Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |||||||||||
[Nummer 107]Anneke Reitsma
|
januari 1939. | Aan de vooravond van de Tweede Wereldoorlog houdt Adolf Hitler een redevoering in de Rijksdag, waar hij zegt: ‘Wenn es dem internationalen Finanzjudentum in und ausserhalb Europas gelingen sollete, die Völker noch einmal in einen Weltkrieg zu stürzen, dann wird das Ergebnis nicht der Sieg des Judentums sein, sondern die Vernichtung der jüdischen Rasse in Europa!’ |
november 1940. | Alle Joodse ambtenaren worden ontslagen. Van bedrijven en instellingen wordt een zogenaamde Ariër-verklaring geëist. Onder hen is ook Jacques Presser, over |
wie Gerard Reve in Moeder en Zoon schrijft: ‘De merkwaardigste leraar die ik ooit gehad heb, was Dr. Jacques Presser, de latere hoogleraar moderne geschiedenis en auteur van De Tachtigjarige Oorlog; Napoleon, Historie En Legende; Amerika: Van Kolonie Tot Wereldmacht en van De Ondergang’ (p. 49). Ik zou daar anno 1983, aan toe willen voegen: Jacques Presser, de grote auteur van De nacht der Girondijnen en van de dichtbundel Orpheus en Ahasverus. | |
september 1941. | Joodse ouders worden verplicht hun kinderen naar aparte scholen te sturen. |
oktober 1941. | Er wordt bepaald dat Joden niet langer een bezoek mogen brengen aan openbare gelegenheden als parken, sportvelden, badinrichtingen, schouwburgen, bibliotheken en musea. Voor Etty Hillesum betekent dit, heel concreet, dat bijvoorbeeld het Amsterdamse Vondelpark en de Universiteitsbibliotheek verboden terreinen geworden zijn. |
Dán hebben in de hoofdstad echter al láng de eerste grote razzia's plaats gevonden. Op Duits bevel immers is in februari 1941 de Joodse Raad tot stand gekomen, door Dr. L. de Jong in De Bezetting ‘een eigen schijnoverheid’ genoemd, met ‘van de Duitsers uit gezien geen ander doel dan hun bevelen door te geven’ (deel 3, p. 11).
Tegen dít décor maakt Etty Hillesum (uit Joodse ouders geboren - haar moeder was een Russin, die na de zoveelste progrom in Nederland terecht gekomen was) haar dagboeknotities en zij laat er geen enkele twijfel over bestaan welke toekomst zij voor zich heeft. Later, in Westerbork, waar zij als ‘Het denkende hart van de barak’ fungeert, formuleert zij het in een van haar brieven als volgt: ‘Het gaat er voor ons geloof ik niet meer om dat men leeft. Maar hóe men ingesteld is op de ondergang’ (Brieven, p. 70).
Het is een cruciale uitspraak die de veelheid van gedachten en gebeurtenissen uit Het verstoorde leven tot deze noemer terugbrengt: de houding die de mens ten opzichte van het lijden moet bepalen. En hoewel deze plicht voor ieder mens en voor alle tijden geldt - men leze er Shakespeare's Hamlet of Dostojevski's De gebroeders Karamazow of Rilke's Duineser Elegien maar op na -, in de jaren '40/'45 betekende een dergelijke standpuntbepaling létterlijk een zaak van leven of dood.
Eind september 1942, wanneer Etty Hillesum even met ziekteverlof uit Westerbork naar Amsterdam is teruggekeerd, schrijft ze in haar dagboek: ‘Natuurlijk, het is de volledige vernietiging! Maar laten we het toch met gratie dragen’ (Dagboek, p. 177). Het is een wonderlijk woord dat Etty Hillesum in deze context gebruikt: ‘gratie’, een woord waarbij de grote Van Dale o.a. vermeldt: ‘bevalligheid’, ‘goedgunstigheid’, ‘genade’, ‘goedertierenheid’ en zelfs: ‘gehele of gedeeltelijke kwijtschelding van door rechterlijk vonnis opgelegde straf’. Ik moet denken aan die ouderwetse uitspraak die ik gedurende mijn eigen lagere schooltijd nogal eens hoorde: ‘Meneer Van Dale wacht op antwoord’. Ik meen dat Etty Hillesum in haar dagboek en brieven wel enige antwoorden heeft gegeven.
Haar levens- én zeggingswijze(n) getuigen van een waardigheid en een levensmoed die in het licht van de oorlogsjaren niet anders dan paradoxaal en zeldzaam genoemd kunnen worden. Al valt er naar mijn mening wel enige overeenkomst te signaleren met de levensmoed en het vitalisme van H. Marsman, de dichter die in zijn Verzen (1923) reeds het gedicht ‘Invocatio’ (= letterlijk: ‘aan-, inroeping, afsmeking’) schrijft. Ik citeer het gedicht hier (in de editie van het Verzameld Werk) in zijn geheel en wel vooral om aan te geven hoezeer literair-historische etiketten kunnen vervagen in de herhalende beweging der geschiedenis:
Men hoeft geen groot psycholoog, neerlandicus of historicus te zijn om enige overeenkomst te vermoeden tussen de dichter die in 1940 tijdens een vluchtpoging naar Engeland verdronk, ná de voltooiing van zijn grootste poëtisch monument Tempel en Kruis, (‘Wie schrijft, schrijv' in den geest van deze zee’), en Etty Hillesum, die zichzelf bij herhaling ‘het meisje dat niet knielen kon’ noemde en in wier hart tenslotte ‘antieke vrede / was gedaald’ (H. Marsman, Verzameld Werk, p. 178).
Ik leid deze ‘vrede’ af uit de briefkaart die als poststempel: 15 september 1943 draagt, een ansichtkaart die door Etty uit de trein-richting-Auschwitz is gegooid en door boeren buiten het kamp Westerbork gevonden en op de bus gedaan (aldus de annotatie van Jan Geurt Gaarlandt). De kaart is geadresseerd aan Christine van Nooten, classica te Deventer, de plaats waar de vader van Etty Hillesum tot 29 november 1940 rector van het gymnasium was). Het is het laatste bericht dat Etty Hillesum verzonden heeft:
Christien, ik sla de bijbel op op een willekeurige plaats en vind dit: de Heere is mijn hoog vertrek. Ik zit middenin een volle goederenwagon op m'n rugzak. Vader, moeder en Mischa zitten enige wagons verder. Het vertrek kwam toch nog vrij onverwachts. Plotseling bevel voor ons speciaal uit Den Haag. We hebben zingende dit kamp verlaten, vader en moeder zeer flink en rustig. Mischa eveneens. We zullen drie dagen reizen. Dank voor al jullie goede zorgen. Achtergebleven vrienden schrijven nog naar Amsterdam, misschien hoor je iets? Ook van mijn laatste kampbrief?
Tot ziens van ons vieren.
Etty
(Mischa is een broer van Etty. Hij was een muzikaal wonderkind en behoorde tot de allerbeste pianisten van Nederland. Zie: Brieven, p. 116/117)
Men moet misschien wel een zorgvuldig en geoefend lezer zijn om de metaforiek rond ‘vuur en wijn’ en ‘bron’, de beelden die Marsman in zijn ‘Invocatio’ zo veelvoudig hanteert, in verband te kunnen brengen met ‘tere rozenhagen’. Ik geloof niet dat het genoeg is wanneer men weet dat ‘Invocatio’ uit Marsman's eerste, zogeheten ‘vitalistische’ periode dateert. Ik geloof zelfs niet dat men zo heel veel wijzer wordt wanneer men weet dat dit gedicht tot de zogenaamde ‘Virgo’-gedichten behoort, een cyclus die op de ‘Zon’-gedichten volgt.
Ik meen dat men dit gedicht het meeste recht doet door op de hoogte te zijn van de religieuze meerwaarde die symbolen als ‘vuur’ en ‘wijn’ en ‘bron’ en ‘roos’ in een lange traditie eigen zijn. Marsman was dankzij zijn opvoeding (zijn vader kwam uit een gereformeerd gezin; zijn moeder was van huis uit hervormd en als kind bezocht Marsman de lagere school van de Hernhutterse Broedergemeente) heel goed op de hoogte van deze en andere Christus-motieven. Etty Hillesum was dat - door haar Joodse achtergrond, haar gymnasiale vorming én door haar zelfstudie - eveneens.
Ik citeer Arthur Lehning (en nú om geen andere reden dan de overeenkomst, de beangstigende parallel aan te geven tussen de jaren dertig en het jaar 1983, waarin men - in een land als Holland - met een rijksdaalder moet betalen of men gezond of ziek mag zijn; waar men bezuinigt op de fundamenten van een samenleving - onderwijs en cultuur - in de hoop dat het huishoudboekje van de Staat er dan béter op worden zal ...) in De vriend van mijn jeugd, die - toen ze nog vrienden waren - zegt:
Twee jaar later zou hij schrijven (bedoeld is het jaar 1921 - a.r.), dat voor hem de ideale dichter was, die beide heeft van dit laat seizoen: van het impressionisme de rust, de gemeenzaamheid met het buitene, de breedheid, de atmosfeer, de gevoeligheid, het ogenblikkelijke, den weemoed, - en van het andere de bezetenheid, het duivelse, het ondergrondse, overzijdse, fantastische, vizioenaire.
Men zou ook kunnen zeggen - zoals wij in die tijd graag zeiden -: het germaansche èn het Slavische. (p. 39)
Ik citeer deze passage hier mede zo nadrukkelijk omdat sommigen zich hebben gestoten aan het gemak waarmee Etty Hillesum en haar familie zich op transport hebben laten stellen. Ze hadden - zo luidt de redenering - toch ónder kunnen duiken? Tal van getuigenverklaringen bevestigen dat Etty Hillesum deze mogelijkheid in feite geen enkel moment overwogen heeft. Hanneke Starreveld-Stolte merkt hierover, terugblikkend, op:
Etty vond dat ze het recht niet had om te ontkomen aan wat het volk werd opgelegd. Wij kunnen niet de vrijheid kiezen als anderen vernietigd worden, zei ze. Je stond eenvoudig machteloos. Want Etty was niet de enige die ging. Dries en Heleen Querido, Liesl en Werner Levie gingen ook. Het is een verwantschap die wij niet kennen
(De Tijd van 27 november 1981, p. 45).
