| |
| |
| |
Jean Schalenkamp
Het jaar 2440 volgens Louis Sébastien Mercier
1. Het leven van een miskend polygraaf
Mercier, Louis Sébastien, Frans schrijver, 6.6.1740 Parijs, - 25.4.1814 aldaar. Hij schreef door sentimentaliteit en moraliserende toon onzuiver proza in een pretentieuze stijl, en historische drama's: Théâtre complet (4 dln. 1778-84). In zijn Nouvel essai sur l'art dramatique (1778) predikte hij een ‘romantisch’ verzet tegen de klassieke tragedie. Interessant is zijn Tableau de Paris (12 dln., 1782-88), waarin men naast topografische bijzonderheden, anekdokten en korte verhandelingen over alle mogelijke onderwerpen, ook een schildering vindt van diverse sociale milieus.
(Oosthoek Encyclopedie, dl. 10, blz. 103)
Mercier (Louis Sébastien), Ecrivain français (Paris, 1740 - id. 1814), Théoricien du théâtre, il a exercé, après Diderot, une influence indéniable sur l'évolution du drama réaliste, national et populaire, avec son Traité du Théâtre ou Nouvel Essai sur l'art dramatique (1773). Deux de ses mélodrames, La Brouette du vinaigrier (1775) et Le Déserteur (1782) illustrèrent ses théories avec succès. Observateur des moeurs et du langage, il est l'auteur du Tableau de Paris (12 vol. en 1790), véritable résurrection de la société française à la veille de la Révolution, et du Nouveau Paris (1799-1800).
(Le Petit Robert, p. 1214)
Mercier, Louis - Sébastien (b. June 6, 1740, Paris - d. April 25, 1814, Paris), one of the first writers of Drames bourgeois (middle-class tragedies).
(Encyclopaedia Britannica, Micropaedia dl. VI, p. 800)
De rest van het artikel is te lang om in zijn geheel te citeren. Het vermeldt dat hij ongeveer zestig stukken schreef, waaronder Jean Hennuyer, évèque de Lisieux en La Destruction de la Ligue, ‘so anticlerical and antimonarchical that they were not performed until after the Revolution’, en ‘a work of prophetic imagination, L'An 2440 (1770; “The Year 2440”)’.
Het is curieus dat dit laatste, zijn merkwaardigste werk, noch door de Oosthoek noch door de Petit Robert vermeld wordt. Daarentegen weer wel door de Larousse, die het zelfs als enige met zijn volledige titel geeft: L'an 2440 ou Rêve s'il en fut jamais.
Hoewel maar weinig mensen ooit van Louis Sébastien Mercier gehoord hebben, is het duidelijk dat hij wel degelijk bestaan heeft: hij komt voor in alle vier de encyclopedieën die ik in huis heb. En ook vele van de ontelbare werken die hij geschreven heeft zijn nog tastbaar aanwezig, vergelend in donkere hoeken van bibliotheken. L'An 2440 wordt zelfs nog steeds door twee verschillende uitgevers herdrukt, al zal het hun wel geen vetpot opleveren. De Franse boekhandel in de Calle de la Victoria heeft het niet in huis, maar ze kunnen het voor me bestellen. Binnen veertien dagen heb ik het, in een uitgave van Editions Ducros, Parijs, 1971, met een inleiding van Raymond Trousson.
Louis Sébastien Mercier, romancier, huiskamerfilosoof, dramaturg, criticus, essayist, chroniqueur, politicus en, last but not least, utopist, was vooral een veelschrijver, een ‘polygraphe’, zoals Raymond Trousson hem noemt. Of een ‘livrier’, zoals Mercier zich zelf graag noemde, ‘le premier livrier de France’ zelfs. Het is zelfs niet bij benadering vast te stellen hoe veel hij precies gepubliceerd heeft, zelfs de bibliografische gegevens zijn tegenstrijdig en chaotisch. Dan zijn er nog de vele tientallen in mappen opgeslagen en nooit gepubliceerde manuscripten, aantekeningen, projekten, pamfletten, brochures, artikelen, allemaal over de meest uiteenlopende onderwerpen, zoals een projet de baisse des prix des funérailles trop chères pour les pauvres. De man had een maniakale drang om te schrijven, een obsessieve haast om letterlijk álles neer te pennen voor het te laat zou zijn. Maar hij had het ongeluk, in de schaduw van de grote achttiende-eeuwse filosofen te leven, en dat is ongetwijfeld één van de redenen waarom hij nooit bekend geworden is. Een andere, belangrijker reden nog is dat althans in het grootste deel van zijn werk een manifest gebrek aan literair talent tot uiting komt. Hoe dan ook, er is in al die tweehonderd jaar maar één serieuze studie aan hem gewijd: Sébastien Mercier van L. Béclard, die trouwens voor eeuwig onvoltooid gebleven is: alleen het eerste deel verscheen.
Op 6 juni 1740, vier dagen na de markies de Sade, werd Louis Sébastien aan de Quai des Ecoles geboren als zoon van een niet onbemiddeld handwerksman. Zijn moeder stierf toen hij drie jaar was. Op zijn negende mocht hij naar het beroemde Collège des Quatre-Nations, waar hij kennelijk geen al te beste herinneringen aan bewaard heeft, want zowel in Tableau de Paris en Nouveau Paris als in zijn toekomstroman schrijft hij er nogal kwaadaardig over. ‘Zijn armpjes waren te kort om de Griekse en Latijnse woordenboeken te kunnen omvatten’. Hij heeft er dan ook een grote haat tegen de studie van oude talen in het bijzonder en tegen het onderwijssysteem van zijn tijd in het algemeen van overgehouden. Maar in die jaren werden ook de eerste kiemen gelegd van zijn passie voor het toneel, en aan het eind van zijn schooltijd vond hij zijn grote goeroe: Jean-Jacques Rousseau. Voor Rousseau heeft hij zijn leven lang bewondering gehad, ook al was hij het niet in alles met hem eens. Vooral de publikatie van de Confessions was een onaangename schok voor hem. Maar met zijn eerdere werken, in het bijzonder Le Contrat social en Emile, heeft Rousseau een kolossale invloed op hem uitgeoefend. Later werd hij dan ook voor velen van zijn landgenoten ‘De aap (of nabootser) van Rousseau’. Nog kwaadaardiger critici gingen zelfs zo ver hem ‘Le Rousseau du ruisseau’ te noemen, een epitheton dat hij trouwens met Restif de la Bretonne moest delen.
Op zijn twintigste begon hij te schrijven. ‘Heroïdes’ x́, poëzie van de ellendigste soort, een soort oden in briefvorm, zoals Hécube à Pyrrhus, Hypermnestre à Lyncée, Sénèque mourant à Néron, en dergelijke. Van 1763 tot 1765 verdiende hij zijn brood als leraar aan een school in Bordeaux, waar hij zich dood verveelde. Zo gauw als hij kon keerde hij naar Parijs terug, met het vaste voornemen een beroemd schrijver te worden. Met die belachelijke Oden zou het hem nooit lukken, dat had hij al begrepen, en dus gooide hij het over een andere boeg, of liever, verschillende boegen tegelijk. In zeer korte tijd, van 1766 tot 1770, publiceerde hij: Histoire d'Izerben, poète arabe, een execrabel boek, helemaal in ‘oosterse’ stijl geschreven; L'Homme sauvage, een sterk door Rousseau beïnvloed deïstisch werk,
| |
| |
aanzienlijk beter van kwaliteit; Songes philosophiques; Contes moraux en de utopische roman L'An 2440 ou Rêve s'il en fut jamais.
Intussen vond hij ook nog de tijd om waanzinnig veel te lezen en uren lang in het befaamde literaire café Procope door te brengen, waar hij onder anderen bevriend raakte met Diderot.
In 1773, een jaar nadat zijn Jean Hennuyer, anticlericaal stuk over de Bartholomeusnacht (soms aan Voltaire toegeschreven) verboden was, publiceerde hij in Amsterdam zijn eerste theorieën over wat volgens hem de toneelschrijfkunst moest zijn: Du Théâtre ou Nouvel essai sur l'art dramatique, een werk dat nogal wat opschudding veroorzaakte, zowel in het toneel-establishment als daarbuiten. Hij haalde zich vooral de woede van de dames en heren acteurs op de hals, die hij aanmatigend en onbekwaam genoemd had. De traditionele Franse tragedies waren voor hem gekunsteld en steriel. Ook schopte hij nog heel wat andere heilige huisjes van de klassieke Franse literatuur omver. Vooral Boileau (‘ce plat Boileau’), Racine en Corneille waren zijn bêtes noires. Boileau en Racine bijvoorbeeld noemde hij ‘die pestlijders van de Franse letterkunde’.
Op zichzelf waren zijn theorieën interessant genoeg en voor die tijd erg gedurfd, al had Diderot, zij het op wat minder extremistische wijze, al eerder het nodige in die richting gezegd, evenals Rousseau in, bij voorbeeld, Brief XVII van La Nouvelle Héloise deel twee. Mercier poneerde dat het toneel in de eerste plaats didactisch en moraliserend moest zijn: een school voor de deugden en de plichten van de burger, zoals hij later in zijn voorwoord voor zijn stuk Jenneval ou le Barnevelt français schreef. De toneelschrijfkunst moest daartoe sterk vereenvoudigd worden: geen lyriek en stampende alexandrijnen meer, maar simpel proza; weg met de onderwerpen uit de Oudheid, en in plaats daarvan actuele, nationale thema's, sociale problemen, ‘maatschappijkritiek’; ook diende er gebroken te worden met zulke klassieke dogma's als eenheid van tijd en plaats. Hij ging zelfs nog verder. Hij stelde dat in het toneel alle genres met elkaar vermengd moesten worden, en dat ook acteurs en publiek zich met elkaar moesten vermengen tot één unieke, totale participatie. In de toneelaanwijzingen voor zijn stuk Montesquieu à Marseille schreef hij dat er geen toneel, geen fauteuils en zelfs geen acteurs meer moesten zijn.
Vijf jaar later breidde hij zijn theorieën nog uit in zijn Nouvel examen de la tragédie française, dat echter voor een belangrijk deel een herhaling van het eerste is. Mercier was ongetwijfeld een briljant theoreticus van de dramaturgie, en zijn invloed is wat dat betreft niet te onderschatten, vooral ná de Revolutie.
Maar de ellende was dat hij ook nog probeerde zijn theorieën zelf in de praktijk te brengen. Tussen de vijftig en zestig toneelstukken zijn er uit zijn pen gevloeid, het een al beroerder dan het andere. Huiselijke stukken en historische drama's, zeer moraliserend en didactisch, voortdurend de Deugd ophemelend, wat dat dan ook zijn mocht, volstrekt steriel en onnatuurlijk, en geschreven in een bombastische, declamatorische stijl. Zoiets als de poëzie van Tollens, maar dan in dramavorm. Alleen De kruiwagen van de azijnverkoper schijnt een beetje boven de rest uit te steken. Gek genoeg werden heel wat zijn stukken nog opgevoerd ook, zoals L'Habitant de Guadeloupe en Le Déserteur, in het Théâtre des Italiens, sommige zelfs niet zonder publiek succes. En er was in elk geval één belangrijk man die zijn toneelschrijfkunst waardeerde. Dat was Diderot, die in een ongedateerde brief schreef: ‘Ga door, meneer en geachte collga, met werken te schrijven die ons beter maken...’ Hoewel we ons, in de context van die brief, wel af moeten vragen of het niet een beetje neerbuigend en ironisch bedoeld was.
