Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
B.M. Salman
| |
[pagina 34]
| |
voeren dat Menno, de opschepper, en Dollie, het slachtoffer, bekenden van de schrijver zijn (geweest?) met wier huwelijk het niet zo best gegaan is. Door het al dan niet historische karakter van deze figuren wordt het boek literair natuurlijk niet beter of slechter. Maar de ongebruikelijke variant op een vaak voorkomend voorbericht maakt minstens duidelijk dat de auteur er geen problemen mee heeft historische feiten of personen in zijn werk te gebruiken. Ik kom daarop terug.
In 1977 verschijnt de verhalenbundel Zaken Overzee. Het voorbericht is minder veelzeggend dan dat in Tabee New York. Nu luidt het: ‘Als de personen uit deze verhalen gelijken op personen uit de werkelijkheid, berust zulks uitsluitend op toeval’. Daarmee is natuurlijk niet gezegd dat het toeval is dat de verhalen uit deze bundel zich weer goeddeels in diplomatenkringen afspelen of over de Indische jeugdjaren gaan. En dat de ik-figuur zich op een gegeven ogenblik met Springer laat aanspreken kan volstrekt geen toeval heten. De bundel bestaat uit vier ik-verhalen. Het titelverhaal vertoont een opbouw die veel overeenkomst vertoont met die van Tabee New York. Maar hier is er geen verhouding van voorafspiegeling staat tot werkelijkheid, maar een van ideaal staat tot werkelijkheid. Een aantal aspirant-ambtenaren bereidt zich vol verwachting voor op de toegewezen functies in (het dan nog onder Nederlands bestuur staande) Nieuw-Guinea. Onder hen de ikfiguur en ook weer een poeha-figuur, een man die het daar overzee helemaal meent te zullen gaan maken. Na een korte instructie-periode vertrekt het gezelschap naar de aangewezen bestuursposten en via de contacten van de ik-figuur blijven we minstens schematisch op de hoogte van de belevenissen van de anderen. Aan het einde van het verhaal treffen we nagenoeg alle ambtenaren na de bestuursoverdracht in een Haags restaurant waar we vernemen welke werkkring in Nederland ze gaan accepteren. Een inhoudelijk rond verhaal met scenische en panoramische paragrafen, dat naar omvang vrijwel even uitgebreid is als de roman Tabee New York. Net als die roman spreekt ook dit verhaal heel badinerend over het werk in de buitenlandse dienst. ‘In welk ander beroep kun je zo snel concreet resultaat van je werk zien?’ (Zaken Overzee, 101) In Tabee New York: ‘Dat was het leuke van consulair werk, er kwam iets concreets uit je handen.’ (p. 39, 89) De vraag rijst hier of al dat badineren niet dient om de steeds weer opkomende twijfel toe te dekken. Die twijfel knaagde al in Bericht uit Hollandia. ‘Waarom ben je hier gekomen? vroeg hij, in dit land bedoel ik. Ook hij twijfelde dus aan het nut van zijn aanwezigheid hier’ (p. 35) In Zaken Overzee vraagt de ik-figuur: ‘Wat doe ik hier, wat doe ik in Gods naam in dit land?’ (p. 92) En die twijfel blijft doorklinken in het nieuwste boek, Bougainville uit 1981. Daar heet het: ‘Wat doe je hier in deze uithoek van de wereld?’ (p. 71)
Springers nieuwste boek, Bougainville, werd in 1982 met de Bordewijkprijs bekroond. De auteur noemt het een gedenkschrift. Enig voorbericht heeft hij nu niet meer nodig. Men gedenkt geen figuren die slechts aan de verbeelding van de schrijver zijn ontsproten; evenmin figuren die toevallig lijken op personen uit de werkelijkheid. Is het dus (auto)biografisch? Toch historisch? Eén ding is in ieder geval duidelijk: de schrijver heeft zijn boek zo geconstrueerd dat het er zeer historisch uitziet. Hij noemt jaartallen, historische feiten en figuren en hij schikt dat alles zó dat het een stukje petite histoire uit de contemporaine geschiedenis van het diplomatenleven zou kunnen zijn. Hoofdfiguren zijn de diplomaten Tommie Vaulant en Bo, zijn vriend. Van de laatste kennen we de familienaam niet. Hij treedt op als de ik-figuur van het verhaal die zijn door verdrinking om het leven gekomen vriend, Tommie Vaulant, herdenkt. Hij doet dat door eigen belevenissen af te wisselen met als authentiek