In het laatst bewaard gebleven dagboek-cahier (de meeste aantekeningen die Etty Hillesum in Westerbork maakte, zijn verloren gegaan, aangezien zij deze met zich mee naar Auschwitz nam) geeft ze zélf - zijdelings - een verklaring voor deze wonderlijke houding van geestkracht en vitaliteit; ze doet een beroep op ‘de leeftijd van de ziel, die een andere leeftijd is dan die welke geboekt staat bij de burgerlijke stand’:
Ik denk dat de ziel bij de geboorte al een bepaalde leeftijd heeft die niet meer verandert. Men kan met een ziel geboren worden die 12 jaar oud is. Men kan ook geboren worden met een duizendjarige ziel, er zijn soms kinderen van 12 jaar, aan wie men merken kan dat hun ziel 1000 jaren oud is. Ik geloof dat de ziel dat deel van de mens is dat het meest onbewust is, vooral bij de Westeuropeaan, ik denk dat de oosterling veel meer zijn ziel ‘leeft’. De westerling weet zich er eigenlijk niet goed raad mee en geneert zich voor die ziel als ware zij iets onzedelijks. Ziel is weer iets anders dan wat wij ‘gemoed’ noemen. Er zijn wel mensen die veel ‘gemoed’ hebben, maar weinig ziel
(Dagboek, p. 181/182).
Duizend. Het getal dat in de literatuur de hyperbool bij uitstek is en hier fungeert als metaforische aanduiding van een immense ouderdom. Een eenvoudig geval van fictie? Natuurlijk, duizend jaren is een leeftijd die een mens in werkelijkheid nooit halen, maar wel ervaren kan. Zo beschouwd kunnen we de grenzen tussen ‘fictie’ en ‘realiteit’ niet scherp genoeg in de gaten houden, - de buitengewoon onverkwikkelijke Gerard Reve-affaire heeft dit nog zeer onlangs aangetoond (men leze bijvoorbeeld achtereenvolgens: het Boudewijn Büch-interview, gepubliceerd in Het Parool van 15 januari 1983; dan zou men één van de Brieven aan Simon C. kunnen opslaan en tenslotte zou men - maar dit is slechts een voorbeeld - de laatste alinea kunnen herlezen van de ‘Brief uit het huis genaamd “het gras”, opgenomen in de bundel Nader tot U; men kan ook andere voorbeelden en een andere volgorde kiezen. Dat staat de lezer vrij!). Ik
citeer de zich toen nog noemende Gerard Kornelis van het Reve: ‘en mijn hand schreef het op: Nu weet ik, wie gij zijt, / de Jongen die ik eenzaam zag te Woudsend en daarna, / nog op dezelfde dag, in een kafee te Heeg. / Ik hoor mijn Moeders stem. / O Dood, die waarheid zijt: nader tot U’ (p. 125).
De schaal van fictie naar werkelijkheid is een zeer gevoelige, en de balans kan gemakkelijk naar de verkeerde zijde doorslaan. Als ik mij niet vergis, heeft Gerard Reve met de grenzen tussen beide enige moeite; ik meen echter zeker te weten dat Etty Hillesum een haarscherp oog had voor de realiteiten van het fascisme, voor de concrete werkelijkheid van transport tot gaskamer. Men zou dit haar ‘realiteitszin’ kunnen noemen, of beter wellicht: haar historisch besef. Toch heeft deze werkelijkheidszin Etty Hillesum er niet van kunnen weerhouden om Westerbork óók te beschrijven als: ‘Zoals die barak daar soms 's nachts lag onder die maan, gemaakt uit zilver en uit eeuwigheid: als een stukje speelgoed, ontgleden aan Gods verstrooide hand’ (Brieven, p. 2). Bij wijze van spréken dan, zoals de als-vergelijking ook aangeeft.
Wie zei ook al weer dat literaire taaluitingen (en Etty Hillesum's karakteristiek van Westerbork behoort daar op dezelfde wijze toe als de beschrijving van ‘Het Achterhuis’ door Anne Frank) ‘niet-referentieel’ zijn? Ik herinner mij het weer: het was Frank C. Maatje, die in zijn Literatuurwetenschap als axioma ontvouwde:
Het axioma waarop dit boek is gebouwd en waarop, implicite, trouwens de gehele moderne literatuurwetenschap (... samen te vatten als ‘autonomie-bewegingen’) berust, is, dat er behalve taaluitingen die uit de zojuist beschreven referentiële, naar bepaalde denotata verwijzende taaltekens zijn opgebouwd, ook taaluitingen bestaan, die hun bijzonder karakter juist ontlenen aan het feit dat hun taaltekens geheel of in ieder geval overwegend NIET-REFERENTIEEL zijn. Tot dit soort taaluitingen behoren de literaire werken
(p. 15/16).
Ik hoef dit axioma hier gelukkig niet uitvoerig aan te vallen of te ontzenuwen (dat hebben enige literatuurwetenschappers en een enkele taalkundige trouwens al lang gedaan); wél lijkt het me de helderheid van onze leesbril ten goede komen, wanneer we zeggen: niet-referentiële taaltekens bestaan niet, om de eenvoudige reden dat ‘taaltekens’ die niet meer ergens naar verwijzen ophouden ‘taal en teken’ te zijn. Dat staat in Van Dale, en - voor wie nader geïnteresseerd is - ook heel mooi en duidelijk in Hedendaags Fetisjisme van Carry van Bruggen te lezen, al verschil ik met haar van mening dat ‘het beeldend vermogen wortelt in de geest en niet in de taal’ (p. 131). Het is mijn stellige overtuiging - en oude taalkundigen als Lambert ten Kate, geboren te Amsterdam op 23 januari 1674 en aldaar overleden op 14 december 1731, wísten dit, zoals ook de schrijvers het weten - dat het beeldend vermogen wortelt in de taal, en het zijn rijke geesten - veelal mensen met een ‘oude’ ziel - die de wortels van deze ‘verbeelding’ kennen en herkennen, telkens weer opnieuw.
Het is uiteraard geen toeval dat men een dergelijk ‘gelaagd bewustzijn’ vooral bij dichters aantreft. Ik denk aan Gerrit Achterberg en diens eeuwige jacht op de tijd. Ik denk aan Marsman en diens ‘antieke vrede’ in Tempel en Kruis. Ik denk aan J.C. Bloem en ‘de goddelijke onvervuldheid, die wel verre van ons het leven tot een last te maken, ons juist den anders onduldbaren last des levens doet dragen niet alleen, maar zelfs bovenal beminnen. Zonder dit verlangen - wat ware het leven ons?’ (in: Doorschenen Wolkenranden, p. 81). Ik denk aan Martinus Nijhoff die in één van zijn verzen de ik-figuur naar Bommel laat reizen ‘om de brug te zien’. Ik denk ook aan Ida Gerhardt, wanneer zij in Twee uur: de klokken antwoordden elkaar (een lang verhalend gedicht, waarin de tijd - dankzij de droom! - verschoven wordt en losgewrikt) schrijft: ‘En ik bleef achter. Laak mijn tranen niet: / wie oud geworden is in dèze eeuw / draagt in zijn denken vele eeuwen mee’.
De ‘ziel’ van Etty Hillesum is oud geworden in deze eeuw; haar leven werd vroegtijdig verstoord. Toch kan zij gedurende de verschrikkingen van de oorlogsjaren innerlijk ‘overleven’ dankzij haar vindingrijke levensmoed, haar gevoelige intelligentie (té ‘gevoelig’ vindt professor Karel van het Reve), haar praktische werkelijkheidszin en misschien niet in het laatst van al: dankzij haar ‘belezenheid’, maar wellicht is het beter om hier te spreken van ‘leesvaardigheid’. Want zíj presteerde het om midden in de meest chaotische vergaderingen of tussen de bedrijven van Westerbork door in Rilke's Stundenbuch te lezen. Jeanne van der Eng-Liedmeier herinnert zich nog een laatste gesprek met Etty, tijdens een lange wandeling over het Museumplein, vlak voordat ze voorgoed naar Westerbork verdween. Ik citeer (uit De Tijd van 27 november 1981, p. 41):
Ze heeft me toen uitgelegd dat ze liever niet de bescherming van de Joodse Raad wilde genieten, hoewel ze dat kon. Ze vertelde over haar indrukken van Westerbork, die verschrikkelijke sfeer, maar tegelijkertijd vond ze het ook heerlijk want het was het naakte leven waar het om ging. Zoals ze zelf schrijft in haar dagboek:
In Westerbork was het net of ik voor het naakte staketsel van het leven stond. Het binnenste geraamte van het leven, ontdaan van iedere buitenbouw. Dat was helemaal Dostojevski voor haar: de mens in extreme situaties, tussen waarheid en leugen. In zo'n situatie zijn mensen wat ze zijn en kun je inderdaad met Rilke zeggen: ‘Denn Gott ist gross’.
Ik wil in deze beschouwing proberen na te gaan welke wortels ten grondslag liggen aan de levens- en zeggingswijze van Etty Hillesum. Met andere woorden: hoe is het mogelijk dat men zó leven kan met de dood voor ogen?
In hoofdstuk II komen zo achtereenvolgens aan de orde:
- de verhouding tussen lichaam en ziel
- de religieuze bewustwording
- de plaats van het lijden
- de poëtica van Etty Hillesum.
Het kernpunt in dit vierluik is mogelijk dit: ‘Men heeft het tegenwoordig vaak over de God na Auschwitz’, zegt Jan Geurt Gaarlandt, ‘maar hier worden we geconfronteerd met de God in Auschwitz, dat is een veel dramatischer iets, de brieven van Etty bevestigen dat’ (hier geciteerd via Corine Spoor, ‘Het succes van Etty Hillesum’; in De Tijd van 7 mei 1982, p. 36).
In het derde gedeelte van dit artikel ten slotte geef ik enkele mogelijke verklaringen van ‘het succes’ van Etty Hillesum. Anders gezegd: waarom zijn Het verstoorde leven en Het denkende hart van de barak zulke ‘bestsellers’, terwijl een eerdere (en zeer fragmentarische) publikatie in de jaren '60 vrijwel onopgemerkt bleef? Nog anders gezegd: hoe zou het komen dat De Aanslag van Harry Mulisch door een breed publiek - dat wil zeggen: goeddeels onafhankelijk van de goeden/of afkeuring der literaire kritiek - gelezen én gekocht wordt? Of, nog weer anders geformuleerd, hoe zou het toch komen dat er zo'n heisa heeft kunnen ontstaan (‘heisa’ in de zin van ‘publiciteit’, - een ruchtbaarheid die de verkoop van Reve's boeken uiteraard ten goede komen zal) rond de ‘racistisch’ en ook wel ‘fascistisch’ genoemde uitlatingen van Gerard Reve in het voornoemde PAROOL?
Is de geschiedenis zich eenvoudig en in een zwaardere variant aan het herhalen, óf zijn we bezig lering te trekken uit de tijd? Elk antwoord zal een keuze zijn.