In 1776 publiceerde hij een eindeloos lange roman, Jezennemours (alleen de titel maakt zo'n boek al onverkoopbaar, zou je zeggen) over het thema van de verdraagzaamheid. Twee jaar later kwam hij met nogal paradoxale ideeën over de literatuur in De la Littérature et des littérateurs, waarin hij zelfs op Homerus afgaf, wiens Ilias volgens hem niet in de schaduw kon staan bij de sprookjes van Perrault. Allemaal een gevolg van zijn schooljaren, denk ik, die hem een haast traumatische haat tegen de Oudheid en de Klassieken bezorgd hadden. Een nieuwe literatuurkritiek publiceerde hij in 1784 in Lausanne: Mon bonnet de nuit.
Intussen was hij al begonnen aan wat zijn levenswerk zou worden, het Tableau de Paris, waarvan hij in 1781 anoniem de eerste twee delen publiceerde. Dit was eigenlijk pas een werk dat hij aan kon, en waarvoor hij niet te hoog hoefde te grijpen. Zelf schreef hij erover dat hij het ‘met zijn benen gemaakt had’, zo veel had hij er voor moeten lopen.
Het Tableau is ongetwijfeld een van zijn beste werken geworden, want Mercier was een uiterst scherp waarnemer en een voortreffelijk chroniqueur. Het is ook, met L'An 2440, zijn meest leesbare werk, want hij doet hier, althans in de eerste delen, geen enkele moeite om ‘mooi’ of ‘literair’ te schrijven, wat veel van zijn andere werk zo volstrekt onleesbaar maakt. Hij loopt rond, kijkt, luistert, en noteert wat hij ziet en hoort, of wat hem op het moment invalt, en spaart daarbij zijn altijd vlijmscherpe kritiek niet. Het boek is verder doorspekt met persoonlijke belevenissen en korte, soms badinerende, soms dieper gaande beschouwingen over alle mogelijke onderwerpen, van de meest alledaagse tot de meest verhevene. Hij schuwt daarbij de overdrijving niet, want zijn boutades over het Parijse verkeer bij voorbeeld wekken de indruk dat het in die tijd van rijtuigen en karren nog drukker was dan nu:
... ik ben zelf al drie keer overreden en bijna levend geradbraakt en heb dus wel een beetje het recht een beschuldigende vinger te heffen tegen de barbaarse luxe van de rijtuigen ... Die dreigende wielen die trots de rijkaard vervoeren en niet minder snel voortvlieden over een plaveisel, roodgekleurd door het bloed van de onschuldige slachtoffers, die onder de afgrijselijkste martelingen de laatste adem uitblazen, in afwachting van de verbeteringen die niet komen, want allen die aan het bestuur deelnemen rijden zelf in karossen, en verwaardigen zich bijgevolg niet, enige aandacht te schenken aan de klachten van het voetvolk.
Het werk is geschreven zonder enige orde of indeling, voortdurend van de hak op de tak springend, en het is dan ook één grote chaos geworden. Maar wel een plezierige, leesbare chaos. Béclard, de grote en enige Mercierkenner, zei er zeer terecht van dat het ‘leek op de inhoud van een ondersteboven gekeerde lade’.
In de loop der jaren groeide het werk uit tot twaalf delen, wat jammer genoeg de kwaliteit niet ten goede kwam. Het succes was overigens enorm: meer dan honderdduizend boeken verkocht in heel Europa. Een succes dat hem door zijn critici niet gegund werd. Ze schreven het toe aan de ‘ton populacier’ van het werk, de ‘style fait pour les halles’.
Dat hij het Tableau anoniem gepubliceerd had was niet zonder reden: geen enkele instelling was heilig voor hem, en dat haalde hem de woede van de autoriteiten op de hals. Omdat die de auteur niet te pakken konden krijgen, arresteerden ze de boekhandelaar-uitgever maar. Om de man te redden meldde Mercier zich, het boek onder de arm, bij de politiechef met de woorden: ‘Meneer, ik heb gehoord dat u de auteur van dit werk zoekt: hier hebt u ze allebei tegelijk, boek en schrijver’. Hij kwam er nog goed van af. Het boek werd in Frankrijk verboden, de auteur kreeg de raad, maar liever een tijdje op stap te gaan.
Hij vertrok naar Zwitserland, zoals zo veel Franse schrijvers en filosofen in die tijd, en bleef daar met tussenpozen tot 1786. Intussen was hij sterk onder de invloed geraakt van de jonge Duitse romantiek, en hij schreef, naast vele andere werken, een op Goethe's Werther geïnspireerd drama met de veelzeggende titel: Romainval ou le poète vertueux.
Eenmaal terug in Parijs werd hij lid van een literair-politieke kring, die regelmatig ‘filosofische lunches’ organiseerde. Het enige statuut van de kring was, dat de leden in staat moesten zijn om op één bijeenkomst minimaal achttien koppen koffie
| |
| |
te drinken. In die cercle raakte hij bevriend met figuren als: Beaumarchais, Restif de la Bretonne, Charles Palissot de Montenoy, Louis de Fontanes, die medeoprichter van de Mercure was, en Jean-François Collin d'Harleville.
De vriendschap en wederzijdse bewondering tussen Restif en Mercier was zeer groot. Restif, hoewel oneindig veel bekender geworden dan Mercier, was zelf, literair en ook anderszins, een ietwat twijfelachtige figuur. Opvallend zijn de overeenkomsten in hun werk. Ook Restif was wat zijn sociale denkbeelden betreft sterk door Rousseau geïnspireerd. Evenals Mercier was hij een ‘polygraaf’. Hun belangstellingen liepen vrijwel parallel, evenals Mercier ontpopte Restif zich in zijn kronieken van het Parijse leven tot een scherp waarnemer, en ook hij had merkwaardige toekomstvizioenen. Het kon dus wel niet uitblijven of een scherp spotter als Rivarol schreef in zijn befaamde sarcastische Petit almanach de nos grands hommes onder het trefwoord Mercier: ‘Zie M. Rétif de la Bretonne’, en onder Rétif: ‘Zie M. Mercier’.
Intussen naderde met rasse schreden de Revolutie. Het spreekt vanzelf dat Mercier verlangend naar de grote dag uitzag. Hij had trouwens een vooruitziende geest. Al in 1770 had hij in zijn utopische roman de verwoesting van de Bastille voorspeld, en in hetzelfde werk had hij, hoewel in zijn fantasie de monarchie gehandhaafd blijft, toch het idee geopperd dat Frankrijk een republiek zou kunnen worden. Iets waar in die tijd zelfs de meest revolutionaire geesten nauwelijks aan durfden denken.
Toen in 1789 de Revolutie uitbrak, nam hij er direkt geestdriftig aan deel, vooralsnog met de ganzeveer. Hij redigeerde het bekende revolutionaire tijdschrift Annales patriottiques et littéraires de la France, en publiceerde in 1791 een merkwaardig boek over Rousseau, dat nogal veel opzien baarde: De Jean-Jacques Rousseau considéré comme l'Un des premiers auteurs de la Révolution. Hij poneerde hierin, terecht, hoewel misschien een beetje ten overvloede en bovendien met voorbijzien van de andere belangrijke voorbereiders van de Revolutie, dat Rousseau met zijn maximes ‘de meeste van onze wetten gevormd heeft’ en met zijn Contrat social ‘de hefboom was waarmee we de kolos van het despotisme omver geworpen hebben’. Maar aan de andere kant verwijt hij Rousseau dat die nooit over het recht op opstand gesproken zou hebben, wat beslist niet waar is, en verder ziet hij kans in dit werk Rousseau's ideeën zo te verdraaien en te vervormen dat ze precies in zijn eigen straatje passen.
Politiek hoorde hij aanvankelijk bij de Jacobijnen, en ook hij stemde voor het doodvonnis van de koning, maar, naar hij later in Le Nouveau Paris bekende, in de hoop dat het vonnis niet uitgevoerd zou worden. Al gauw ging hij dan ook over naar de meer gematigde Girondijnen. Hij werd afgevaardigde voor Seine-et-Oise in de Conventie, maar ook met zijn optreden als politicus oogstte hij weinig succes. Jeanne-Marie of Manon Philipon Roland de la Platière, de befaamde en zeer invloedrijke ‘Madame Roland’, noemde hem ‘een nul in de Conventie’.
In 1793, toen de Girondijnen het onderspit dolven, werd hij gearresteerd en bracht verscheidene maanden in de gevangenis door. Weinig had het gescheeld of hij had voortijdig zijn hoofd onder de guillotine van de Terreur verloren. De val van Robespierre redde hem. Mme Roland had minder geluk. Ze werd in 1793 geëxecuteerd, en haar man, de ex-minister Roland, die had weten te ontsnappen, pleegde zelfmoord.
Na zijn bevrijding werd Mercier snel in ere hersteld en tot lid van de Raad van Vijfhonderd benoemd. Hier kwamen voor het eerst zijn extravaganties aan het licht. Hij was rapporteur van een commissie die de mogelijkheid tot het instellen van leerstoelen in vreemde talen moest bestuderen. Maar hoewel hij zich vroeger in Engels en Duits bekwaamd had, commentaren op Kant had geschreven en zelfs Schillers Die Jungfrau von Orleans had vertaald, moest hij nu niets meer van vreemde talen hebben en verzette zich heftig tegen de studie ervan. Nergens voor nodig, zei hij. Frans was de enige republikeinse taal, en alle kwaad kwam uit het buitenland. Zelfs de excessen van de Revolutie, waar hij zelf bijna het slachtoffer van geworden was, waren door het perfide buitenland veroorzaakt.
Steeds vreemder werden zijn denkbeelden. Descartes, die hij eens bewonderd had, betekende nu niets meer voor hem en hij verzette zich woedend tegen het plan, Descartes' as naar het Panthéon over te brengen. Voltaire was voor hem nu ‘die grote zedenbederver die alle koningen vleide’, en ‘dat holle idool van een krankzinnig volk’. Zijn houding kenmerkte zich ook meer en meer door tegenstrijdigheden. In L'An 2440 deed hij nog een dodelijke aanval op de Académie, maar in 1795 werd hij zelf lid van het eerbiedwaardige Institut.
Zo omstreeks 1800 begon zijn gedrag werkelijk bizar te worden. In dat jaar schreef hij in een anonieme brief aan het tijdschrift Décade philosophique dat hij ‘met krachtige arm de zon had teruggeslingerd naar de plaats die Ptolemaeus haar had toegewezen, en onze planeet weer in het middelpunt had geplaatst’. Een eindje verder haalt hij ‘de astronoom Mercier’ aan, die er op gewezen zou hebben wat een bespottelijk idee het was, dat ‘onze ronde machine als een jonge kalkoen aan het spit om het zonnevuur draait...’
