschrijvers te verschillen. Maar dat doen zijn schrijven en zijn mentaliteit wel degelijk, en daarin ligt zijn bijzondere aantrekkingskracht. Een beste jonge Britse romanschrijver dus, wiens werk allesbehalve Brits aandoet.
Ten slotte: een bekroonde eerste roman door een zéér Brits aandoend nieuwe schrijver, die de eerste recipiënt is geworden van een nieuw ingestelde prijs, de Triple First Award. Het betreft David Wheldon, die wetenschappelijk werk op medischtechnisch gebied doet en romans nu als vrijetijdsbesteding schrijft.
De bekroonde roman heeft als titel The Viaduct en is een moderne allegorie. Hier lopen verschillende symbolische figuren, die de lezer nooit goed leert kennen, langs een verlaten spoorlijn, die mogelijk geen begin en ook geen eind kent. Zo is er de hoofdfiguur ‘A’, die zojuist uit de gevangenis is gekomen, de ‘Tall Man’, die aan aanvallen van epilepsie lijdt, en de ‘Small Man’, die van een brug valt en sterft. Later in het verhaal ontmoeten deze reizigers hele gezinnen of groepjes, die ook de reis langs de spoorbaan maken. Wat voor mensen zijn dit? Wat, wie, stellen ze voor? Het wordt nooit duidelijk en Wheldon sluit zijn verhaal af met de terugkomst van ‘A’ in de gevangenis, waar hij op zijn executie wordt voorbereid. Stelt die executie dan de dood, die op iedere mens wacht, voor? Het blijft aldoor onduidelijk en er zijn wel kritici die de roman hierom hebben afgekeurd. Ook omdat alle figuren steeds symbolisch blijven.
Deze eerste roman van David Wheldon heeft echter wel een eigen allure. Het Engels is uitermate verzorgd, wat het effekt van afstand en geheimzinnigheid eigenlijk ten goede komt. In een koele, beheerste, keurige taal wordt zoiets als emotie teruggehouden en geweerd. De gesprekken tussen ‘A’ en de ‘Tall Man’ in het bijzonder omvatten interessante observaties over mensen en maatschappij. Zo vertelt de ‘Tall Man’ dat zijn familie en de mensen in zijn omgeving hem als een gewoon mens weigeren te zien en als een gewoon mens te bejegenen, omdat hij epilepticus is... hoe zeldzaam zijn aanvallen ook mogen zijn. ‘But don't you see that it was my illness which forced me to start my journey?’ zegt hij tegen ‘A’. ‘The fact of it. The fact that I could no longer stay at home? I was unpredictable; a disgrace; a blot. One can't have fits conveniently, to suit others. (...) I think my family thought I was disgracing them deliberately.’
David Wheldon
Zulke woorden en ook andere situaties in deze roman suggereren, dat deze vreemde reizigers langs de verlaten spoorlijn, ‘misfits’ zijn. En misschien stellen de hele groepen mensen die later in de roman langs de spoorbaan lopen, groepen uit de samenleving voor, die zich niet aan de vereiste normen kunnen aanpassen, zoals mensen met een ander geloof, mensen die seksueel abnormaal zijn, enz. ‘A’ is ten slotte abnormaal, omdat hij in de gevangenis heeft gezeten. Maar, zoals ik reeds heb gezegd, heeft Wheldon gekozen, ons hierover in onzekerheid te laten, wat, mijns inziens, in een dergelijke roman zoals het zijn moet, is.
Een kritika als de romanschrijfster Margaret Forster vond de toekenning van de nieuwe prijs aan Wheldon voor deze roman onjuist. Zij wees het boek van de hand met woorden als: ‘his novel is a sterile exercise, as cold and polished as stainless steel. (...) Nothing exciting happens. All the action is mental. (...) Can anyone really enjoy this kind of ruminating?’
Hoewel afwijzend, zijn deze vragen mijns inziens niet ongerechtigd. Margaret Forster en de haren genieten van een heel ander soort roman... een gezelliger. Maar Graham Greene schreef: ‘The Viaduct is really a remarkable novel and I am amazed that it is a first one.’ William Trevor vond dat Wheldons roman ‘a fascinating and original work of art.’ Er zijn dus wél mensen die van de bekroonde roman van David Wheldon genieten kunnen, en ook niet de eersten de besten. Maar zowel Greene als Trevor laten hún boeken ook door de Bodley Head uitgeven, d.w.z. door een van de sponsors van deze nieuwe prijs!
Ik kan niet zeggen, dat ik zelf ‘genoten’ heb. Wel vind ik dat Wheldon een origineel boek geschreven heeft en dat zijn stijl rustig en zuiver is. Het lijkt echter op basis van deze eerste roman onmogelijk, om te voorspellen, hoe zijn tweede roman zal worden, die trouwens reeds in de maak is.
vervolg op 26
|
|