Zelf hoop ik, na deze ontdekkingstocht, het kwatrijn ‘Bloei’ van Gerrit Achterberg, - het staat in zijn bundel Existentie (Verzamelde Gedichten, p. 568) - iets beter te begrijpen. Het luidt als volgt:
II. Kern: ‘een paar continuiteiten in mijn leven’
Motto:
In de vertaling van C. Buddingh luidt deze passage uit Shakespeare's Hamlet aldus:
Gelukkig heeft Etty Hillesum de ‘continuïteiten’ van haar leven in het Nederlands beschreven, want vertalen is mijn vak niet en een grote kunst. Gerrit Komrij toonde dat onlangs op de hèm welbekende wijze aan, door in zijn NRC column Een en ander van woensdag 19 januari 1983 de Psalmvertaling van Dr. I.G.M. Gerhardt en Dr. M.H. van der Zeyde te vergelijken met enkele proeven van onbekwaamheid van Pater (Professor) Tromp:
Er werd onbeschaamd geplagieerd en geplunderd uit het werk van Gerhardt en Van der Zeyde, en steeds weer slaagde hij er in zélfs het plagiaat te verkrachten: een specht die een nachtegaal wou nadoen. Het werd gehamer in plaats van gezang.
Wat heeft dit alles nu met Etty Hillesum te maken? Wel, zij probeerde af en toe - al lezende in Tolstoj en Dostojevski - een en ander te vertalen, een poging die haar door Dr. Professor Karel van het Reve (hoogleraar in de Slavische letteren en, zoals bekend, géén liefhebber van Dostojevski) niet in dank is afgenomen. Have you eyes? Of, zoals de apostel Paulus het telkenmale aan het slot van zijn overwegingen zegt: ‘Wie oren heeft, die hore’!
Ik heb de afgelopen maanden - want bij zulke dingen moet je nooit over één nacht ijs gaan - veel geluisterd naar en gelezen in de brieven en het dagboek van Etty Hillesum. En dan ontvouwt zich, plotseling eigenlijk en verhevigd door de gebeurtenissen van het eigentijdse moment, een hechte thematische eenheid.
Na heel dit leesproces van opname, terzijde en herhaling (want dit herhalingsprocédé acht ik een voorwaarde voor ieder begin van ‘begrip’) lijkt het me goed te beginnen bij de eerste moeilijkheid waar Etty Hillesum zich voor geplaatst zag: het dualisme van lichaam en ziel.
II. 1. Lichaam en ziel
‘Het is moeilijk om met God en je onderlichaam op gelijkelijk goeie voet te staan’.
In het begin van Het verstoorde leven is nog helemaal geen sprake van een wisselwerking tussen lichaam en ziel, eerder van een tweespalt die Etty keer op keer in verwarring brengt. Het gaat daarbij niet zozeer om haar zwakke gezondheid, een lichamelijke constitutie die geen gelijke tred houdt met haar geweldige werklust en geestelijke activiteit, als wel om het ervaren van een onevenwichtigheid wat de lichamelijke en geestelijke dingen van het leven betreft.
Etty Hillesum maakt het zichzelf ook niet erg eenvoudig door in te trekken bij de familie Wegerif. De zoon, Hans Wegerif, kan zich de komst van Etty nog heel goed herinneren:
Ik zat toen nog op de hbs, mijn moeder was in 1935 overleden en ik woonde als enige nog thuis, samen met mijn vader in dat lege huis met al die kamers. Mijn vader voelde zich vreselijk eenzaam en ik kon het wel begrijpen dat hij behoefte had aan een vrolijk jong ding om zich heen. Ik was in die tijd zo introvert, had nauwelijks contact met hem. Maar toen Etty kwam had ik onmiddellijk de pest aan haar. Ik dacht: je windt mijn vader om je vinger en dringt je in de plaats van mijn moeder, bah rotmeid. Ze was nu eenmaal een meisje van snelle verliefdheden
(De Tijd van 27 november '81, p. 41/42).
Met de vader, die in het dagboek meestal ‘vader Han’ genoemd wordt, gaat Etty inderdaad een verhouding aan op een manier, die voor haarzelf volstrekt vanzelfsprekend is. De zaken worden ingewikkelder wanneer Etty Hillesum Julius Spier ontmoet, een in die dagen gerenommeerd psycholoog en handlijn-kundige.
Onder de titel Worden wie je bent schreef hij een ‘inleiding tot de handleeskunde’, met een woord vooraf van Carl Gustav Jung. Ik citeer uit het eerste hoofdstuk:
In dit zinvolle woord van Pindarus (bedoeld is: ‘Worden wie je bent’ - a.r.) liggen uitgangspunt en doel van mijn werk besloten: ik wil mij niet beperken tot uitleggen en mij niet slechts met analyseren bezighouden, maar tevens de weg wijzen naar ontwikkeling en vervolmaking (...).
Dít nu is het punt waarop de eigenlijke taak van de chiroloog begint; behalve het vaststellen van karakteraanleg, begaafdheden, invloeden vanuit het onbewuste en het milieu, moet uitgelegd worden waarom en hoe het de mens onmogelijk wordt gemaakt conform zijn eigen aanleg te leven
(p. 13).
Etty Hillesum ontmoet deze 30 jaar oudere man ambtshalve, zij consulteert hem, omdat zij ‘met zichzelf geen raad weet’. Het is vooral onder invloed van deze ‘S’, zoals Etty hem in haar dagboek steeds noemt (!), dat zij aan haar dagboeknotities begint, in een poging om orde te scheppen in de innerlijke verwarring waarin zij verkeert: ‘Ik moet ervoor zorgen dat ik contact met dit schrift houd, d.w.z. met mezelf, anders gaat het niet goed met me, ik loop nog ieder moment de kans weer helemaal verloren en verdwaald te raken’ (Dagboek, p. 24).
Zo'n passage bepaalt ons onmiddellijk bij het persoonlijke karakter van dit dagboek, dat in principe immers niet voor een groot publiek maar voor slechts één lezer geschreven werd. Deze wetenschap leidt ertoe dat de huidige lezer van Het verstoorde leven ongewild iets van een ‘voyeur’ krijgt: we worden deelgenoot van gevoelens en ervaringen, die - in déze vorm althans (want dat Etty Hillesum schrijfambities had, wordt vanaf de eerste bladzijde duidelijk en we kunnen het dagboek, behalve als een individuele gedachtenordening, dan ook zeker beschouwen als een vingeroefening in het schrijverschap) - niet voor ons waren bestemd. Het kan ons niet behoedzaam genoeg maken wanneer wij, veertig jaar later, het werk van Etty Hillesum van nader commentaar willen voorzien.
Ik heb deze behoedzaamheid gemist in een bespreking van Karel van het Reve, die naar aanleiding van Het verstoorde leven het ‘bakviskarakter’ van Etty's persoonlijkheid accentueert. En hij voegt daar, veelzeggend en verontschuldigend aan toe:
Ik durf dat woord haast niet te gebruiken, maar ik weet geen beter. Hoewel de schrijfster 27 jaar is, schrijft zij een bakvissendagboek. Ze weet met zichzelf geen raad. Ze zwelgt in Rilke, Tolstoj en Dostojevski, en ze wil eigenlijk een schrijfster worden die erg belangrijke dingen vertelt. Dat bakvisachtige wordt nog bevorderd door haar verhouding met ‘S’, een Duitse bankdirecteur die op latere leeftijd handlezer-psychiater-diepzinnig prater is geworden, en die Etty via een wolk van diepzinnige praatjes, die zij allemaal gelooft in zijn bed weet te krijgen
(Karel van het Reve, ‘Het korte leven van Etty Hillesum’ in Nrc Handelsblad van 9 januari '82).
Men kán het begin van dit dagboek, met de nodige dosis moedwil, wel als het verslag van een verliefdheid lezen, maar het leidt tot misverstand. Het betekent immers dat men geen onderscheid maakt tussen de uiterlijke symptomen van een erotische aantrekkingskracht aan de ene, en de bronnen van een ‘zielsverwantschap’ aan de andere kant. Beide zaken willen elkaar nog wel eens beinvloeden. Er staat in Het verstoorde leven een prachtige passage waaruit de ontwikkeling van Etty's verhouding met Spier duidelijk wordt. Aanvankelijk vinden de spirituele gesprekken over religieuze en filosofische onderwerpen plaats in een bewust platonische sfeer.
Zo min echter als deze gesprekken hun relatie met de ‘werkelijkheid’ verliezen (ze worden immers gevoerd tegen de achtergrond van het massale Schicksal dat aan de gang is), zo min ook kan in dit intensieve contact de erotiek worden geweerd. Naar aanleiding van een muziekavond, ‘toen S. en Bach beiden vertegenwoordigd waren’ schrijft Etty:
Het is moeilijk om met God en met je onderlichaam op gelijkelijk goeie voet te staan (...). Het is iets ingewikkelds met S. Hij zit daar en dan is er veel warmte en menselijke hartelijkheid, waar je je zonder slechte bijgedachte in koestert. Maar tegelijkertijd zit daar een grote kerel met een expressieve kop, met grote gevoelige handen die hij af en toe naar je uitstrekt en met ogen die je werkelijk hartverscheurend kunnen strelen. Maar onpersoonlijk kunnen strelen, wel te verstaan. Hij streelt de mens, maar niet de vrouw. En de vrouw wil toch als vrouw gestreeld worden en niet als mens. Zo gaat het mij tenminste af en toe (...).
Er is niets aan te doen, ik zal m'n problemen moeten oplossen en ik heb altijd het gevoel dat, wanneer ik ze voor mij oplos, ik ze ook voor duizend andere vrouw oplos
(Dagboek, p. 37).
Nu is het dualisme van lichaam en geest - de geschiedenis van godsdienst en filosofie toont dit aan - geen specifiek vrouwelijke problematiek, maar zij neemt in vrouwen wel scherpere contouren aan, omdat zij door het natuurlijk ritme consequent en regelmatig bij hun lichamelijkheid worden bepaald. Alle gedachten die Etty Hillesum in haar dagboek aan de geestelijklichamelijke wisselwerking wijdt, hebben dan ook te maken met haar positie als vrouw, zónder dat zij hierbij het irritante ‘anti-man-toontje’ hanteert dat in bepaalde feministische kringen van tegenwoordig zo populair geworden is.
Nu is Karel van het Reve een man, en misschien heeft dát hem er uiteindelijk wel toe gebracht om in dezelfde bespreking van Het verstoorde leven met een onthullende openhartigheid te schrijven: ‘Maar misschien is het wel zo, dat alle echte zieleleven iets bakvisachtigs heeft en er zonder bakviselement geen zieleleven bestaat, maar alleen afstomping’!
In het woordenboek van Etty Hillesum komt afstomping niet voor, hoezeer haar eigen leven daartoe ook aanleiding gegeven heeft. De oorzaak hiervan zou wel eens kunnen zijn dat de discrepantie die Etty Hillesum tussen lichaam en geest ervaart, in wezen dezelfde is als de spanning tussen ratio en intuïtie.
Ik zou hen als twee elkaar aanvullende wegen willen beschouwen waar langs men de ‘waarheid’ (die altijd in het midden ligt, - zo zegt het spreekwoord) benaderen kan. De ratio volgt de weg van het intellect, waarvan het centrum zetelt in het hoofd. In wetenschappelijk jargon zou men deze werkwijze een positivistische (literatuur) benadering kunnen noemen, waarbinnen men strenge eisen stelt aan objectiviteit, controleerbaarheid en - als het even kan - ook aan kwantificeerbaarheid.