Dat thema werd zijn stokpaardje. Hij begon een Don Quijoteachtige strijd tegen de Wetenschap te voeren. In zijn redevoeringen in het Institut had hij het over ‘die pop van een Condillac’, ‘die vervelende en onleesbare Locke’, en ‘die Encyclopédie, giftig schuim van de meest monsterachtige vergissingen’, of ‘monsterachtig samenraapsel van een kennis die erger is dan onwetendheid’. Vooral de moderne astronomie moest het ontgelden. In 1803 publiceerde hij een Satire contre les astronomes en drie jaar later een enorm werk, getiteld De l'impossibilité du système astronomique de Copernic et de Newton, waarin hij het over ‘de bedrieger Newton en zijn groteske systeem’ heeft, en terug wil naar het wereldbeeld van Ptolemaeus. Het is uiteraard een nogal verward werk, zo ongeveer te vergelijken met het tegenwoordig in bepaalde kringen weer in de mode komende soort publikaties die het onomstotelijke bewijs leveren dat de aarde plat is, of dat Troje in Zeeland gelegen heeft.
Ook van kunst moest hij weinig hebben. Schilderkunst en beeldhouwkunst vond hij een overbodige luxe: ‘die kunsten zijn in hun uiterlijk vertoon en hun weelde, in hun verkwisting van mensen en geld, in hun onbeduidendheid en hun nutteloosheid, de bron van alle kwalen die de beschaafde naties teisteren...’ En, in een andere publikatie: ‘De schilderkunst is een kinderachtige beuzeling van de menselijke geest. De schilderkunst bestaat slechts in de geschreven taal’. Verder ‘verkoos hij het gekwaak van de kikker boven de zang van de nachtegaal’.
In 1801 droeg hij zijn steentje bij tot de verrijking van de Franse taal met een tweedelig werk, getiteld Néologie ou Vocabulaire de mots nouveaux, waarvan hij een exemplaar met opdracht aan Napoleon stuurde. Het werk bevat ongeveer drieduizend woorden, waaraan hij hele verhandelingen verbindt, die soms intelligent en amusant zijn, en soms ook alleen maar verward gebazel. Lang niet alle woorden zijn neologismen, vaak geeft hij ook bestaande woorden, waar hij een nieuwe, zuiver gevoelsmatige betekenis aan toekent. Hij ging bij het samenstellen van zijn woordenboek uit van Diderot: ‘Woorden schieten bijna altijd te kort om weer te geven wat men voelt’, en van Rousseau, die in Emile uitriep: ‘Ik zal nooit genoeg herhalen dat wij te veel macht aan de woorden toekennen’. Die macht, zegt Mercier, dient alleen maar om hun ontoereikendheid te verhullen. Daarom moeten we ons van de gevestigde woorden losmaken, nieuwe woorden uitvinden, nieuwe betekenissen toekennen aan oude woorden, zorgen dat de taal voortdurend in beweging is, zich onafgebroken vernieuwt, zich bevrijdt van alles wat haar beperkt, verstart, vastketent aan vaste, academische definities en begripen.
Er komen woorden in voor als: s'adolorer - zonder oorzaak verdrietig zijn; adombrateur - parasol; s'adoniser - opgaan in
| |
| |
eigen schoonheid; abonnataire - iemand die nog geen abonné is; liévricide - massamoord op hazen; en prolétaire - hij die geen bezit heeft. ‘Proletariër, zegt hij dan verder, het meest weerzinwekkende woord van de taal; daarom hebben alle woordenboeken het verworpen’.
Ook dit werk werd niet bijzonder gewaardeerd en bij mijn weten is ook geen van zijn neologismen ooit door de Académie geconsacreerd. Toch zijn er ook woorden bij waarvan ik me afvraag waarom eigenlijk niet. Ténébrosité bij voorbeeld klinkt me heel acceptabel in de oren.
Voor Napoléon, die hij nadat hij zich tot keizer uitgeroepen had nauwelijks meer kon waarderen, had hij ook een woord gevonden. Hij noemde hem een ‘sabre organisé’, en de sensatoren: ‘génuflexibles’, wat nog niet zo gek gevonden is, maar wat hem wel op moeilijkheden met de Bonapartistische politie kwam te staan. Dat hem erger bespaard bleef had hij, denk ik, te danken aan het feit dat ze hem toen al niet meer zo erg au sérieux namen. Toch schijnt hij in die tijd nog een aantal maanden in de gevangenis doorgebracht te hebben, waar hij zijn verblijf tijdelijk deelde met de markies de Sade. Moedig was hij zeker. Toen de keizer hem eens voor een feest in de Tuilerieën uitnodigde weigerde hij te komen en verklaarde: ‘Nee, ik wil u niet meer bezoeken. We zien elkaar in het jaar 2440’.
Op zijn zeventigste schreef hij nog steeds, maar niemand las hem meer. Hij had eenvoudig té veel geschreven, het publiek was doodmoe van hem geworden. Maar dat kon hem niet veel schelen. Zelf schreef hij in zijn Tableau de Paris: ‘Ik heb, sinds ik begonnen ben boeken te schrijven, bijna niet meer geweten wat verveling is. Als ik mijn lezers verveeld mocht hebben, dan moeten ze me dat maar vergeven, want zelf heb ik me kostelijk geamuseerd’.
In 1814, kort voor zijn dood, trouwde hij met zijn minnares, Louise Machard, met wie hij tweeëntwintig jaar samengeleefd had en bij wie hij drie dochters had verwekt, die inmiddels ook al volwassen geworden waren. Ook wat dat betreft was hij dus een navolger van Rousseau, die immers vijfentwintig jaar met zijn Thérèse geleefd had alvorens haar te trouwen.
Mercier was nu een echte zonderling geworden, slordig en bizar gekleed, een soort vagebond die alleen nog maar de lachlust van voorbijgangers opwekte. Op 25 april 1814, in hetzelfde jaar als de markies de Sade, zijn absolute tegenpool en paradoxaal genoeg toch een soort geestverwant, blies hij de laatste adem uit. Een vergeten man. De in die tijd in Parijs wonende Deense geograaf en schrijver Malte Conrad Bruun schreef in Le Spectateur van 5 mei 1814:
‘M. Mercier is naar de andere wereld afgereisd om ruzie te maken met Newton en Boileau’.
Uit dit relaas zouden we logischerwijs op kunnen maken dat L.S. Mercier een mislukt politicus, een derderangs filosoof en een misschien wel zesderangs schrijver geweest is. Een genie was hij in elk geval niet. Hij had, vooral in de tijd vóór de Revolutie, vaak briljante ideeën, maar wist die meestal niet op de meest adequate wijze uit te werken. Waar het hem aan ontbrak was werkelijk literair talent en vooral het vermogen, zich te beperken. Hij heeft vele duizenden mediocre of ronduit slechte pagina's geproduceerd, kolossale hoeveelheden oeverloos gebazel, waar hier en daar ideeën, uitspraken, zinswendingen tussen schitteren die de moeite waard zijn. Veel van zijn ideeën heeft hij trouwens te danken aan het werk van grotere geesten, vooral natuurlijk Montesquieu, Locke, Rousseau, Diderot. Mercier wist ook feilloos te ontdekken waar de nieuwe tendensen heen gingen en sloot zich daar dan onmiddellijk bij aan, soms klakkeloos imiterend.
Zijn collega's weigerden hem als volwaardig schrijver te erkennen. Ze vonden hem lastig en excentriek. Bij velen was het een kwestie van rancune, want Mercier had er een boosaardig plezier in, tegen de zere benen van gevestigde reputaties aan te schoppen. Hij had geen enkel respect voor autoriteit of roem. Toch ging hij er prat op, met grote geesten als Rousseau en Diderot bevriend te zijn. Het is waar, hij kwam bij Diderot op bezoek, maakte lange wandelingen met Rousseau, maar de vriendschap kwam toch hoofdzakelijk van één kant. De meeste groten verlangen bewondering, willen dat er naar hen geluisterd wordt. Mercier wilde niet alleen maar luisteren, hij sprak zelf veel te graag, en het liefst tegen.
De meesten van zijn tijdgenoten oordeelden vooral meewarig over hem. Ze waren van mening dat hij een door en door goed, eerlijk, integer en rechtschapen mens was, maar een uitermate talentloos en zelfs ‘belachelijk’ schrijver.
En toch klopt er iets niet. Want er zijn ook andere aspecten die er op wijzen dat hij misschien toch niet zo'n onbetekenende figuur geweest is als de meesten van zijn tijdgenoten het wilden doen voorkomen. Wat dat betreft was Mercier trouwens typisch een geval van de in eigen land uitgekakte profeet.
Want in dezelfde tijd waarin zijn Franse critici hem ‘Le Rousseau du ruisseau’ noemden of, samen met Restif de la Bretonne en Cubières, ‘Het triumviraat van de wansmaak’, kreeg hij in het buitenland wel de waardering die hem in eigen land geweigerd werd. Talrijke van zijn werken werden in het Engels, Italiaans, Duits en Nederlands vertaald. In Nederland werden trouwens, zoals dat met het werk van veel Franse schrijvers en filosofen het geval was, de meeste van zijn in Frankrijk verboden geschriften gedrukt.
Het meest schijnt men hem in Duitsland bewonderd te hebben. Zijn kolossale Tableau de Paris werd er bijna een best-seller: vijf herdrukken van de volledige twaalf delen in enkele jaren tijd. Zijn toneelstuk La Brouette du vinaigrier werd er twaalf maal herdrukt, en ook talrijke van zijn andere werken werden er verslonden. Goethe, Schiller, Herder, Wagner, Jacobi, Wieland en Jean Paul behoorden er tot zijn lezers, en men beweert dat Jean Paul zich vooral door zijn Songes philosophiques heeft laten inspireren. Wieland gebruikte L'An 2440 voor zijn eigen utopie, Der Goldene Spiegel.
Er is nog iets anders. Je zou zeggen dat de invloed van zo'n onbekende, onbeminde en snel vergeten auteur opzijn collega's in eigen land toch wel nihil geweest moet zijn. Niets is minder waar. De invloed van Mercier op de Franse letterkunde is groter geweest dan men verwachten zou. Daar is natuurlijk in de eerste plaats het toch wel baanbrekende werk dat hij met zijn dramaturgische theorieën verricht heeft. Maar ook van zijn andere werk, hoe middelmatig vaak ook, is een onmiskenbare invloed uit gegaan. Of misschien is invloed niet het juiste woord. Er is eenvoudig, door andere, belangrijker auteurs, op grote schaal gebruik van gemaakt. De groten uit de achttiende en negentiende eeuw hebben er bij het leven uit overgenomen. Gérard de Nerval bij voorbeeld schijnt voor zijn inspiratie geput te hebben uit de Songes. Chateaubriand heeft zich volgens velen voor zijn Atala onmiskenbaar laten inspireren door Merciers L'Enfant sasuvage, hoewel we natuurlijk niet moeten vergeten dat dat thema in die tijd in geheel West Europa al buitengewoon geliefd was. Er zijn trouwens ook critici die beweren dat Mercier het thema voor zijn roman op zijn beurt weer ontleend had aan het werk van een zekere Pfeil.
Duidelijker ligt het met Le Tableau de Paris. Dit moet voor veel schrijvers een soort encyclopedie van het Parijse leven geweest zijn, een naslagwerk waar ze naar hartelust uit konden peuren. Balzac bij voorbeeld heeft er vaak dankbaar gebruik van gemaakt en heel wat milieubeschrijvingen en typen in zijn Comédie humaine zouden, beweert men, minder levendig geweest zijn zonder het Tableau van Mercier.