weergegeven fragmenten uit de dagboeken van Tommie en diens grootvader. Zo ontstaat een kleurige slinger van avonturen die, juist door het dagboek van de grootvader, nagenoeg een eeuw omspant. Een eeuw waarin de voor Nederlands Indië zo kleurrijke figuren als Multatuli, Mimi, Matahari, Eddy Du Perron en Sneevliet ieder op eigen wijze schitterden. Het gaat dus weer over een Indische jeugd en over diplomaten; en ook is er weer een poeha-figuur, een arrogante big shot van de Verenigde Naties. In wezen is het verhaalpatroon van het ik-verhaal niet anders als in Tabee New York en Zaken Overzee: herinneringen en werkelijkheid, zij het dan dat nu mede door de dagboeken het thema van de verwijderde geliefde veel aandacht krijgt. Bovendien komt er deze keer zeer nadrukkelijk het schrijverschap bij en uitgerekend toegespitst op de vraag: (auto) biografisch of niet. Al in het begin betreurt de ik-figuur het geen tijd te hebben om over zijn inmiddels verdronken vriend na te denken: ‘anders had ik over deze episode een mooi, lang gedicht geschreven of een roerend verhaal over gemiste kansen, eindigend met het nakijken van de gemankeerde minnares in het vliegtuig naar Vietnam.’ Maar de ik-figuur is niet de enige die het schrijven ter sprake brengt. Dat doen ook zijn jeugdvrienden Tommie en Madeleen. Ze vormen het duo dat bevriend is met de ik-figuur: ze zijn de enigen die weten dat hij Bo heet. Zij zijn het ook die hem bij zijn schrijven kritisch volgen. ‘Wat ik je nog zeggen wou, die laatste verhalenbundel van je is verdomd goed gelukt (p. 51),’ zegt Tommie bij gelegenheid van een heel vluchtige ontmoeting. En Madeleen zegt aan het einde van de reünie: ‘Ik heb de meeste van je verhalen gelezen, zo kon ik je een beetje volgen natuurlijk (p. 125)’. Opvallend is hier dat Madeleen kennelijk meent dat de verhalen ‘een beetje’ autobiografisch zijn. Voor Tommie Vaulant is dat minder vanzelfsprekend: Ik heb wel eens het onaangename gevoel gehad dat Bo al deze gladde jongens op mij modelleerde, heb het hem ook gevraagd, kreeg emotionele ontkenningen ten antwoord. Nee, het type zelf, waarvan er veel rondliepen, deed hem kokhalzen, schreef hij, en met grimmig genoegen liet hij dit soort boys in zijn verhalen onderuit gaan, maar ik moest niet denken dat hij mij zo zag (p. 75). Behalve aan dat biografisch aspect heeft Tommie ook wel eens aan het autobiografische gedacht: ‘Zo moet je ook zijn verhalen lezen alsof hij er niets mee te maken heeft, maar ondertussen (p. 74)’. Zo laat de schrijver zijn lezers heel lang in de onzekerheid. Pas in de slotdialoog, als hij na de reünie afscheid neemt van Madeleen, bekent hij haar dat hij inderdaad vaak over Tommie Vaulant en ook wel over zichzelf geschreven heeft. Die bekentenis is onthutsend. Hij heeft Tommie dus wel als een patser, als een big shot, als een gladde jongen, als het type waarvan hij moet kokhalzen gezien, hoezeer hij dat ook emotioneel ontkend heeft. Vanwaar die weliswaar moeizame, maar plotselinge openhartigheid? Omdat hij nu weet wat hij eerder nog niet wist: dat hij een gladde jongen als Tommie totaal verkeerd beoordeelde, dat hij op de avond vóór het overlijden nog geen weet had van Tommies probleem en er zelfs mee lachte. Nu, nu het te laat is, beseft hij Tommies leed: een knagende onrust over en een verterende twijfel aan de zin van alles. Precies wat hij zelf ook kent: ‘Wat doe je hier in deze uithoek van de wereld? (p. 71)’. En eerder al, in Zaken Overzee bijvoorbeeld: ‘wat doe ik in Gods naam in dit land? (92)’. Het dagboek is niet alleen krachtens erfrecht voor Bo, het is ook voor hem geschreven, ja, het is hem op het lijf geschreven. Dat blijkt uit die heel merkwaardige openingszin: ... heb jij dat ook: om drie, vier uur 's nachts wakker worden en alle, alle zorgen van je zelf en iedereen op je borst voelen drukken. Of nee, bij mij begint het lager: in de maag. Knagend gevoel, wat is het, onbehagen hoe 't met ons gaat, of angst over hoe 't met ons zal aflopen. De kleinste muizenis- |
|