De intuïtie volgt meer de weg van het hart, daar waar onze bloedsomloop geregeld wordt. In wetenschappelijk jargon zou men deze werkwijze een fenomenologische of ‘geistesgeschichtliche’ (literatuur) benadering kunnen noemen, waarbinnen hoge eisen worden gesteld aan inlevingsvermogen en ontvankelijkheid, zowel wat de persoonlijke biografie van de auteur als ook wat de omringende maatschappelijke context betreft. In ons eigen taalgebied vind ik nog steeds het boek Herfsttij der Middeleeuwen van de historicus Huizinga een magistraal voorbeeld van het zich kunnen verplaatsen in andere mensen en een andere tijd.
Wat mij in het werk van Etty Hillesum nu zo aanspreekt, is dat zij voortdurend - al lezend, vertalend, studerend en schrijvend - op zoek is naar een synthese, die de spanning tussen hoofd en hart, ratio en intuitie, weer tot leefbare proporties terugbrengen kan. Dan komt het met het lichaam (het dagboek staat vol met vermeldingen van hoofd- en maagpijn) vanzelf wel goed:
Ja, wij vrouwen, wij dwaze, idiote, onlogische vrouwen, wij zoeken het Paradijs en het Absolute. En ik wéét toch met mijn hersens, met m'n voortreffelijk functionerende hersens, dat er niets absoluuts is, dat alles relatief is en eindeloos genunanceerd en in eeuwige beweging en juist daarom zo boeiend en bekorend, maar ook zo heel erg smartelijk. Wij vrouwen willen ons vereeuwigen in de man (...).
Je moet de dingen nu eenmaal laten voor wat ze zijn en ze niet tot onmogelijke hoogte willen opschroeven en wanneer je ze laat voor wat ze werkelijk zijn, dan eerst on plooien ze hun werkelijke waarde. Wanneer je uitgaat van iets absoluuts dat toch eigenlijk niet bestaat en dat je niet wilt, dan kom je er niet toe het leven in zijn ware proporties te leven
(Dagboek, p. 49/50).
Als ik mij niet vergis, was de dichter Marsman in ‘Invocatio’ op zoek naar hetzelfde ‘Paradijs’ en hetzelfde ‘Absolute’, en zocht hij ernaar zich te vereeuwigen in de ‘vrouw’: ‘Laat mij in uwer haren mantel slapen / en leg uw donker om mijn wilde hart, / verban het licht uit mijner ogen dalen / en vouw uw venster open in den nacht’.
Ik denk dat ook de dichter Achterberg in zijn hele werk op zoek is geweest naar het ‘Absolute’ en de eeuwige, maar ‘dode’ geliefde.
Ik vermoed eigenlijk dat deze zoektocht inherent aan de mens is en hem in leven houdt. Ik citeer andermaal J.C. Bloem, wanneer hij in de openingspassage van zijn beschouwing ‘Over het verlangen’ schrijft:
Wanneer ik naga, wat het is, dat scheidt - niet den dichter van den niet-dichter, want dat is het scheppingsvermogen; niet den lettré van den voor kunst ongevoelige, want dat is de smaak - maar den dichterlijken mensch (in den ruimsten zin des woords) van den ondichterlijken, dan geloof ik, dat dit is: het verlangen
(Uit: Doorschenen Wolkenranden, p. 81).
In dié zin toonde Karel van het Reve zich in zijn ‘bespreking’ van Het verstoorde leven even als een ‘ondichterlijk mensch’ en een knap essayist. Maar dat laatste zijn we van hem gewend.
Gaandeweg slaagt Etty Hillesum erin meer in balans te komen - en haar religieuze bewustwording heeft daar alles mee te maken -, al ziet zij (maar dat bleek al uit haar beschrijving van het Museumplein) nog een lange weg voor zich:
Misschien moet de ware, de wezenlijke vrouwenemancipatie nog beginnen. We zijn nog geen echte mensen, we zijn wijfjes. We zitten nog vastgebonden en omstrikt door tradities van eeuwen. We moeten nog geboren worden als mens
(Dagboek, p. 36).
Ik citeer uit een brief van Alma Mahler-Werfel (de vrouw van Gustav Mahler, de componist), die aan een zekere Dr. Fraenkel bij wijze van afscheid schrijft:
Wat voor mij verlossing betekent, is voor jou met jouw cerebrale geestesgesteldheid ondenkbaar; wat voor jou verlossing betekent, komt mij voor als waanzin. Hoezeer verschillen wij daarin!
Mijn wachtwoord is: Amo - ergo sum.
Het jouwe: Cogito - ergo sum.
(...)
Ik leef door met opgeheven gezicht, maar met mijn voeten stevig op de grond - waar ze horen
(Uit: Walter Sorell, Het leven van Drie Vrouwen, p. 47)
Uit het Dagboek en de Brieven van Etty Hillesum blijkt dat het één het ander niet hoeft uit te sluiten.
Wel komt zij steeds steviger met beide voeten op Amsterdamse én Westerborkse grond te staan.
11.2. ‘De heiliging van het profane’ - een religieuze bewustwording
Maar u wist niet dat zodra de mens het wonder afwijst hij meteen ook God verwerpt, want hij vraagt niet zozeer om God als wel om het wonder. En aangezien de mens het zonder wonderen niet stellen kan, zal hij zijn eigen wonderen wel creëren en zich op de knieën werpen voor wat de heksenmeester en de toverkol aan wonderen opdissen, ook al zijn dat honderd maal rebellen, ketters en godloochenaars.
F.M. Dostojevski, De gebroeders Karamazow (Uit het hoofdstuk: ‘De groot-inquisiteur’, p. 258)
Het is een kenmerk van de ‘religieuze’ (ik hanteer het begrip hier in de oorspronkelijke zin van ‘religio’, hetgeen o.a. ‘verbinding’ betekent), dichterlijke, musische mens dat hij op zoek blijft naar het wonder, omdat het wonder een ordening bewerkstelligen kan die de werkelijkheid vaak mist. De religiositeit van Etty Hillesum heeft naar mijn idee weinig te maken met een specifiek kerkelijke achtergrond of met één bepaalde dogmatische traditie. Wél heeft de wijze waarop zij met de doodgewone dingen uit haar leven tracht om te gaan, veel te maken met de Joodse wortels die ten grondslag hebben gelegen aan haar bestaan.
In de Joodse traditie geldt het nog als vanzelfsprekend dat je eerbied hebt voor het alledaagse, óók wanneer je in een getto verzeild bent geraakt of in één van de barakken van Westerbork. In haar dagboek noteert Etty Hillesum:
Vandaag is het fietsloze tijdperk ingetreden. Ik heb de fiets van Mischa persoonlijk afgeleverd. In Amsterdam, zo lees ik in de krant mogen de Jehoediem nog fietsen. Welk een voorrecht! We behoeven nu niet meer in angst te zitten dat onze fietsen gestolen worden. Voor onze zenuwen is dat stellig een voordeel. In de woestijn hebben we het indertijd ook zonder fietsen moeten doen, veertig jaar lang.
27 juni, zaterdagmorgen half 9. Met meerderen in één benauwde cel. En is het dan niet onze taak temidden der bedorven uitwasemingen onze lichamen ‘onze ziel geurig te houden’?
(p. 104/105).
Humor, eerbied en historisch besef - tot vér in de geschiedenis terug - zorgen hier voor een wankel evenwicht, om het in deze nieuwe tijd van verstrooiing en ballingschap uit te houden, zonder fietsen desnoods en kruipend.
Er is een hechte samenhang tussen de problematiek rond lichaam en geest en de religieuze ontwikkeling die Etty Hillesum doormaakt. Een ontwikkeling die haar gestempeld heeft tot een - aldus de karakteristiek van Abel Herzberg - ‘ontembare, onverschrokken vrouw’ (De Tijd van 27 november 1981, p. 39). Haar godsbeeld past zich als het ware geleidelijk aan bij de steeds stelliger wordende overtuiging dat lichaam en ziel twee aspecten van een en hetzelfde zijn. En zomin als men de mensen in uitsluitend aardse, lichamelijke termen beschrijven kan, - zomin ook kan men de identiteit van God onthullen door een uitsluitend beroep op een hogere, geestelijke orde te doen.
Wanneer in het eerste bijbelboek Genesis de slotacte van de schepping beschreven wordt als ‘En God schiep de mens naar Zijn beeld’, dan zijn - volgens bepaalde rabbijnse commentaren de consequenties hiervan tweeërlei: God woont in de mensen en niets menselijks is Hem vreemd. In zo'n visie is weinig ruimte voor de hiërarchie tussen hemel en aarde die de christelijke traditie zo levend gehouden heeft. En van een God die zich buiten en bóven de dingen beweegt, kan al helemaal geen sprake zijn. Veeleer treedt er een verbinding tussen het heilige en het profane op. Zó beschouwd is de God van Etty Hillesum ‘onorthodox’ en Joods:
Binnen in me zit een heel diepe put. En daarin zit God. Soms kan ik erbij. Maar vaker liggen er stenen en gruis voor die put, dan is God begraven. Dan moet hij weer opgegraven worden.
Ik stel me voor dat er mensen zijn die bidden met hun ogen naar de hemel geheven. Die zoeken God buiten zich. Er zijn er ook die het hoofd buigen en in de handen verbergen, ik denk dat die God binnen in zich zoeken
(Dagboek, p. 45).
J.L. Heldring, de doorgaans relativerende columnist van Nrc Handelsblad, schrijft op 11 december 1981 in een eerste bespreking van Het verstoorde leven:
Haar dagboek wordt dan steeds meer een spreken tot God, die zij ontdekt heeft. Want ze kwam niet uit een religieus gezin. Haar God is ook geen oud-testamentisch God. Integendeel, hij is eerder een hulpeloze God, afhankelijk van de mensen: ‘Maar dit ene wordt me steeds duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen, en door dat laatste helpen wij onszelf. En dat is het enige wat we in deze tijd kunnen redden, en ook het enige waar het op aankomt: een stukje van jou in onszelf, God’ (...)
Het zou hoogmoedig zijn haar een ware christin te noemen (er zijn misschien meer ware christenen buiten dan in het christendom), hoewel ze het Nieuwe Testament en Augustinus leest en hoewel zij een vriend die, ontsteld en verwonderd, op haar geloof reageert met: ‘maar dat zou immers weer christendom zijn!’ antwoordt: ‘ja, waarom eigenlijk ook niet - christendom?’ Laten we haar een heilige noemen.
Einde citaat.