Maar de belangrijkste bijdrage van Mercier is ongetwijfeld de vernieuwing die hij met L'An 2440 in het genre van de utopische literatuur gebracht heeft. Juist in de tweede helft van de achttiende eeuw was de utopie een beetje in discrediet geraakt. Er waren al zo veel boeken op dit gebied geschreven dat het genre als afgezaagd beschouwd werd. Een utopie schrijven, ‘utopiseren’, was volgens Diderot ‘om het even wat beweren’, dus in wezen niets. Een groot deel van de utopische
| |
| |
werken in de achttiende eeuw vervulden alleen nog maar een escapistische functie, zoals dat later ook met veel SF het geval zou zijn. Deze decadente periode in het utopische genre viel samen met de opkomst van de Romantiek, de grote ontdekkingsreizen naar de binnenlanden van Afrika, Zuid Amerika en Australië en, daar uit voortvloeiend, de romantische idealisering van ‘de nobele wilde’. Voeg daarbij het groeiende onbehagen met de eigen maatschappij, het eigen leven, en de zucht naar een escapistische, in verre werelddelen gesitueerde literatuur die een romantisch wereldbeeld bood is verklaard.
De utopie als literair genre werd in Merciers tijd al sinds zo'n kleine tweeduizend jaar beoefend, hoewel er tussen Plato's Republiek en Thomas More's Libellus, de optimo republicae statu deque nova Insula Utopia in 1516 weinig op dit gebied verschenen is. More gaf het genre een naam en na hem beleefde het een ongekende bloei. De Italiaan Antonio Francesco Doni beschreef in 1552 een humanistische utopie in I mondi, een jaar later al gevolgd door Francesco Patrizi met La città felice. In 1602 verscheen La città del sole (Civitas Solis) van Tommaso Campanella, als eerste van een enorme reeks utopische werken in de zeventiende eeuw, zoals: het merkwaardige Christianopolis (1619) van de Duitse Rozenkruiser Johann Valetin Andrea; het beroemde New Atlantis (1627) van Francis Bacon; Novae Solymae libri sex (1648) van Samuel Gott; The Law of Freedom in a Platform (1652) van Gerrard Winstanley; The Common-Wealth of Oceana (1656) van James Harrington (beide laatste werken pleitten voor een ingrijpende landhervorming) en Terre australe connue (1676) van Gabriel de Foigny.
De achttiende eeuw was zo mogelijk nog vruchtbaarder, vooral in Frankrijk: L'Ile de Caléjave (1700) van Claude Gilbert; L'Ile de Naudély (1703) van Pierre de Lesconvel; L'Ile des esclaves (1725) en L'Ile de la raison (1727) van Marivaux; Les Iles flottantes (1753) en Le Code de la nature (1755) van de pre-communistische filosoof Morelly (zijn voornaam is niet bekend); Les Iles fortunées (1771) van Montonnet de Clairfons, en een L'Ile des femmes militaires van een zekere Rustaing de Saint-Jory. Zelfs de markies de Sade droeg zijn steentje aan het utopisme bij. In Aline et Valcour staat de utopie van het eiland Tamoë tegenover de contra-utopie van het kannibalenrijk Butua. En ook Nederland bleef niet achter. Daar verscheen in 1708 van Hendrik Smeeks de Beschryvinghe van het magtig koningryk Krinke Kesmes.
Na de optimistische periode van het utopisch socialisme, met Edward Bellamy (Looking Backward, 1888) als laatste vertegenwoordiger, en de daarop volgende grote ontnuchtering, verschijnen er geen utopieën meer. Of we zouden sommige SF-romans waarin ideale samenlevingen op verre planeten beschreven worden tot de utopische literatuur moeten rekenen, en waarom ook eigenlijk niet. Maar wat in de twintigste eeuw vooral in zwang kwam waren de negatieve of ‘anti-utopieën’, angstdromen in plaats van wensdromen, zoals The Iron Heel, Brave New World, 1984 en Fahrenheit 451.
Opvallend in de utopistische romans (ook de ‘Robinsonaden’ zouden we utopieën kunnen noemen) is de voorkeur voor eilanden, die al van Plato's Atlantis dateert. Die voorkeur is makkelijk te verklaren. Het utopisch verhaal, altijd een idealistisch droombeeld, moest, om plausibel te lijken, zich ver buiten de alledaagse, verifieerbare werkelijkheid afspelen. Een eiland was, in een tijd waarin nog lang niet alle eilanden ontdekt waren, als lokatie ideaal: moeiteloos te verzinnen en bovendien altijd geïsoleerd, waarmee de zo volkomen andere levenswijze van de bevolking verklaarbaar was. In de meeste utopische werken is de plaats dus imaginair, maar de tijd parallel, met als uitzondering Plato, die zijn utopie in een ver verleden situeert (terwijl, als we van de Thera-Kreta-theorie uitgaan, ook zijn lokatie niet imaginair was).
Het originele nu van Mercier was dat hij zijn utopie niet op een denkbeeldig eiland of in een duister gebied ergens bij de Evenaar lokaliseerde, maar in zijn eigen stad: Parijs. Hij veranderde alleen de tijd: bijna zevenhonderd jaar later.
Mercier was daarmee een van de eerste serieuze futurologen, en zijn roman, meer nog dan alleen maar een utopie, een van de eerste moderne toekomstfantasieën en ‘political fictions’. En tegelijkertijd een kritische terugblik op de eigen tijd en werkelijkheid vanuit een imaginaire toekomst.
Ook was Mercier de eerste die voor zijn toekomstfantasie gebruik maakte van het procédé van de droom.
| |
2. Een epos van de vooruitgang
Mercier begon aan L'An 2440 ou Rêve s'il en fut jamais te schrijven in 1768, en eind 1770 werd het werk, onder pseudoniem, in Amsterdam gedrukt bij Van Harrevelt. De auteur had het handschrift maar gelijk naar Nederland gestuurd omdat hij er wel zeker van was dat het in Frankrijk onmogelijk zou kunnen verschijnen. Immers, iedere ideale toekomstsituatie in het boek hield impliciet en meestal ook expliciet een felle kritiek op bestaande toestanden in. Het werk werd dan ook onmiddellijk verboden. Wie het geschreven had bleef jarenlang een raadsel en was onderwerp van de wildste speculaties. In Duitsland en Spanje werd het vrij algemeen aan Voltaire toegeschreven, en ook wel aan Jean-Jacques Rousseau, die daar helemaal niet blij mee was. Ondanks, of waarschijnlijker nog dank zij het verbod, werd het boek een groot succes: zes drukken in de eerste zes jaar en nog zes daarna. Pas na de Revolutie en na de Terreur, in 1799, durfde Mercier het werk onder zijn eigen naam te laten verschijnen, maar dat was toen geen verrassing meer want het was al sinds enkele jaren een publiek geheim dat hij de auteur was.
Het succes van L'An 2440 was in eigen land vooral een ‘succès de public’. De kritiek in Frankrijk negeerde het boek aanvankelijk of reageerde negatief: ‘nutteloze dromerijen ... gemaniëreerde stijl ... barokke, komische, potsierlijke titel ... oninteressant, onaantrekkelijk, hoewel tamelijk goed geschreven...’ Latere Franse critici, maar toen was Mercier al dood, oordeelden er milder over, sommigen zelfs geestdriftig. Critici buiten Frankrijk reageerden al direkt na verschijnen positief, vooral in Duitsland en Engeland. De in Amsterdam verschijnende Gazette littéraire de l'Europe wijdde er in 1771 een zeer uitvoerige en over het geheel genomen nogal enthousiaste beschouwing aan.
Vertalingen van het boek verschenen in Engeland en Duitsland in 1772. In Nederland werd het pas in 1792 vertaald en in drie delen uitgegeven (in Haarlem) onder de titel: Het jaar tweeduizend vierhonderdenveertig, wat niet wil zeggen dat het niet al eerder veelvuldig gelezen werd, want in die tijd las iedere Nederlander met een beetje ontwikkeling Frans. Tot de vele lezers moet ook Betje Wolff behoord hebben, want het kan nauwelijks toevallig zijn dat ze haar in 1777 verschenen futurologisch pamflet Holland in het jaar 2440 noemde. Bovendien ging het, evenals de roman van Mercier, uit van een droom.
In Rome en Madrid werd het boek uiteraard door de Inquisitie verboden en zware straffen bedreigden hen die het verspreidden.
Mercier kreeg ook een groot aantal epigonen: in hetzelfde jaar als het pamflet van Betje Wolff, 1777, verscheen Das Jahr 1850 van een anoniem auteur uit Bazel; in 1783 en 1794 resp., eveneens anoniem: Das Jahr Zweytausend vierhundert und vierzig. Zum zweytenmale getraumt, (de titel is nog langer, maar de rest laat ik maar) en Das Jahr 2550, oder der Traum Abradis, aus einer arabischen Handschrift des 16. Jahrhunderts, terwijl in 1790 Restif de la Bretonne het blijspel L'An 2000 schreef. Zelfs nog tot ver in de negentiende eeuw werden zijn titel en zijn procédé geïmiteerd.
De oorspronkelijke editie van L'An 2440 telde 400 pagina's. In de latere, bijgewerkte edities groeide het werk uit tot niet minder dan 1200 bladzijden, wat, evenals dat met Le Tableau de Paris het geval was, de kwaliteit zeer nadelig beïnvloedde.
| |
| |
Het boek werd, naarmate het opzwol, chaotischer, onsamenhangender en onleesbaarder. De editie die ik hier voor me heb liggen is, de hemel zij dank, een exacte herdruk van de eerste versie van 1770.
Die versie wordt voorafgegaan door een korte, jubelende opdracht aan het glorieuze jaar 2440 en een gelukkig nog korter voorwoord.
Het eigenlijke verhaal begint met een denkbeeldig gesprek dat de auteur de avond tevoren tot heel laat gevoerd heeft met een ‘ware Engelsman’. De Brit immers was voor de verlichte Fransman van de achttiende eeuw een lichtend voorbeeld, ideaal van wijsheid, redelijkheid, openhartigheid, edelmoedigheid en vrije geest. (Later, na de Revolutie, veranderden de opinies over de Britten radicaal). Die Engelsman dan leverde ongezouten kritiek op Frankrijk, en vooral op Parijs,
waterhoofd van een rachitisch rijk ... wanstaltig monster ... ongehoord mengsel van esprit en domheid, van grandeur en laagheid ... waar duizenden mensen noodgedwongen giftige lucht inademen ... waar de menigte ieder ogenblik gevaar loopt vermorzeld te worden door die ontelbare overvloed aan rijtuigen...
waar Mercier dan in een voetnoot aan toevoegt: ‘Eerste bewoners der aarde, had gij ooit kunnen bevroeden dat er eens een stad zou bestaan waar men meedogenloos de ongelukkige voetgangers zou vertrappen...?’ En zo gaat dat nog een tijdje door, tot de Brit zijn vertrek aankondigt. Hij walgt al evenzeer van Parijs als hij eens van Londen walgde. Alle grote steden lijken op elkaar. Terug naar de natuur, denkt hij, en hij besluit een dorpje vol rust en zuivere lucht te gaan zoeken waar hij ‘het lot kan beklagen van de treurige bewoners van die weelderige gevangenissen die men steden noemt’.