En zo zette Heldring boven zijn artikel in de betreffende Nrc: De heilige van het Museumplein. Hij ontving naar aanleiding van deze bespreking echter zoveel reacties dat hij zijn visie op de levensbeschouwing van Etty Hillesum nader moest nuanceren. Hij doet dat wederom in zijn vaste column ‘Dezer dagen’, nu onder de titel: Een tweede Carry van Bruggen? (Nrc Handelsblad van 4 juni 1982). Een van de vele ingezonden brieven, zo schrijft hij, heeft hem inmiddels geleerd
dat de joodse leraren en rabbijnen sinds eeuwen Gods afhankelijkheid van de mensen beklemtonen.
Een andere lezer plaatst Etty Hillesum nog dieper in de joodse traditie. Hij heeft haar oppervlakkig gekend, maar haar vriendin Leonie Snetlager veel beter. Deze wilde (...) aanvankelijk evenmin als Etty onderduiken. Hij schrijft dat toe aan de invloed die het chassidisme, via Weinreb, op haar had, en vermoedt dat Etty onder die zelfde invloeden stond.
Nu maken dagboek nóch brieven het ons mogelijk om exact te reconstrueren aan welke invloeden van levensbeschouwelijke aard Etty Hillesum heeft blootgestaan. Zeker is wel dat zij in Westerbork Friedrich Weinreb ontmoet heeft, de controversiële figuur die later zijn mémoires zou optekenen in Collaboratie en verzet. Toch komt er in haar brieven slechts één passage voor - en dan nog op een zeer laat moment - waarin Weinreb met name wordt genoemd. Omstreeks 26 juni 1943, ruim twee maanden voordat zij op transport zou worden gesteld, schrijft Etty Hillesum: ‘Ik vind nog dagelijks de tijd voor een kort wijsgerig gesprek met Weinreb, een man die een besloten wereld op zichzelf is met een eigen sfeer, die hij door alles heen weet te handhaven’ (Brieven, p. 47).
Waarover hebben zij met elkaar in deze ‘wijsgerige gesprekken’ gesproken? We weten het niet precies. Maar waar het in dit verband om gaat, is dat de levensbeschouwing van Etty Hillesum - langs wélke ontmoetingspunten ook aangereikt - grote overeenkomst vertoont met de uitgangspunten van het Chassi-
disme, die 18e-eeuwse stroming in het mystieke jodendom, die op haar beurt verband houdt met de middeleeuwse beweging van de Kabbalah. Kan men de Kabbalah beschouwen als een geheime, buiten de orthodoxe geschriften om ontstane beweging, die zich ten doel stelde de ‘zondeval’ te verklaren (in welke poging men tot de gedurfde conceptie kwam dat in God zélf het lagere en het hogere vertegenwoordigd is), - het Chassidisme zou men kunnen karakteriseren als een hernieuwd Joods antwoord op een eigentijdse ‘zondeval’.
In het Oost-Europa van de 18e eeuw immers waren vervolging en onderdrukking de gebruikelijke uitingsvormen van een antisemitische mentaliteit. Er vonden op grote schaal programs plaats, die de Joden tot vogelvrije burgers reduceerden. Tegen de achtergrond van déze onderdrukking is de chassidische beweging ontstaan, die door Martin Buber een ‘gloedvolle nabloei van oeroude joodse mystiek en vroomheid’ is genoemd.
In zijn inleiding bij de Chassidische vertellingen (en ik meen dat men Het verstoorde leven evenals Het denkende hart van de barak als nieuwe uitingen van chassidische vertelkunst kan verstaan) schrijft Buber:
In het Jodendom was steeds onverminderd de sterke tendens om zonder tekort te doen aan het geloof in een eeuwig leven, een aardse woonplaats aan de volmaaktheid te bezorgen. (De chassidische beweging) schoof werkelijk de scheidsmuur opzij, die er altijd geweest was tussen het heilige en het profane, door elke profane handeling op een heilige manier te leren uitvoeren
(p. 15/16).
Het is een houding die Etty Hillesum zich geleidelijk eigen maakt. Aanvankelijk constateert zij bij zichzelf een vertaling van Dostojevski of het ontwikkelen van een filosofische gedachte belangrijker te vinden dan, laten we zeggen, het schikken van bloemen voor haar raam. Pas later leert zij de ‘heiliging van het profane’ in praktijk te brengen en komen we passages tegen als:
Hij is zo meeslepend en gloedvol, mijn Augustinus-op-de-nuchtere-maag. Een verkouden hoofd brengt me niet meer volledig uit het evenwicht, maar leuk is het niet. Goeiemorgen, m'n slordige bureau. De stofdoek slingert zich in nonchalante bochten rondom m'n 5 piepjonge roze knoppen en ‘Uber Gott’ van Rilke ligt half verpletterd onder het ‘Russisch für Kaufleute’ (...).
- Ik zeide bij mijzelf: waar ik het meest op moet letten is, dat mijn gestel sterk blijft, ik wil hier niet ziek worden. Laat ik mij verbeelden dat ik gedwongen ben, op een Noordpoolexpeditie zijnde, om enige jaren in het hoge Noorden door te brengen. Ik zal zoveel lichaamsbeweging nemen als ik maar kan en gymnastische oefeningen doen en mij niet door mijn omgeving laten ondermijnen. Tien stappen van het ene naar het andere eind van mijn cel is al iets; dit 150 maal herhaald is een werst. Ik nam mij voor dagelijks zeven werst te lopen, ongeveer 5 mijl: 2 werst 's morgens, 2 voor het middageten, 2 erna, en één voordat ik ging slapen -
Dit ene uur voor het ontbijt is zoiets als het voorbalkon, als een platform van m'n dag. Het is zo stil om me heen, ook al hebben de buren de radio aan en al ligt Han achter me, zij het pianissimo, te snurken. Er is zo geen enkel gehaast-zijn om je heen
(Dagboek, p. 95).
Even later geeft Martin Buber de kerngedachte van de chassidische beweging - en ik geloof dat het dié gedachte is die Etty Hillesum innerlijk heeft doen overleven - als volgt weer:
De door de Kabbala uitgebouwde talmoedische leer van de Sjechina, van de ‘inwonende aanwezigheid’ Gods in de wereld, kreeg een nieuwe, intiem-practische inhoud: waneer ge de onverminderde kracht van uw hartstocht op Gods wereldbestemming richt en wanneer ge dat wat ge in dit ogenblik doen moet, wat het ook zij, ondertussen met uw ganse kracht met zulke heilige intentie (...) doet, verenigt gij God en de Sjechina, tijd en eeuwigheid. Daartoe is het niet nodig een geleerde of een wijze te zijn, al wat nodig is, is een mensenziel, die zich uit één stuk, onverdeeld, richt op haar goddelijk doel. De wereld waarin gij leeft, zoals ze is, en niets anders, verschaft u de omgang met God
(Chassidische vertellingen, p. 17).
De wereld van Amsterdam, via Westerbork, naar Auschwitz? Etty Hillesum gelooft van wel. Op 12 juli 1942 noteert zij in Het verstoorde leven een ‘Zondagochtendgebed’, waaruit duidelijk wordt hóezeer haar geestkracht wortelt in een Joods levensbesef:
Het zijn bange tijden, mijn God. Vannacht was het voor het eerst, dat ik met brandende ogen slapeloos in het donker lag en er vele beelden van menselijk lijden langs me trokken. Ik zal je een ding beloven, God, een kleinigheidje maar: ik zal mijn zorgen voor de toekomst niet als even zovele zware gewichten aan de dag van heden hangen, maar dat kost een zekere oefening. Iedere dag heeft nu aan zichzelf genoeg. Ik zal je helpen, God, dat je het niet in mij begeeft, maar ik kan van te voren nergens voor instaan. Maar dit ene wordt me steeds duidelijker: dat jij ons niet kunt helpen, maar dat wij jou moeten helpen en door dat laatste helpen we onszelf (...). En misschien kunnen we ook eraan meewerken jou op te graven in de geteisterde harten van anderen
(Dagboek, p. 131/132).
De uiterste consequentie van deze gedachtengang is dat men het lijden niet ontvlucht, maar er een ontmoeting mee aangaat, omdat God - in laatste instantie - een woestijngod is, die in en met de mensen meetrekt, 40 jaren lang desnoods en zelfs in de smerigste barakken. Nergens wordt deze ‘alomtegenwoordigheid’ wellicht duidelijker verbeeld dan in het volgende, chassidische verhaaltje:
Toen rabbi Jitzchak Meïr nog een kleine jongen was, bracht zijn moeder hem eens bij de maggid van Kosnitz. Toen vroeg iemand hem: ‘Jitzchak Meïr, ik geef je een gulden, als je me zegt waar God woont’. Hij antwoordde: ‘En ik geef jouw twee gulden als jij me kunt zeggen waar Hij niet woont.
(Martin Buber, Chassidische vertellingen, p. 560; nb: een ‘maggid’ is een rabbijns leermeester)
Het is de God die Etty Hillesum ook bij Kierkegaard, Dostojevski en Rilke heeft ontmoet en voor haar woont die God ook in Westerbork.
II. 3 Iwan en Aljosja - de zin van het lijden
Rainer Maria Rilke, De Elegieën van Duïno (p. 39; in de vertaling van prof. dr. W.J.M. Bronzwaer).
Er is van verschillende kanten kritiek geleverd op de weigering van Etty Hillesum om onder te duiken, een mogelijkheid waarop - zoals gezegd - haar vrienden meerdere malen hebben aangedrongen, om op deze wijze aan Westerbork en erger te ontkomen. Het moge na het voorgaande duidelijk zijn dat deze houding niéts te maken heeft met een passieve ‘lijdzaamheid’, maar alles met een bewust en actief ‘medelijden’. Of, zoals Etty Hillesum het aarzelend in haar dagboek noteert:
Als ik tegen anderen zeg: vluchten of zich verstoppen heeft niet de minste zin, er is geen ontkomen aan, laten we meegaan en proberen voor anderen nog te zijn wat we kunnen, dan klinkt daar veel te veel resignatie in. Dan klinkt daar iets in door wat ik helemaal niet bedoel.
(p. 125).
Dan klinkt daar iets in door - om de befaamde passage nu maar met naam en toenaam te citeren - wat Etty Hillesum misschien helemaal niet bedoelde, maar wat de profeet Jesaja in het 53e hoofdstuk (vers 7) van zijn profetieën eeuwen eerder noteerde: ‘Hij werd mishandeld, maar hij liet zich verdrukken en deed zijn mond niet open; als een lam dat ter slachting geleid wordt, en als een schaap dat stom is voor zijn scheerders, zo deed hij zijn mond niet open’ (hier geciteerd via de vertaling van ‘Het Nederlandsch Bijbelgenootschap’; in de schitterende Statenvertaling luidt deze passage aldus:
[Als] dezelve geëischt werd, toen werd hij verdrukt; doch hij deed zijnen mond niet open; als een lam werd hij ter slachting geleid, en als een schaap, dat stom is voor het aangezicht zijner scheerders, alzoo deed hij zijnen mond niet open).