De Brit vertrekt, en de auteur, het middernachtelijk uur heeft al geslagen, valt in een diepe slaap. Dan komt de radicale overgang. Hij droomt dat hij wakker wordt, door een onherkenbaar veranderd Parijs wandelt en ontdekt dat hij in het jaar MMCCCCXL leeft. Het chaotische, stinkende Parijs van weleer is verdwenen: hij bevindt zich in een ideale, ruime, rustige, kraakheldere stad met brede, rechte straten en uitgestrekte pleinen (Haussmann moest nog geboren worden toen Mercier dit toekomstbeeld beschreef), waar op ieder kruispunt verkeersagenten het schaarse rijdende verkeer regelen en iedereen netjes rechts houdt, ook de voetgangers.
Een burger komt op hem toe en vraagt hem beleefd wat hij daar doet in die bespottelijke vermomming uit een bizarre eeuw. De man voorziet hem gratis van passende kleren en biedt aan, hem als gids door het nieuwe Parijs rond te leiden. Het blijkt een stad te zijn waar alle mensen gelijk en gelukkig zijn, de hoofdstad van een al even gelukkig, door een goed, vaderlijk vorst bestuurd land.
De auteur/hoofdpersoon verbaast zich over de eenvoudige kleding die iedereen draagt, en over het feit dat zelfs de Groten zich te voet in plaats van per karos voortbewegen.
‘Wanneer een man’, verklaart zijn gids,
uitmunt in zijn beroep, heeft hij geen luisterrijke kleding en weelderige meubels nodig om zijn verdienste ten toon te spreiden ... zijn daden spreken voor zichzelf, en alle burgers, vooral zij die in hetzelfde ambt als hij werkzaam zijn, beijveren zich de beloning voor hem te vragen die hij met zijn daden verdient.
Er heerst dus zelfs geen afgunst in het land. De koning ontvangt de verdienstelijke man aan zijn hof, converseert met hem om van zijn wijsheid te leren en schenkt hem een hoed waarop zijn naam geborduurd staat. Die hoed is dan het enige bewijs van zijn door louter verdienste verkregen, niet-erfelijke adeldom.
Op zijn wandeling door de stad constateert Mercier dat het Louvre voltooid is en door kunstenaars wordt bewoond, dat de Pont-au-change eindelijk niet meer aan weerszijden door huizen is bezet, maar een wijds uitzicht over de Seine biedt, en dat de sombere Bastille afgebroken is en vervangen door een tempel, gewijd aan de Genadigheid. Op iedere straathoek ruist een heldere fontein en alle huizen hebben platte daken vol bloemen, planten en prieëlen, zodat de hele stad, van boven af gezien, één uitgestrekte daktuin is. Een mooi compromis met Rousseau: natuur en tóch stad.
In de gasthuizen komen de zieken niet meer, zoals vroeger (en zoals hij in Le Tableau zeer plastisch beschrijft) om er, met zes man in één bed gepropt, te sterven, en de bedelaars worden niet meer in asiels opgesloten om er langzaam te verhongeren. Zieken worden nu onderzocht, behandeld en zo mogelijk genezen, sociale wetten zorgen ervoor dat er niet meer gebedeld hoeft te worden en misdaad wordt niet meer bestraft, maar voorkómen. Iedere burger is verplicht om vanaf zijn veertiende jaar de in gewone, voor iedereen begrijpelijke taal geschreven wetten te kennen. ‘Het viel jullie makkelijker’, zegt de gids verwijtend, ‘de schuldige en de ongelukkige te kwellen, dan de wanorde en de ellende te voorkomen. Jullie barbaars geweld heeft de misdadige harten slechts verhard...’
Mercier heeft hier duidelijk veel van zijn ideeën ontleend, niet alleen aan Le Contrat social, maar ook aan Montesquieu's L'Esprit des Lois, aan Dei delitti e delle pene van zijn Italiaanse tijdgenoot Cesare Beccaria, een boek dat in die tijd erg veel opgang maakte, en, curieus genoeg, aan de twee jaar eerder verschenen roman The Vicar of Wakefield van Oliver Goldsmith, waarvan hij in een voetnoot een citaat aanhaalt.
Nu is het niet zo dat er in het utopische Parijs helemaal geen misdaden meer plaats vinden. Een heel enkele keer wordt er wel eens iemand vermoord, en dat wordt wel met de dood bestraft, hoewel straffen ook hier eigenlijk niet het juiste woord is. Mercier woont in zijn droom de terechtstelling van zo'n moordenaar bij, de eerste sinds dertig jaar. De rechters en het toegestroomde volk huilen tranen met tuiten omdat ze gedwongen zijn, het vonnis uit te voeren, en de schuldige ondergaat het, na een hele reeks van ontroerende toespraken en blijken van troost en medeleven, als het ware vrijwillig en met opgeheven hoofd.
Op zijn wandeling ziet Mercier een man met een masker voor zijn gezicht. Het is, verklaart de gids, een auteur die een slecht boek geschreven heeft. Niet slecht qua stijl of ‘esprit’, maar een boek met ‘gevaarlijke denkbeelden, tegengesteld aan de gezonde moraal, aan die universele moraal die tot aller harten spreekt’ (met andere woorden: het gesunde Volksempfinden). Om zijn schande te verbergen moet hij een masker dragen tot hij die schande weer uitgewist heeft door wijzer en redelijker dingen te schrijven. Daartoe krijgt hij elke dag bezoek van twee deugdzame burgers die met hem discussiëren tot hij zelf van zijn dwalingen overtuigd raakt. Dan pas wordt hij gerehabiliteerd.
Zijn boek is overigens niet verboden, want: ‘Wie zou vóór het lezerspubliek over een boek durven oordelen?’ Er is dus ook geen censuur, immers, zegt de gids: ‘De vrijheid van drukpers is de ware maatstaf van de burgerlijke vrijheid. Men kan de een niet aantasten zonder de ander te vernietigen’. De schrijver is persoonlijk verantwoordelijk voor wat hij schrijft en zijn lezers overladen hem met schande als hij tegen de ‘heilige principes’ in gaat. Trouwens, wat is een auteur nu helemaal? Iedereen is auteur in dit gelukkige land (het lijkt het China van Mao wel). Iedere inwoner schrijft op wat hij op zijn beste momenten denkt en als hij een zekere leeftijd bereikt heeft verzamelt hij zijn beste gedachten en maakt er een boek van, een ‘testament’, dat op de dag van zijn begrafenis voorgelezen wordt.
In het volgende hoofdstuk, Le Collège des quatre-nations, neemt Mercier de gelegenheid te baat wraak te nemen op zijn ellendige schooljaren aan datzelfde Collège, ‘waar ze de arme kinderen de tien mooiste en kostbaarste jaren van hun leven lieten verliezen om ze een oppervlakkige kennis bij te brengen van twee dode talen die ze toch nooit zullen spreken’. Mercier stond trouwens niet alleen in zijn strijd tegen wat ‘de dictatuur van het Latijn’ genoemd werd. Rousseau, Diderot, d'Alembert, Prévost en Voltaire waren hem daar al in voorgegaan. Maar hij
| |
| |
kan gerust zijn. In het jaar 2440 is het onderwijs in Latijn en Grieks afgeschaft. Van de klassieke werken zijn volmaakte vertalingen gemaakt en de nieuwe literaire werken zijn zo veel nuttiger, waardevoller en belangwekkender dat ze de klassieken volledig in de schaduw stellen. In plaats van de oude talen wordt nu Italiaans, Engels, Duits en Spaans onderwezen. Buitenlandse professoren zijn aangezocht om met de vervolmaking van de uitspraak te helpen. Dwaasheid en pedanterie zijn uit het onderwijs uitgebannen, en een bloeiende internationale culturele uitwisseling maakt een eind aan alle nationale haatgevoelens. (Zoals we gezien hebben zou Mercier een twintigtal jaren later wel heel anders denken over de studie van vreemde talen).
Ook het onderwijs in het algemeen heeft een grote verandering ondergaan: de kleine kinderen worden, tegelijk met het alfabet, al de beginselen van de Algebra bijgebracht, en verder hoeven ze alleen maar dingen te leren die hun van direkt nut zijn. Geen grammatica, maar wel welsprekendheid. Weinig geschiedenis, want ‘de geschiedenis is de schande der mensheid, en iedere bladzijde is een aaneenschakeling van misdaden en waanzin’. In plaats daarvan: logica en gezonde denkbeelden.
Ook in zijn negatieve opvattingen over de geschiedenis sloot Mercier bij een reeds bestaande tendens aan. Onder anderen Rousseau was hem daar in voorgegaan, zowel in La Nouvelle Héloise als in Emile. Een paar jaar later gooide Mercier er in zijn studie over het Toneel nog een schepje bovenop: ‘Geschiedenis is de rioolput van de euveldaden der mensheid. Er stijgt een lijkengeur uit op’.
De metafysica wordt in Merciers toekomstwereld beschouwd als: ‘die duistere ruimte waar iedereen een hersenschimmig en volstrekt nutteloos stelsel opbouwt...’ De wetenschap heeft niets magisch, niets esoterisch meer. Ze is voor iedereen toegankelijk en dient uitsluitend ter verbetering van de levensomstandigheden. Kortom, het is een utiliteitswereld geworden, ‘waarin de hark, de schietstoel en de hamer luisterrijker voorwerpen zijn dan de scepter, het diadeem en de koninlijke mantel’.
Nieuwsgierig vraagt de auter wat er dan toch wel met de Sorbonne gebeurd is. Wordt daar nog steeds door de HH Geleerden gedebatteerd?
‘Aan de Sorbonne wordt helemaal niet meer gedebatteerd’, antwoordt de gids, ‘want sinds men daar begonnen is Frans te spreken, is die troep haarklovers verdwenen...’
Theologie en jurisprudentie worden vervolgens in één hoofdstuk behandeld: alle boeken over die beide onderwerpen zijn, verzegeld met zware ijzeren staven, in de kelders van de bibliotheek opgeborgen. ‘En als we ooit oorlog met onze buurlanden zouden krijgen’, zegt de gids, ‘dan zullen we hun, in plaats van kanonnen op hen te richten, die gevaarlijke boeken, vulkanen van ontvlambaar materiaal, toesturen’.
De theologie is dus afgeschaft (maar niet de simpele verering van het Opperwezen), de rechtspraak is tot het uiterste vereenvoudigd, en de wetten zijn geïnspireerd op de in 1767 opgestelde Nakaz van de verlichte despote Katherina II van Rusland (de in Holland gedrukte Franse versie werd in Frankrijk onmiddellijk verboden), die daarvoor op haar beurt weer inspiratie uit Montesquieu, Beccaria en Voltaire geput had.
Wat verder de godsdienst betreft: alle kloosters zijn verdwenen. Geen decreet van hogerhand, maar de Tijd en de Rede hebben dit tot stand gebracht, en al die weer man geworden monniken zijn, het voorhoofd blozend van liefde en geluk, geestdriftig in het huwelijk getreden met de nonnetjes, ‘die zacht kirrende duiven, die reine maagden die achter hun kloostersluiers meer dan eens gesmacht hadden naar een wat minder heilige, maar aangenamer staat’. Een paus is er ook niet meer, alleen nog maar een bisschop van Rome, die niets meer te vertellen heeft. En het zijn alweer de Tijd en de Rede die ‘dit trotse, ongelofelijke monument van de menselijke lichtgelovigheid’ hebben doen vallen. Geweld is er niet bij te pas gekomen. De blije, vreedzame Revolutie die heeft plaats gevonden is uitsluitend het werk van de filosofie geweest.