Voor de goede orde: het hier geciteerde fragment (en ik kies uit de aard der zaak juist dít vers, omdat dit 7e vers uit het 53e hoofdstuk van Jesaja zo heel veel malen misbruikt is in de loop der geschiedenis, - door christen, griek en jood!) maakt deel uit van een brede ‘vergelijking’, die in de aanhef als volgt wordt ingeleid: ‘Wie heeft onze prediking geloofd, en aan wien is de arm des HEEREN geopenbaard?
Want hij is als een rijsje voor zijn aangezicht opgeschoten, en als een wortel uit een dorre aarde’ ... (Jesaja 53: 1 en 2a in de Statenvertaling).
En Rilke schrijft dan, in de eerste klaagzang van Duïno (daarmee een motief opnemend dat zo oud als de mensheid is): ‘Est bleibt uns vielleicht irgend ein Baum an dem Abhang’, - ‘Er rest ons misschien hier of daar een boom op een helling’ (ook al is die boom nog maar een dun, jong takje: een ‘rijsje’). Etty Hillesum én Rilke wisten heel goed dat iedere boom zijn éigen helling kent, want bomen gedijen niet zonder een grond die hen voedt. Vandaar wellicht dat de vertaler het bepaalde lidwoord van Rilke vervangen heeft door het Nederlandse ‘een’, om op deze wijze de ambiguïteit te vermijden die de uitdrukking ‘op de helling’ in de Nederlandse taal nu eenmaal eigen is. Daarom is het goed veel opnieuw te lezen, sinds ‘religio’ - etymologisch gezien - enige verwantschap met ‘her-lezing’ vertoont.
Het is in dit verband misschien goed te weten dat de redevoeringen in de zogenaamde ‘Tweede Jesaja’ (en bij hém zijn we in het 53e hoofdstuk aanbeland) gehouden worden in een tijd van ballingschap. Ik citeer Jörg Zink, die in Vijf broden en twee vissen (vertaling: Pé Hawinkels) schrijft:
De bevolking van Jeruzalem zit gevangen in Babylon. Alles is voorbij. Jeruzalem is verwoest, de tempel platgebrand, het land een uitgestrekte ruine en deel van een Babylonische provincie. Vijftig jaar na deze verwoesting verovert Cyrus, de koning der Perzen, Babylon en wordt daardoor erfgenaam van het Babylonische rijk en heerser over het Nabije Oosten. De Perzen waren gewoon overwonnen volkeren enige vrijheid te gunnen. Allereerst lieten zij de door de Babyloniërs gedeporteerde massa's naar hun eigen vaderland terugkeren
(p. 106).
Dát ‘vaderland’ heeft Hitler, de koning van het dode rijk, zijn overwonnen volkeren nooit kunnen geven, - om de eenvoudige reden dat met de stichting van zijn zuivere germaanse en glazen huis de uitroeiing van een volk gemoeid was. En dat volk trapte er - uiteindelijk - niet in, al kostte dit kaartenhuis vele, vele doden. Etty Hillesum wist, lang voordat zij gedwongen zou worden naar Auschwitz te gaan, dat zij tot die doden zou (kunnen) behoren. ‘Kort voordat dit gebeurde’, zo schrijft Jörg Zink in zijn commentaar, ‘moet de profeet geleefd hebben, wiens redevoeringen als aanhangsel bij de redevoeringen van Jesaja gevoegd zijn en die wij daarom “Deutero-Jesaja”, de tweede Jesaja noemen’ (p. 106). Deze tweede Jesaja leeft in de tijd dat het eerste scheppingsverhaal (!) opgetekend wordt.
Soms heb ik het idee dat Etty Hillesum beide scheppingsverhalen eerst in Westerbork beleefd en ervaren heeft. In december 1942 schrijft zij in een lange brief (en het betreft hier een van de twee brieven die in 1943 illegaal werden uitgegeven ‘onder de titel Twee brieven uit Westerbork. Het bleef rond deze uitgave volkomen stil. Een enkeling evenwel herkende de unieke stem van Etty’ - aldus J.G. Gaarlandt in zijn voorwoord bij Het denkende hart van de barak - ‘en probeerde er aandacht voor te krijgen. Marga Minco, David Koning, Jacques Presser. Het was onder de indruk van deze brieven dat Presser zijn Nacht der Girondijnen schreef’):
Tot jonge en tot gezonde mensen kon men dingen zeggen waaraan men zelf geloofde en die men ook waar kan maken in het eigen leven: dat de geschiedenis wel een lot van zeer ongewone afmetingen op onze schouders legde en dat wij de grote allure moesten trachten te vinden, waarmede wij dit bijzonder zware lot zouden kunnen dragen. Men kon erover spreken dat wij ons toch ook als frontsoldaten konden beschouwen, al waren dat misschien wel zeer eigenaardige fronten, waarheen wij gezonden werden. Het leek wel of we gedoemd waren tot volledige passiviteit, maar niemand kon ons toch verhinderen onze innerlijke krachten te mobiliseren? Ja, maar hebt u wel eens van tachtigjarige frontsoldaten gehoord, met als wapen de rood-en-wit geschilderde stok die blinden met zich dragen?
(Brieven, p. 31).
Uit deze en andere passages blijkt dat Etty Hillesum geen moment de ogen gesloten heeft voor de realiteit. Het was alleen háár uiteindelijke keuze om deze realiteit, met behulp van een ‘innerlijke mobilisatie’ volledig te ervaren. Voor de goede orde: velen hebben, vanuit even legitieme motieven, een andere keuze gemaakt. Zo koos Grete Weil, de auteur van o.a. Tramhalte Beethovenstraat, tijdig een onderdak door samen met haar man reeds in 1935 naar Amsterdam te emigreren. En Josepha Mendels, de auteur van o.a. Je wist het toch, wist met behulp van een valse identiteitskaart en via lange omzwervingen in Engeland terecht te komen, waar ze - na eerst gevangen te zijn genomen - een baan krijgt op de Franse afdeling van de Rijksvoorlichtingsdienst in Stratton House, bij de luisterdienst van de Nederlandse radio.
Zowel Grete Weil als Josepha Mendels overleven de oorlog, - een feit waaraan we schitterende romans te danken hebben (elders hoop ik uitvoeriger op het werk van beiden in te gaan). Toch is er een navrante overeenkomst tussen Grete Weil en Etty Hillesum. Béiden hebben namelijk korte tijd bij de Joodse Raad gewerkt, vanuit een soort wanhoopspoging om enige bescherming te genieten. Grete Weil heeft zich dit ‘compromis’ nooit vergeven, zoals in Mijn zuster Antigone staat te lezen: ‘Wanhopig probeer ik me te herinneren wie het bevel heeft gegeven.
Mijn geheugen is uitgewist. Waar ben ik vandaan gekomen? Waar hoor ik thuis? In welk land? In welke plaats?’ (p. 170/171).
En zoals het bij Grete Weil een vriendin was die haar adviseerde zich als typiste aan te melden bij de Joodse Raad, zo zijn het bij Etty Hillesum verscheidene vrienden geweest die haar
aanraadden het baantje bij ‘Culturele Zaken’ nu maar te accepteren. Het is deze plek aan de Amstel die Etty Hillesum, meer nog dan Westerbork, als de ‘hel’ beschrijft:
Heb je dan toch andere plannen met me, God? Kan ik dit aannemen? Ik blijf toch verder bereid. Morgen kom ik in de hel, ik moet goed uitrusten om het werk daar aan te kunnen (...). Ik zal heel veel dingen moeten doen later voor andere mensen, om dit alles weer goed te maken. Het is niet in de haak met onze samenleving, het is niet rechtvaardig
(Dagboek, p. 137).
Etty Hillesum beseft heel goed dat zij zich, door deze positie aan te nemen, op de grens van collaboratie bewogen heeft. Medewerkers van de Joodse Raad kunnen immers, voor zo lang als het duurt, hun leven slechts behouden in de wetenschap dat anderen het systematisch en in steeds grotere omvang verliezen. Die prijs is Etty Hillesum te hoog en zij besluit dan ook dit ‘dolhuis’, dit ‘gekkenhuis’ te verlaten. In haar dagboek noteert zij - profetisch -: ‘Het is natuurlijk nooit meer goed te maken dat één gedeelte der joden meehelpt om de overgrote rest weg te transporteren. De geschiedenis zal hier later haar oordeel over moeten vellen’ (p. 147). Ik meen dat Dr. Jacques Presser dat oordeel geveld heeft in zijn tweedelige geschiedschrijving De Ondergang (1965), maar in feite stond het al in De Nacht der Girondijnen (1957) te lezen:
De som is gemaakt en er staat een uitkomst, goed of verkeerd.
Ze zat lang voor zich uit te staren. Eindelijk kwam ze naar me toe en streek me over mijn haar.
‘En, Dé? Toe, zeg iets: toè!’
Ze glimlachte. ‘Morgen, als we in de trein zitten. Ik moet het nog allemaal verwerken en er zijn zo verschrikkelijk veel vragen (...). Nee, probeer het maar niet; morgen in de trein. In de trein naar Sobibor. In elk geval krijg je van mij je eigen voornaam terug, Jacob’.
(p. 74/75).
Etty Hillesum probeert in Westerbork háár ‘som’ te maken, niét alleen door het ‘denkende hart van de barak’ te zijn, maar tevens door met zeep, sokken en medicijnen (als daar via vrienden nog aan te komen is) verplegend aanwezig te zijn. ‘Voor degenen, die het zenuwslopende voorrecht genieten’, zo schrijft ze in die al eerder geciteerde lange brief, ‘“bis auf weiteres” in Westerbork te mogen blijven, bestaat een groot moreel gevaar: dat van te zullen afstompen en te verharden’ (P. 28).
Met andere woorden: Etty Hillesum retourneert haar ‘entreebewijs’, zoals Iwan Karamazow dat doet, uiteindelijk niet, want het begrip religiositeit sluit ook ‘stipte eerlijkheid’ en ‘godsdienstige schroom’ in. Bij Etty Hillesum zijn de ‘tere rozenhagen’ nooit ‘versteend’, want ze was niet langer bang.
Voorafgaand aan het hoofdstuk ‘De groot-inquisiteur’ (maar Iwan noemt zijn verhaal tegenover Aljosja zelf ‘een absurd geval’, een ‘gedicht’) heeft Dostojevski de ‘Opstand’ geplaatst. In dit lange hoofdstuk wordt een dialoog tussen de gebroeders Karamazow beschreven, waarbij Iwan de leiding neemt, Aljosja vooral luistert en af en toe een tegenopmerking maakt. ‘Ik moet je iets bekennen’, begon Iwan. ‘Ik heb nooit kunnen begrijpen hoe je je naasten kunt liefhebben. Juist je naasten kun je onmogelijk liefhebben, als je het mij vraagt, dan kun je alleen mensen op afstand’ (p. 238). In het gesprek dat zich na deze opmerking ontwikkelt, ligt naar mijn mening de hele problematiek van het menselijk lijden besloten, - een problematiek die van alle tijden is, maar zich op sommige momenten in de geschiedenis verhevigt. Het jaar 1933 markeerde het begin van zo'n dieptepunt in de menselijke geschiedenis. We zijn inmiddels 50 jaar verder; het wordt tijd dat we in West-Europa de parallellen zien. In Oost-Europa is men al wat verder, - daar bestaat een Lech Walesa.