‘Maar, er is toch wel een godsdienst nodig?’ vraagt de auteur aarzelend. ‘Natuurlijk’, antwoordt de gids, ‘wie zou er zo ondankbaar zijn, te zwijgen temidden van de wonderen der schepping, onder het stralend gewelf van het firmament!’ Er is dan ook een Tempel opgericht voor het Opperwezen, de Almachtige, de Schepper. Een rond, op zuilen rustend bouwwerk met een glazen koepel, waar iedere dag een openbaar gebed wordt gehouden. De religie zelf is tot zijn simpelste vorm teruggebracht: de aanbidding van dat Opperwezen, zonder dat iemand zich er druk over maakt wie of wat dat wel zijn mag, en het leiden van een deugdzaam leven, waardoor de mens een steeds hogere trap op de weg naar de Volmaaktheid bereikt (de idee van de ‘perfectibilité’, de ‘vervolmaakbaarheid’ bij Rousseau, en ook, in het exposé dat de gids van de toekomstige religie geeft, de metempsychose en, tot op zekere hoogte, het boeddhistisch karma, het samsâra).
In de tempel ziet de dromer een jongeman met een gezicht dat straalt van geluk. Wat is hem overkomen?
De jongeman is zojuist geïnitieerd. Zodra een jong mens eenzame plekjes zoekt om te mediteren en naar de sterrenhemel te staren, weet men dat zijn verstand de nodige rijpheid bereikt heeft en wordt hij, vergezeld door magen en vrienden, naar het Observatorium gebracht. Daar mag hij, onder het aanhoren van een kleine preek, door een telescoop naar de hemellichamen kijken. Vervolgens wordt hem een microscoop gebracht en mag hij, na de wereld van het oneindig grote, die van het oneindig kleine bewonderen, waarmee voor hem het bewijs van het Godsbestaan geleverd is. Een methode die doet denken aan het werk van Bernard Nieuwentijt: Het recht gebruik der wereltbeschouwingen ter overtuiging van ongodisten en ongeloovigen aangetoont (1714), elf jaar later in Frankrijk verschenen onder de titel L'Existence de Dieux démonstrée par les merveilles de la nature.
Het spreekt dan ook wel vanzelf dat er geen enkele atheïst in het rijk te vinden is. Zo die er al was, dan zou hij ‘als een gek en een perverseling beschouwd worden’.
Niet ver van de tempel komen de auteur en zijn gids op een plein waar een kolossaal monument is opgericht. De centrale, dominerende figuur stelt de heilige mensheid voor. Er omheen zijn talrijke knielende vrouwenfiguren gegroepeerd, allen in houdingen van intens berouw, spijt en wroeging. Ze stellen de naties voor, die de mensheid om vergeving vragen voor de wrede misdaden die ze gedurende meer dan twintig eeuwen aan haar begaan hebben. Een van de knielende figuren is Frankrijk, dat om vergeving smeekt voor de St. Bartolomeusnacht, de herroeping van het edict van Nantes en andere wandaden. Engeland betuigt zijn spijt over de Rozenoorlogen, Holland over de moord op ‘de deugdzame Barnevelt’, Spanje, ‘nog schuldiger dan haar zusters’, over de vijfendertig miljoen lijken waarmee het de Nieuwe Wereld ontdekt heeft. Over Spanje raakt Mercier niet uitgepraat: ‘Twintig miljoen mensen zijn door het Spaanse ijzer gekeeld, terwijl het Spaanse rijk niet meer dan zeven miljoen zielen telt!’ roept hij nog eens in een voetnoot uit. Spanje smeekt dan ook vergeefs om vergeving. Hoe dan ook, ongeveer alle landen zijn in het monument vertegenwoordigd, behalve Zwitserland. Maar wat constateert de auteur dan: de centrale figuur die de stralende mensheid voorstelt heeft de gelaatstrekken van die moedige, vrije natie, en is, om alle misverstand uit te sluiten, ook nog getooid met de hoed van de grote Tell. Het is alsof Mercier al voorzag dat Genève eens de zetel van de Volkenbond zou worden.
Een eindje verder komen ze bij het trotse standbeeld van een neger, symbool van de volkeren die hun koloniale ketenen verbroken en het bloed van hun Franse, Portugese, Spaanse, Engelse en Hollandse tirannen vergoten hebben. De anti-koloniale revolutie heeft dus blijkbaar niet zonder geweld plaats gevonden. Wat Mercier natuurlijk niet kon voorzien, was de opkomst van het neo-kolonialisme en de multinationals. Maar indruk heeft deze episode in het boek wel gemaakt. In latere
| |
| |
edities van het eveneens in 1770 verschenen werk van de merkwaardige ex-priester Guillaume Thomas Raynal: Histoire philosophique et politique des établissements et du commerce des Européens dans les deux Indes, waaraan ook Diderot nog meegewerkt schijnt te hebben, is de betreffende passage van Mercier bijna letterlijk overgenomen.
Inmiddels heeft het middaguur geslagen en de auteur begint honger te krijgen. Hij neemt zich voor, zijn vriendelijke gids op een etentje uit te nodigen. Maar hoe hij ook rondkijkt, nergens is een herberg of taveerne te ontdekken. En hier grijpt hij zijn kans om het gilde van de restaurateurs en wijnverkopers aan te vallen. Die zijn verdwenen, laat hij zijn gids verklaren, omdat ze het volk vergiftigden. En zowaar, ook op het gebied van de chemische verontreiniging van spijzen en dranken blijkt er niets nieuws te zijn. Aan de goedkope, voor het volk bestemde wijnen werd, om het zuurgehalte te verminderen, loodglit toegevoegd, een langzaam werkend maar dodelijk vergif.
In het nieuwe Parijs drinkt het volk uitsluitend natuurlijke wijnen, zo van de boer. Zo gaat het met alle landbouwprodukten. Een net van kanalen doorsnijdt het land in alle richtingen, om het vervoer ervan te vergemakkelijken, en overal zijn pakhuizen opgericht, waar het graan voor eventuele slechte jaren opgeslagen wordt, zodat ook de hongerjaren en de prijsopdrijvingen tot het verleden behoren. Op het platteland heersen orde, vrijheid en welvaart, de boeren, die allemaal hun eigen lapje grond bewerken, wisselen hun blije landarbeid af met perioden van rust, feest en gezang, want de opheffing van het sociaal parasitisme heeft een drastische verkorting van de werktijd mogelijk gemaakt (een veel gebruikt thema in utopieën. Zelfs More sprak in zijn Utopie al over een vierurige werkdag). Er zijn geen armen meer, en de rijken gebruiken hun geld uitsluitend ten algemenen nutte, in plaats van het aan bijzitten te verspillen. En de dieren? Tja, de dieren worden nog wel gegeten, want de natuur heeft de mens nu eenmaal veroordeeld, hun vlees te nuttigen. Maar ze worden nu ver buiten de stad geslacht, een werkje dat alleen door speciaal daartoe in dienst genomen buitenlanders verricht wordt, die dan ook niet als volwaardige medeburgers beschouwd worden (een soort gastarbeiders dus eigenlijk). Want geen enkele burger van het rijk zou zich tot dit bloederige, wrede bedrijf willen verlagen. Een mooi staaltje van hypocrisie, waar Mercier verder niet bij stilstaat. En natuurlijk komen dan in een voetnoot de in de achttiende eeuw blijkbaar onvermijdelijke Baniâh's weer op de proppen, die vrome Hindoe's die zelfs hun best doen, niet per ongeluk een insekt dood te trappen.
Door die lange uiteenzetting heeft de auteur/hoofdpersoon nog meer honger gekregen, en de gids neemt hem tot zijn verbazing mee naar de woning van een prins. Er zijn dan wel geen herbergen meer in de stad, maar iedere prins heeft in zijn huis drie gedekte tafels klaar staan: één voor zichzelf, één voor buitenlanders en één voor grijsaards, zwangere vrouwen en wezen. Dit detail van het gratis tafelen kunnen we onder andere terug vinden in de beschrijving van het land Eldorado in de Candide.
Na de lunch komt de cultuur. Hier grijpt Mercier de kans, zijn ideeën over het toneel te spuien: ‘Meneer, hebt u hier tenminste goede acteurs? In mijn tijd waren die even zeldzaam als grote dichters!’
En ja, in zijn toekomstdroom ziet Mercier zijn stoutste verwachtingen verwezenlijkt. Want de acteurs, onderhouden door de staat, geven zich alle moeite en laten zich door de beste auteurs onderrichten, en de toneelschrijvers hebben geen ander doel dan de vervolmaking van de menselijke natuur. En zo zijn de theaters in ware scholen van moraal en goede smaak veranderd, waar de acteurs hun rollen niet meer in rollende rijmen opdreunen, maar gewone mensentaal spreken.
Het is inmiddels donker geworden. De straten zijn goed verlicht, de dertigduizend hoeren die in Merciers tijd Parijs betippelden zijn verdwenen, en hier en daar waken wachters over de rust van de bevolking. Een leger heeft het land niet, verklaart de gids. Oorlogen zijn overbodig geworden sinds alle koningen van de wereld gemeenschappelijk de grenzen van hun landen vastgesteld hebben.
Dan komt er een kleine onderbreking in de droom. De auteur wordt wakker van een piepende deur, slaapt weer in en de droom zet zich voort. Alleen de gids is verdwenen. De dromer bevindt zich nu in de Bibliotheek des Konings, die in plaats van uit vier onmetelijke zalen, zoals vroeger, alleen nog maar uit een klein vertrekje met vier of vijf boekenkasten bestaat. Waar zijn al die duizenden literaire, theologische, juridische en filosofische werken van weleer gebleven?
Verbrand, zegt de bibliothecaris die hem te woord staat. Alleen de beste boeken zijn bewaard gebleven, de rest is als overbodig of gevaarlijk op de brandstapel gegooid. De duizend overgebleven werken zijn tot korte uittreksels samengevat en zo opnieuw gedrukt. Mercier heeft hier dus eigenlijk het ontstaan van de Reader's Digest voorspeld.
In dit hoofdstuk leeft hij zich helemaal uit, dat spreekt vanzelf. Met een boosaardig genoegen noemt hij op welke auteurs naar de brandstapel van waardeloze werken verwezen zijn en welke er waardig zijn gekeurd, voor de eeuwigheid bewaard te blijven. Van de klassieken blijken Homeros, Sophokles, Euripides, Demosthenes, Plato en Ploutarchos bewaard gebleven, maar Herodotos, Sappho, Anakreon en ‘de verachtelijke Aristophanes’ (Mercier deelt wat die laatste betreft de smaak van Voltaire) zijn vernietigd. Virgilius, Plinius, Titus Livius en Sallustius mogen blijven, Lucretius is verbrand vanwege zijn ‘valse fysica’ (bedoeld wordt De rerum natura) en gevaarlijke moraal, evenals Catallus en Petronius. Ovidius en Horatius zijn drastisch gezuiverd, Seneca is tot een kwart gereduceerd, en Tacitus mag alleen door rijpere geesten gelezen worden omdat hij een al te somber beeld van de mensheid geeft. Van Cicero zijn alleen de filosofische werken bewaard.
In de Engelse kast staan nog ‘alle filosofen die dit krijgshaftige, handeldrijvende en politieke eiland heeft voortgebracht’, benevens Milton, Shakespeare, Pope, Young (Edward, die van de Nachtgedachten) en Richardson. De Fransen komen er slechter af: van Malebranche, de ‘vizioenair’, blijken alle werken verbrand, evenals van ‘de treurige Nicole’, de meedogenloze Arnauld' en ‘de wrede Bourdaloue’. Ook van ‘de grote Bossuet’ is niets overgebleven. Fénelon daarentegen is er nog wel, evenals Montesquieu (alleen L'Esprit des lois), L'Ami des hommes van de markies de Mirabeau, L'Histoire naturelle van Buffon, en verder La Fontaine, Corneille, Racine en Molière (Mercier is hier in zijn oordeel over Corneille en Racine, in tegenstelling tot later, nog tamelijk mild), en de dichter Jean-Baptiste Rousseau, een keuze waarmee de auteur zich niet helemaal verenigen kan. Van de vierentwintig delen van Voltaire blijkt maar heel weinig voor het nageslacht behouden te zijn gebleven: ‘Dit prachtige genie’, verklaart de bibliothecaris, ‘heeft een te grote schatting aan de menselijke zwakheid betaald. Hij overhaastte zijn ideeën en gunde ze niet de tijd om te rijpen’. Van Pascal heeft de bibliothecaris zelfs nog nooit gehoord. Van Jean-Jacques Rousseau is daarentegen (wie zou anders verwacht hebben, Mercier kennende) het hele oeuvre bewaard. Het getuigt van bescheidenheid dat de auteur niet zijn eigen omvangrijke oeuvre in de kast ziet staan. Of het verbrand is vermeldt hij evenmin.
Het procédé, een literatuurkritiek te geven door de held in een bibliotheek rond te leiden, was natuurlijk al eerder toegepast: we vinden het, in verschillende vormen, terug in, onder andere, Le Solitaire philosophe (1738) van de zeer intelligente markies Jean-Baptiste d'Argens, in de Candide en in de Don Quijote, waar, curieus genoeg, Cervantes wél zijn eigen werk noemt, namelijk het eerste deel van de Galathea. Wel nieuw was het, die terugblik vanuit een toekomstige eeuw te laten plaatsvinden. Later in zijn Bonnet de nuit, vraagt Mercier zich opnieuw af wat er over zeshonderd jaar van de literatuur over zal blijven. Hij is dan nog pessimistischer: ‘Al onze boeken zullen tot stof vergaan zijn; de wormen zullen niet alleen onze lichamen, maar ook onze denkbeelden opvreten’.
| |
| |
Het spreekt wel vanzelf dat na de boeken de letterkundigen aan de beurt komen. Die worden in het nieuwe Frankrijk niet meer gehaat en veracht. Integendeel, ze zijn nu de meest gerespecteerde burgers van het land, en ze worden door het volk op handen gedragen. Immers: alle mensen hebben er behoefte aan, op zijn tijd ontroerd en vertederd te worden. De staat heeft aan de schrijvers de taak toevertrouwd, ‘dit beginsel van alle deugden te ontwikkelen’.
Het wordt de dromer, die inmiddels al weer een andere burger ontmoet heeft om hem tot gids te dienen, nu ook duidelijk in wat voor staat hij terecht gekomen is. Het Frankrijk van 2440 is geen democratie, want ‘de zuivere democratie is de slechtste van alle regeringsvormen’, schrijft hij, en: ‘het is in geen enkel geval raadzaam dat het volk de uitvoerder van zijn eigen wil is ... het volk kent zijn eigen belangen niet’. Het is ook geen aristocratie, want er is geen adel meer, en al evenmin een monarchie. Dat laatste lijkt tegenstrijdig, want er is wel degelijk een koning, maar die is geen monarch in de letterlijke betekenis van het woord. Hij is een burger als ieder ander, een filosoof bovendien, een vader voor zijn volk, en de macht berust bij Staten-Generaal en Senaat. Het is een regime dat geheel gebaseerd is op redelijkheid: de Triomf van de Rede. Het gevoel is er niet uitgeschakeld, integendeel, maar het blijft aan de Rede onderworpen.
In Merciers droomstaat is ‘het bijna onmogelijke’ tot stand gebracht: men heeft er het Welzijn van de Staat op harmonische wijze weten te koppelen aan het welzijn van het individu. Even verder in dit hoofdstuk heeft de gids het over ‘onze Republiek’. Mercier heeft hier dus ook in ander opzicht het ‘vrijwel onmogelijke’ weten te bereiken: een republiek met een koning aan het hoofd.
Het koningschap is overigens wel erfelijk, maar de kroonprins wordt vanaf zijn geboorte bij gewone burgermensen of boeren opgevoed en weet niet dat hij tot het koningschap bestemd is. Al die tijd laat men hem als een eenvoudige boerenzoon door het land trekken, dat hij zo in al zijn facetten leert kennen. Een idee dat we ook in de Emile weer tegenkomen, en niet te vergeten in de Basiliade van Mortelly. Zodra de kroonprins tweeëntwintig geworden is, wordt hij tot koning gekroond. De koning gaat altijd op zijn zeventigste met pensioen.
Vooral ook in het hoofdstuk over de Vrouwen is de invloed van Rousseau merkbaar en in het bijzonder van Emile. Sommige auteurs, zoals Sastre Llodrá in zijn Filósofos y utopistas franceses, beweren dat Mercier de emancipatie van de vrouw voorstond. Ik heb daar in L'An 2440 niets van kunnen merken. Integendeel. In zijn toekomstwereld hoeft de vrouw niet meer op het land te werken, en hij heeft de bruidsschat afgeschaft, maar het eerste alleen maar opdat de vrouw zich geheel aan haar huishoudelijke en opvoedende taken kan wijden en het laatste alleen omdat de vrouwen ‘van nature afhankelijk zijn van de sekse die hun kracht en glorie uitmaakt, en niets hen mag onttrekken aan dat wettig gezag, dat toch altijd minder verschrikkelijk is dan het juk dat ze zichzelf in hun funeste vrijheid opgelegd hebben’. (Rousseau zei het in Emile nog iets duidelijker: ‘De vrouw is bestemd om zich aan de man te onderwerpen en zelfs zijn onrecht te ondergaan’.
Mercier vervolgt:
Iedere man voedt de vrouw die hij bevrucht en zij, die alles uit de hand van haar echtgenoot ontvangt, zal des te meer geneigd zijn tot trouw en gehoorzaamheid ... de natuur heeft de vrouw voor de huishoudelijke bezigheden bestemd ... alle vrouwen lijken wat dat betreft op elkaar en hebben maar één doel.
Mercier en Rousseau stonden natuurlijk niet alleen in hun opvattingen. Je zou kunnen zeggen dat in de tweede helft van de achttiende eeuw een vrij algemene neiging ontstond om de vrouw juist te ‘de-emanciperen’.
Een vrouw mag vooral niet laten merken dat ze ‘esprit’ heeft. Mercier moet niets hebben van de spirituele vrouwen en de courtisanes, die in zijn tijd de Parijse salons bevolkten. Voor hem waren ze alleen maar vals, onecht, kunstmatig. In een voetnoot voegt hij er nog aan toe:
Zolang in Frankrijk de vrouwen een dominerende rol spelen en er de toon aangeven, en hun oordeel over de verdienste en het genie van de man uitspreken, zullen de Fransen niet die standvastigheid van geest, die wijze spaarzaamheid, die ernst, die mannelijkheid bezitten die vrije mannen passen.
In 2440 is dat allemaal opgelost. ‘De vrouwen zijn weer zoals ze bij de Galliërs waren: des objets (cursivering van mij) aimables et vrais’.
Ook het onderwerp Belastingen, een van de belangrijkste factoren die tot de Revolutie leidden, geeft Mercier weer de gelegenheid scherpe kritiek op zijn eigen tijd te leveren. In zijn utopische droomstaat wordt wel belasting betaald, maar er zijn geen uitbuiters, geen parasiterende edelen en geestelijken en geen tussenpersonen meer, en de met moeite opgebrachte belastingcentjes van de zwoegende bevolking worden niet meer verspild aan oorlogvoeren en kostbare feesten en paleizen. In het nieuwe land heerst zo'n grote vrijheid dat iedereen op geregelde tijden en met een glimlach van voldoening om het gelaat zijn geheel vrijwillige bijdrage aan de staatskas in een van de zomaar op straat opgestelde geldkisten komt werpen. Als de kisten vol zilver zijn, worden ze gewogen en feestelijk aan de koning overhandigd.
De staatsloterij, ‘schandelijk misbruik van lichtgelovige verwachtingen, fatale, wrede godin van de fortuin waar het behoeftige volk zijn armzalige spaarcentjes aan offert’, is afgeschaft. Grappig is dat Mercier in 1797 zelf inspecteur werd van de eens zo door hem verfoeide Loterie Nationale.
In een van de laatste hoofdstukken brengt de gids hem naar het huis van vrienden, een idyllisch gezin, dat in volmaakte harmonie leeft in een ruime, smaakvol ingerichte woning, zonder overbodige luxe, zoals breekbaar porselein en zo. Hij nuttigt er een eenvoudige doch voedzame maaltijd, waarbij de bedienden aan tafel meeëten, en de tafelgesprekken verlopen harmonieus, zonder agressieve discussies, zonder de zucht om tegen te spreken en briljant voor den dag te komen, kortom, zonder ‘die vervloekte esprit, die gesel van mijn tijd’. Vanzelfsprekend houden de dames zich bescheiden op de achtergrond.
Op een tafeltje ziet hij een Gazette liggen, een dagblad dat vooral ook nieuws uit andere landen brengt. Om een beeld te geven van hoe Mercier de toekomst van de rest van de wereld ziet, doe ik een kleine greep uit de door hem geciteerde correspondenties:
In Peking wordt Frans gesproken, in de theaters spelen Franse toneelstukken (zoals L'Orphelin de la Chine van Voltaire), en de Chinese taal is sterk vereenvoudigd. In Mexico is een direkte afstammeling van Montezuma weer op de Aztekentroon geklommen en heeft heel Noord-Amerika, met inbegrip van Canada en de Caraiben, op vreedzame wijze onder zijn keizerskroon verenigd. In het pas ontdekte, onmetelijke, vruchtbare Papoealand, dat groter is dan Azië en Afrika bij elkaar, leven talrijke vreedzame volkeren die zo gelukkig zijn en een zo hoogstaande moraal hebben dat ze ‘onze kunsten kunnen versmaden’.
In Madrid is een wet uitgevaardigd die bepaalt dat niemand meer Dominique mag heten, want dat was de barbaar (de heilige Dominicus) die eens de Inquisitie instelde. Een ander dekreet bepaalt dat de naam van Philips II uit de lijst van Spaanse koningen geschrapt wordt. Verder is Spanje het meest revolutionaire en ontwikkelde land van Europa geworden, en er is zelfs een nieuw systeem van electriciteit uitgevonden. Met deze passage ging Mercier helemaal tegen de algemene opinie in. Spanje had in de 18e eeuw in Frankrijk een buitengewoon slechte naam. Het werd, niet helemaal ten onrechte, als achterlijk, obscurantistisch, wreed, dweperig-vroom en bijgelovig beschouwd. De korte periode van verlichting, onder de anticlericale minister Aranda, een aanhanger van Voltaire, viel
| |
| |
ongeveer samen met de tijd waarin Mercier het boek schreef, wat misschien zijn optimisme met betrekking tot Spanje verklaart.