Het is, bij wijze van spreken, vijf voor twaalf. Als het Westen nü niet met zijn economische crisis en met zijn morele en militaire verwarring leert omgaan, dan zou Jozef Brodski - de Russisch-Amerikaanse dichter en essayist, tegen wie de Sovjetautoriteiten tien jaar geleden zeiden ‘dat ze hem niet langer als staatsburger konden accepteren’ - wel eens gelijk kunnen krijgen met zijn uitspraak dat ‘de nieuwe middeleeuwen erger zullen zijn dan de oude’.
Vanuit deze invalshoek laat ik nu Iwan en Aljosja, bij monde van Dostojevski, aan het woord; Iwan begint (de opmerkingen van Aljosja heb ik gecursiveerd):
Eigenlijk wilde ik het over het menselijk lijden op zich hebben, maar laten we ons maar liever bepalen bij het lijden van kinderen. Dat vermindert de draagwijdte van mijn argumenten weliswaar tienvoudig, maar laten we het toch maar uitsluitend bij kinderen houden. Des te onvoordeliger is mijn positie. Om te beginnen kun je van kinderen houden ook als ze vlak bij je in de buurt zijn, zelfs al zijn ze vies en lelijk (het wil me overigens voorkomen dat kinderen nooit lelijk zijn). Ten tweede zal ik het niet over de volwassenen hebben, omdat ze, afgezien van het feit dat ze weerzinwekkend zijn en geen liefde verdienen, met schuld belast zijn: zij hebben van de appel van de boom der kennis van goed en kwaad gegeten en zijn ‘godegelijk’ geworden. En daar gaan ze nog steeds mee door. Maar bij de kinderen is dat niet het geval en zolang het duurt dragen ze nergens schuld aan. Hou jij van kinderen, Aljosja? (...)
Een onschuldige mag niet lijden voor wat anderen misdaan hebben, vooral niet zo'n onschuldige! Daar kijk je van op, nietwaar Aljosja? Maar ik ben ook gek op kinderen (...). Zo tot hun zevende jaar, zolang ze nog echt helemaal kind zijn, staan kinderen vaak ontzettend ver van de volwassenen af, net alsof het gewoon andere wezens zijn met een andere natuur
(...).
‘Je doet zo eigenaardig’, zei Aljosja verontrust, ‘je praat alsof je jezelf niet bent’.
‘A propos’, vervolgde Iwan Fjodorowitsj, alsof hij zijn broer niet gehoord had,
een Bulgaar vertelde me onlangs in Moskou hoe de Turken en de Tserkessen daar bij hen in Bulgarije overal de beest hebben uitgehangen uit angst voor een algemene opstand van de Slaven. Ze hebben de zaak in brand gestoken, mensen de strot afgesneden, vrouwen verkracht, arrestanten met de oren tegen een schutting gespijkerd en hen daar tot de volgende dag laten staan om ze dan 's morgens op te hangen enzovoorts, je kunt het je allemaal niet voorstellen.
(...)
‘Waarom vertel je dat allemaal, broer?’ vroeg Aljosja.
‘Ik denk dat als de duivel niet bestaat en dus een schepping van de mens is, dat de mens hem dan naar eigen beeld en gelijkenis geschapen heeft’.
‘In dat geval net zoals hij God geschapen heeft’.
‘Verbazingwekkend, zoals jij iemands woorden weet te verdraaien, zoals Polonius in “Hamlet” dat zegt!’ begon Iwan te lachen (...).
Ik heb het niet over het lijden van de grote mensen, die hebben de appel gegeten, en laat ze voor mijn part naar de hel lopen, maar die kinderen! Ik martel je, Ajosja, je bent je zelf niet meer. Ik houd wel op als je dat liever hebt.
‘Nee, ik wil ook gemarteld worden’, mompelde Aljosja'.
Nog een tafereeltje, eentje maar, omdat het zo curieus is (...). ‘Drijf hem op’ commandeerde de generaal. ‘Lopen, lopen’, schreeuwden de drijvers naar hem en het kind zette het op een lopen ... ‘Pak hem!’ huilde de generaal en stuurde de hele meute borzojs op hem af. Hij hitste ze op voor de ogen van de moeder en de honden scheurden het kind aan stukken! ... Het schijnt dat ze die generaal onder toezicht gesteld hebben. Wel ... wat moeten ze met zo iemand doen? Neerknallen? Neerknallen om het zedelijk gevoel te bevredigen? Zeg op, Aljosja!
‘Neerknallen’, zei Aljosja zacht en richtte zijn blik met een bleek en vertrokken glimlachje naar zijn broer op’ (...).
‘Ik begrijp niets’, vervolgde Iwan vrijwel extatisch,
en momenteel wil ik ook niets begrijpen. Ik wil me aan de feiten houden (...).
Ik wil geen harmonie uit liefde jegens de mensheid. Ik blijf liever bij het ongewroken leed. Ik houd het liever op mijn ongewroken lijden en mijn onblusbare verontwaardiging, ook al zou ik ongelijk hebben. En die harmonie is ook te hoog geprijsd voor ons, dat kan bruin niet trekken, zo'n entree. En daarom haast ik me ook mijn toegangskaartje te retourneren. En als ik een man van eer ben, dan kan ik daarmee niet genoeg haast maken. En dat doe ik dan ook. Ik verwerp daarmee God niet, Aljosja, ik retourneer hem alleen allerbeleefdst mijn entreebewijs.
‘Dat is rebellie’, zei Aljosja zacht en sloeg de ogen neer’.
F.M. Dostojewksi, De gebroeders Karamazow (hoofdstuk IV: Opstand), p. 238-248.
Vertaling: Marko Fondse, die voor zijn vertalingen van Russische literatuur de Martinus Nijhoff-prijs heeft gekregen.
Ik weet natuurlijk wel iets van de levensloop van Dostojevski (Fjodor) - van zijn vier jaren dwangarbeid in Siberië bijvoorbeeld (1849-1854) - en van die van zijn vrouwen (Anna Grigorjevna Snitkina bijvoorbeeld), maar die wetenschap verhindert me niet om uitvoerig De gebroeders Karamazow te citeren, waarbij Iwan als tegenspeler van Aljosja fungeert en vice versa. Maar tussen ‘opstand’ en ‘rebellie’ ligt - hoewel beide begrippen nauw verband houden met elkaar - een wereld van verschil.
Ik meen dat de persoonlijkheid van Etty Hillesum - en getuigenverklaringen zoals die van Abel J. Herzberg ondersteunen deze gedachtengang - grote overeenkomst vertoont met het karakter van de romanfiguur Aljosja, al komen er in Het denkende hart van de barak ook enkele passages voor die ons herinneren aan de woede-uitbarstingen van Iwan. Deze passages zijn echter zeldzaam, want tijdens het schrijven tempert Etty Hillesum haar toon.
Het is niet eenvoudig om aannemelijk te maken - zoals ik hier probeer te doen - dat er wel eens ‘gelijkenis’ zou kunnen bestaan tussen fictie en realiteit. Tussen, laten we zeggen: de ‘absurditeit’ van de ‘groot-inquisiteur’ en de realiteit van Westerbork, ofwel: tussen de profetieën van Jesaja en ‘de trein naar Sobibor’. Nog weer anders - maar vragenderwijs - gezegd: waarom lijkt het kwatrijn van Gerrit Achterberg (‘Ik bloei van binnen met de dood tot bloem, / wiedend het andere kruid, dat ik verdoem’) uiteindelijk zo weinig op de zingende Etty Hillesum die het kamp verlaat?
Er zijn verschillende antwoorden op deze vraag mogelijk, maar wanneer ik mij verplaats in de gedachtenwereld van Etty Hillesum dan geloof ik dat háár antwoord mede onder invloed van twee grote 19e-eeuwse denkers heeft gestaan: Dostojevski, de schrijver en Kierkegaard, de theoloog. Beiden waren, ieder in hun eigen hoedanigheid en vanuit hun eigen achtergrond, geobsedeerd door de vragen rondom misdaad en lijden en aangezien zulke vragen nooit een eenduidige oplossing toelaten, kozen zij ieder een eigen patroon ter beantwoording. Dostojevski doet in zijn romans veelvuldig een beroep op de dialoog, als middel bij uitstek om woord en wederwoord aan bod te laten komen. Het is de meest vanzelfsprekende vorm die de romanschrijver tot zijn beschikking heeft. Sören Kierkegaard hanteert in zijn betogen en gebeden voortdurend het beginsel van de paradox en de meeste paradoxale waarheid is, in zijn visie, in de navolging gelegen.
Beide beginselen komen we in het werk van Etty Hillesum tegen, want haar dagboek is natuurlijk meer dan een uitvoerig geregistreerde ‘monologue intérieur’ en zij komt, ‘voor het naakte staketsel van het leven’ bij paradoxale formuleringen terecht.
In zulke extreme situaties wordt de mens met zijn eigen vrijheid geconfronteerd, en dan zal blijken of hij - in de terminologie van Dostojevski - een ‘held’ is: ‘Nu ik een begin maak met de levensbeschrijving van mijn held, Aleksej Fjodorowitsj Karamazow’, zo schrijft de auteur in zijn voorwoord, ‘verkeer ik in een zekere verlegenheid. Ik mag Aleksej Fjodorowitsj (Aljosja) dan wel mijn held noemen, ik weet zelf maar al te goed dat hij beslist geen groot mens is en daarom voorzie ik onvermijdelijke vragen in de trant van: wat is er aan uw Aleksej Fjodorowitsj zo bijzonder, dat u hem als uw hoofdpersoon heeft gekozen? (...)
De kwestie is, dat hij een man van de daad is, maar als zodanig moeilijk te omlijnen en ongrijpbaar. Het zou trouwens vreemd zijn om in een tijd als de onze klaarheid van de mensen te vergen. Aan één ding bestaat echter geen twijfel: hij is een eigenaardig mens, zelfs een zonderling. Maar zulke eigenschappen doen eer schade, dan dat ze recht op begrip geven, vooral nu iedereen ernaar streeft de details tot een geheel te verenigen en althans enige universele zin te ontdekken in de algemene zinloosheid. Of niet soms?’
Etty Hillesum heeft zich een vrouw van de daad getoond, én zij heeft geprobeerd ‘enige universele zin te ontdekken in de chaos van haar tijd’: is het ook niet zo dat men overal bidden kan, in een houten barak evengoed als in een stenen klooster en verder op iedere plek van deze aarde, waar God, in een bewogen tijd, nu eenmaal meent z'n evenbeelden te moeten smijten? (Brieven, p. 28).