Ook Holland is niet vergeten. De correspondent uit Den Haag meldt dat ‘dit nijvere volk’ niet meer zo'n excessieve liefde voor het goud koestert, en dat wil heel wat zeggen, want de geldzucht van de Hollanders was in het achttiende-eeuwse Frankrijk even spreekwoordelijk als de achterlijkheid van de Spanjaarden. Rousseau schreef erover (‘dat volk dat zich laat betalen om u te zeggen hoe laat het is en u de weg te wijzen’), Voltaire (‘ze verkopen de reizigers zelfs de luchten het water’), en ook Diderot, Montesquieu en d'Argens lieten zich wat dat betreft niet onbetuigd. Zelfs de markies de Sade schreef na zijn bliksembezoekje aan Holland: ‘Overigens zijn ze best bereid u van dienst te zijn, zolang het hun maar geen geld kost’.
Aan het eind van zijn droom brengt de auteur een bezoek aan Versailles. Vergeefs zoekt hij naar het luisterrijke paleiscomplex. Er is niets dan een trieste puinhoop van over gebleven. ‘Wat is er met dat onmetelijke paleis gebeurd?’ vraagt hij aan een grijsaard die er rondscharrelt.
‘Het is in elkaar gevallen’, verklaart de man. Zomaar vanzelf ingestort, omdat het te groot en te hoog geworden was. De grijsaard barst vervolgens in tranen uit en bekent, Lodewijk XIV te zijn, ‘de man die dat treurige paleis gebouwd heeft’. De auteur wil hem het een en ander vragen, maar juist op dat moment maakt een slang, die zich om een gebroken zuil gerold had, zich er van los en bijt hem in zijn hals, zodat hij wakker wordt. De droom is voorbij.
L'An 2440, bijna nog een jeugdwerk, is in tegenstelling tot veel van Merciers andere geschriften een heel redelijk geschreven en zeer leesbaar boek. Het mist de scherpe satire, de dodelijke spot en het luchtige, badinerende van iemand als Voltaire, want Mercier was een uiterst serieus man, die Voltaire zijn luchthartigheid en ‘bouffonnerie’ vaak kwalijk nam. Maar het blijft van begin tot eind een boeiend verhaal, als we tenminste de vele voetnoten van de auteur buiten beschouwing laten, die soms amusant, maar meestal moraliserend en dodelijk vervelend zijn.
Mercier heeft er ook nooit een literair meesterwerk van willen maken. Het is in de eerste plaats een maatschappijkritisch werk, om maar weer eens een al oud en belegen modewoord te gebruiken. Hij heeft, zoals hij zelf zegt, ‘die deugdzame haat gevoeld die de gevoelige mens tegenover de onderdrukker wel moest koesteren: ik heb de tirannie verfoeid, ik heb haar gebrandmerkt en bestreden met alle krachten waarover ik beschikte’.
Maar in een tijd waarin de filosofie, zoals hij zegt, moe en moedeloos geworden is, blijft de wijze niets anders over dan de droom van een betere toekomst en de hoop op verandering.
Een droom, maar toch een toekomstbeeld dat de auteur althans in theorie voor mogelijk heeft gehouden. Is zijn optimisme naïef en hersenschimmig? Vanuit onze tijd bekeken natuurlijk wel. Maar het was ook, zoals Raymond Trousson in zijn inleiding zegt, een wetenschappelijk, want deductief optimisme. Mercier gaat uit van concrete gegevens uit heden en verleden, en daar bouwt hij, volgens de deductieve methode, met behulp van logische, rationele gevolgtrekkingen en haast mathematische waarschijnlijkheidsberekeningen, zijn toekomstbeeld uit op. En hoewel er natuurlijk altijd factoren zijn die buiten die berekeningen vallen, zoals die van de menselijke mentaliteit, is het in zeker opzicht toch een tamelijk realistisch toekomstbeeld geworden, vooral als we het met de meeste andere utopieën vergelijken, waarin haast altijd een volmaakt maatschappijbeeld getoond wordt. De Fransen van de vijfentwintigste eeuw zijn alleen nog maar op weg naar de volmaaktheid. Ze zijn weliswaar enkele trapjes hoger geklommen dan men in de tijd van Mercier was, maar, zoals de gids in het verhaal zelf toegeeft: ‘Er rest ons nog veel meer te doen dan we al gedaan hebben, we zijn nog niet eens tot de helft van de ladder gekomen’.
Trouwens, wie zou Mercier zijn optimisme kwalijk kunnen nemen? Het paste volkomen in de algemene tendens van zijn tijd: het geloof in de Vooruitgang was bijna verplicht, en de scepticus werd niet gewaardeerd.
Naïever was zijn geloof in de bekende, aan Rousseau ontleende idee dat de mens van nature goed is, en bij veranderde omstandigheden dus ook echt ‘goed’ kan worden. Hij gaat voor zijn toekomstbeeld dan ook uit van een soort ideaal - mens, iemand zonder slechte eigenschappen. Noodgedwongen overigens, want zonder die ideale mens is het natuurlijk niet mogelijk een utopische gemeenschap van het type dat hij beschrijft op te bouwen. Naïef en achttiende eeuws, inderdaad. Maar het is nog niet zo gek lang geleden dat men in Oost Europa heilig geloofde aan het ontstaan van een Nieuwe Mens, in casu de Sowjet-mens, een al even naïef utopisch ideaalbeeld.
De invloed van Rousseau is in dit werk natuurlijk nog buitengewoon sterk, en in vrijwel alle aspecten van het boek terug te vinden. Maar toch begint hij zich hier en daar al van Rousseau los te maken, en soms gaan zijn denkbeelden radicaal de andere kant op, zoals in de kwestie van de Natuur. Mercier gelooft in een eenvoudige, natuurlijke levenswijze (zie de beschrijving van de maaltijden bijvoorbeeld), maar duidelijk niet in een volledige terugkeer tot de natuurstaat. Hij blijft een stadsmens, en blijft in het belang van de menselijke, maatschappelijke instellingen en wetten geloven. Ook invloeden van Locke, Montesquieu, Voltaire, Beccaria en anderen zijn duidelijk aanwijsbaar, maar het is niet zo dat hij hun opvattingen altijd kritiekloos overneemt.
Wat Merciers toekomstverhaal heel sterk van andere, eerdere en ook latere utopieën doet verschillen is zijn concept van de vrijheid. In de meeste utopieën is het individu, natuurlijk voor zijn eigen bestwil en/of voor het welzijn van de gemeenschap, aan zeer strenge regels gebonden: er is geen particulier bezit meer, alles hoort aan de Staat toe, zelfs zijn kinderen, hij mag zijn eigen beroep, zijn eigen echtgenote niet kiezen, en zelfs het collectief geluk heeft iets dwangmatigs. In L'An 2440 daarentegen heerst een vrijwel absolute vrijheid, alleen in zoverre beperkt dat de vrijheid van de een die van de ander niet mag aantasten. Een vrijheid die natuurlijk ook alleen maar te verwezenlijken is als men uitgaat van de fundamentele goedheid van de mens.
Hoe zit het nu met de verwezenlijking van Merciers eigenlijke toekomstvoorspellingen?
Mercier ging er later nogal prat op dat de meeste van zijn profetieën voor 2440 al tijdens zijn leven uitgekomen waren. In zijn voorwoord bij de twaalfde druk in 1799, de eerste die onder zijn eigen naam verscheen, schreef hij: ‘Ik ben dus de werkelijke profeet van de Revolutie, en ik zeg dat zonder trots’. Maar, was hij wel zo'n groot profeet? Het verschil tussen de vreedzame, onbloedige, puur filosofische revolutie van L'An 2440 en de harde werkelijkheid van de Revolutie van 1789-1795 was wel heel groot. In het geval van L'An 2440 kunnen we zelfs beter van een evolutie spreken dan van een revolutie. Trouwens, zo'n grote verdienste was het nu ook weer niet om in de tweede helft van de achttiende eeuw een revolutie te voorspellen. Iedereen met een minimum aan intelligentie kon voorzien dat het vroeg of laat gebeuren zou.
Wat zijn voorspellingen over de toekomst van de vrouw betreft was hij duidelijk regressief. Ook in de praktijk was hij trouwens nauwelijks ‘vrouwvriendelijk’ te noemen: in de Conventie stemde hij voor uitsluiting van de vrouw uit alle beroepen. Wat dat betreft kan zijn toekomstbeeld dus nauwelijks verbazing wekken. Ach, hadde hij de vrouwenbeweging van nu eens mee mogen maken!
Wat de regeringsvorm aangaat kon hij zich nog niet losmaken van de idee dat een vorst noodzakelijk was. Hij heeft het in één passage wel over een republiek, maar dat was een quadrature du cercle: een monarchale republiek of een republikeinse monarchie, waarvan het koningschap ook nog erfe- | |
| |
lijk was. Misschien had hij de Republiek der Verenigde Nederlanden voor ogen, die eigenlijk ook een onmogelijkheid was, maar toch bestond.
Wat hij helemaal niet heeft voorzien was de industriële revolutie en het grootkapitalisme, hoewel de voortekenen daarvan toch al duidelijk merkbaar waren. In Engeland was de industriële revolutie al omstreeks 1760 begonnen, tien jaar voordat hij zijn roman voltooide. De eerste Savery-Newcomerstoommachines pompten in het begin van de achttiende eeuw al kolenmijnen leeg, de eerste ook voor andere doeleinden bruikbare stoommachine van Watt was in 1769 in gebruik genomen. Hij rept over dit alles met geen woord. Niet onbegrijpelijk overigens, want de utopische maatschappij is natuurlijk bij uitstek agrarisch en kleinschalig. Een industriële utopie is moeilijk denkbaar, we komen dan al meer op het terrein van de puur speculatieve science fiction terecht.
In detailkwesties was zijn profetisch vermogen frappanter. Zijn voorspelling van de verwoesting van de Bastille kwam in elk geval uit, zelfs veel eerder nog dan hij verwacht had. In zijn beschrijving van de optische beelden en de kunstmatige geluiden van Le cabinet du Roi zouden we met een beetje goede wil het ontstaan van de autovisuele electronica kunnen zien, en ook de vaccinatie voorspelde hij in zijn roman.
Maar belangrijker nog dan het profetisch karakter van het boek is de kritische terugblik die het geeft. Mercier verbeeldde zich niet zozeer, wat komen zou, als wel wat niet blijven mocht.
Het is trouwens de vraag of Mercier zelf wel zo heilig in zijn eigen optimistisch toekomstbeeld geloofde. Aan het slot van zijn opdracht voor de eerste druk schrijft hij:
Haast je! (Jaar 2440) Kom, laat je licht schijnen over het geluk van de wereld! Maar wat zeg ik daar? Bevrijd van de zinsbegoochelingen van een welgezinde slaap vrees ik, helaas! vrees ik veeleer dat je zon eens droef zal schijnen op een vormeloze hoop puin en as!
En het voorwoord eindigt al even sceptisch: ‘O mijn dierbare medeburgers ... wanneer zullen wij onze dromen werkelijkheid zien worden? Slapen, daarin ligt ons geluk’.
|
|