Het is deze geesteshouding, gevoed door voorbeelden als Jesaja, Kierkegaard, Dostojevski en Rilke, die heeft kunnen voorkomen - zoals in het kwatrijn van Achterberg feitelijk gebeurt - dat de dood naar binnen sloeg:
Het gaat er toch immers niet om, dát men ten koste van alles dit leven behoudt, maar hóe men het behoudt. Ik denk soms dat iedere nieuwe situatie, ten goede of ten kwade, het in zich draagt de mens met nieuwe inzichten te kunnen verrijken.
(Brieven, p. 29).
Ik geloof dat Dostojevski Etty Hillesum een ‘heldin’ zou hebben genoemd.
II. 4 ‘Met zoveel ruimte om een paar woorden’ -
‘Niet de inhoud is belangrijk, maar de keuze van woorden. Het doel van een gecentraliseerde staat is het veilig stellen van de uniformiteit van handelen, van antwoorden, van standaardidioom’.
Jozef Brodski
Over de impliciete poëtica van Etty Hillesum kan ik, na de vele citaten in het voorgaande, kort zijn: haar wijze van schrijven in Het verstoorde leven kan men karakteriseren als een continue, associatieve gedachtenstroom. Elk feit kan in principe aanleiding zijn een nieuwe gedachte op te roepen. Het is een schrijftrant die Carry van Bruggen in haar laatste roman Eva (1927) magistraal heeft vormgegeven, omdat de ogenschijnlijk losse gedachten daarin een hecht verankerd geheel vormen.
Zo beschouwd heeft J.L. Heldring gelijk, wanneer hij bij wijze van slotsom schrijft:
In elk geval is een groot schrijftalent in haar verloren gegaan. Misschien zou zij, als zij in leven was gebleven, zijn uitgegroeid tot een tweede Carry van Bruggen, die eveneens een diepe levensbeschouwing - een veel rationelere dan die van Etty Hillesum - aan een groot schrijftalent paarde
(Nrc Handelsblad, 4 juni 1982).
Het is goed om hierbij onderscheid te maken tussen de toonzetting van Het verstoorde leven en de ingehouden wijze waarop Etty Hillesum in Het denkende hart van de barak de ‘hel’ van Westerbork beschrijft. In Westerbork komt zij voor zichzelf tot de conclusie ‘dat het in het leven niet voldoende is alleen maar een bekwaam politicus of een begaafd kunstenaar te zijn. In de grootste nood vraagt het leven heel andere dingen’ (Brieven, p. 36). In dezelfde lange brief (geschreven vanuit Amsterdam, december 1942) blikt Etty Hillesum op de afgelopen zomer terug:
Ik zat op een zomeravond m'n rooie kool te eten aan de rand van dat gele lupinenveld, dat zich uitstrekte van onze eetbarak tot aan de ontluizingsbarak, en meende peinzend en geïnspireerd: ‘Men zou de kroniek moeten schrijven van Westerbork’. Een oudere man aan m'n linkerzijde - eveneens met rooie kool - antwoordde: ‘Ja, maar dan zou men een groot dichter moeten zijn’
(p. 19).
Er komen, met name in het Dagboek, verschillende passages voor waarin Etty Hillesum zich expliciet heeft uitgelaten over de manier waarop zij ooit zou willen schrijven. In het dagboek heeft zij daarvoor nog vele woorden nodig, aarzelend zoekend naar de juiste vorm, terwijl in de brieven de stilte en het zwijgen toenemen. Toch staat de kern van Etty Hillesum's poëtica in een dagboeknotitie te lezen:
Vanmiddag Japanse platen bekeken met Glassner. En opeens wist ik het weer: zó wil ik schrijven. Met zoveel ruimte om een paar woorden. Ik haat veel woorden. Alleen woorden die organisch ingevoegd zijn in een groot zwijgen zou ik willen schrijven, niet woorden die er alleen maar zijn om het zwijgen te overstemmen en uiteen te rukken. De woorden moeten eigenlijk het zwijgen accentueren. Zoals op die ene Japanse plaat met die bloesemtak beneden in de hoek. Een paar tedere penseelstreken - maar welk een weergave van het kleinste detail - en daaromheen de grote ruimte, maar laten we hopen: een bezielde ruimte. Ik haat een opeenhoping van woorden. Men kan eigenlijk met zo weinig woorden de paar grote dingen zeggen waar het om gaat in het leven. Als ik ooit zal schrijven - wat eigenlijk? - dan zou ik enkele woorden willen penselen tegen een woordeloze achtergrond. En het zal moeilijker zijn die stilte en dat zwijgen af te beelden en te bezielen dan de woorden te vinden
(p. 93).
Ik meen dat Etty Hillesum er vooral in haar brieven in geslaagd is de ‘kroniek’ te schrijven van Westerbork niet alleen, maar tevens op de wijze die haar voor ogen stond: ‘een paar tedere penseelstreken’ met een buitengewone aandacht voor het kleinste detail, van lupinenveld tot ontluizingsbarak.
In het dagboek komen vertwijfelde passages voor, waarin Etty Hillesum zich afvraagt hoe zij met haar schrijftalent om moet gaan. Ik citeer via De Tijd van 27 november 1981, waarin ‘Het ontbrekende dagboek-cahier’ gepubliceerd werd (het betreft de periode vanaf 27 maart 1942 tot eind april van dat jaar), dat pas na de publikatie van Het verstoorde leven werd ontdekt:
En toch vraag ik me soms af of ik me niet zou moeten gaan toeleggen op het vinden van de woorden en de vorm van m'n gedachten en gevoelens. Ik ben daarin eigenlijk zo gemakzuchtig en slampamperig en vind het nog zo moeilijk. Geniet nog te veel van mensen en de dingen. Zou misschien ook moeten proberen ze in te vangen in de vorm, onder zweet en tranen zogezegd. Ben natuurlijk nog bang voor die grote kloof die er zal zijn tussen het gepeinsde beleefde en het in de vorm gegotene. Reken misschien nog te veel op de ‘Genade’
(p. 54 van De Tijd).
Wanneer de tijd, in Westerbork, nóg scherpere contouren aanneemt vindt Etty Hillesum - als ‘vanzelf’ - de juiste vorm en het is uiteindelijk de vorm die de inhoud krachtig houdt.
Ik wil er tenslotte nog op wijzen (want het heeft iets gênants om al te lang bij het literaire gehalte van Dagboek en Brieven stil te staan) dat de poëtica van Etty Hillesum uiteraard niet los van haar levensbeschouwing kan worden gezien. Zoals zij in haar eigen leven en temidden van de meest afschuwelijke realiteiten telkens weer de stilte zoekt - het ‘gebed als een kloostercel’ -, zo ook zoekt zij in haar schrijven naar een ruimte om de woorden heen. Voor de ‘overzichtelijkheid’ heb ik in deze beschouwing de dingen even uit elkaar gehaald en er een drieluik van gemaakt. Etty Hillesum beschouwde haar activiteiten echter als ‘één ononderbroken baan’:
Plotseling met wild gebaar naar dit schrift gegrepen, tussen het tikken van een paar brieven en een zware hoofdpijn door. Zo een verlangen een paar woorden op te schrijven. Zo een gevoel van: hier op deze bladzijden spin ik door aan één en dezelfde draad. Een paar continuïteiten in m'n leven, die mijn werkelijkheid zijn, en die zich als één ononderbroken baan, nou ja, ik weet niet hoe ik dat verder formuleren moet. Dat is het Evangelie van Mattheus, 's morgens en 's avonds en dat zijn af en toe een paar woorden in dit schrift. Of eigenlijk zijn het niet eens de gebrekkige woorden op deze blauwe lijntjes, maar het gevoel om telkens weer op één plaats terecht te komen, waardoor verder wordt gesponnen aan één en dezelfde draad, waar langzaam een continuïteit ontstaat, waar je eigenlijke leven is
(De Tijd van 27 november 1981, p. 56).
Aan de publikatie van déze ‘continuïteiten’ hadden de jaren '80 meer dan ooit behoefte.
III. De nieuwe middeleeuwen?
Ach mijn lief nageslacht, wees niet al te boos op ons als je denkt aan die boze tijd onzer vervolging. Wij hebben voor
problemen gestaan die ons hebben aangegaapt uit een bodemloze afgrond. En wij wisten ons waarlijk soms geen raad. Buiten de romans is het zo eenvoudig niet, de dood in het gelaat te zien.
Abel J. Herzberg (hier geciteerd via: Dr. L. de Jong, De Bezetting, deel 3, p. 49).
Amsterdam, Museumplein. Oktober 1981.
Onder de titel Het verstoorde leven wordt in het Concertgebouw te Amsterdam het dagboek van Etty Hillesum aan de media gepresenteerd. In zijn voorwoord bij de vijfde druk (!) schrijft uitgever Jan Geurt Gaarlandt:
Het was vanaf die dag dat er een indrukwekkende aandacht en steeds intenser wordende publiciteit rondom het boek van Etty op gang is gekomen. Nu ik dit schrijf (1 november 1981) zijn er overal initiatieven gestart die Etty Hillesums nalatenschap in steeds ruimere kring bekend zullen maken.
En wanneer in 1982 Het denkende hart van de barak verschijnt, vestigt Gaarlandt er de nadruk op ‘dat met deze bundeling nog niet alles van Etty Hillesum gepubliceerd is. Het ligt in de bedoeling om het complete werk eind 1983 uit te geven’.
De voorspelling van Karel van het Reve is dus niet uitgekomen. Aan het slot van zijn eerder genoemde bespreking schreef hij:
Daarom publiceert hij (bedoeld is: de uitgever - a.r.) het document niet in zijn geheel, om de financiële strop binnen de perken te houden. Maar zelfs als die gedeeltelijke uitgave succes heeft - wat hier gelukkig het geval schijnt te zijn - snijdt die gedeeltelijke uitgave een integrale uitgave de weg af. Zodat een volledige uitgave van dagboek en brieven van Etty Hillesum voorlopig wel een vrome wens zal blijven
(Nrc Handelsblad van 9 januari 1982).
Vanwaar deze overweldigende belangstelling?
Er is een eenvoudig antwoord op deze vraag mogelijk (de kranten hebben er in hun bijlagen vol van gestaan): het is ongeveer 50 jaar geleden dat Adolf Hitler aan de macht kwam, en zo'n feit herdenk je, of je dat nu wilt of niet. Er zijn ook ingewikkelder antwoorden mogelijk, waarbij niet alleen de democratie maar het bestaan van de mensheid in het geding zijn. ‘Wanneer men mij de keuze gaf’, aldus Jozef Brodski,
tussen Solzjenitsyn en democratie, koos ik democratie (...). Om een lang verhaal kort te maken: ik ben gewoon geïnteresseerd in autonomie. In het menselijk bestaan als een onderneming. Terwijl de tijdgeest het tegendeel verlangt en eisen stelt aan het sociale dier in ons (...).
Mensen accepteren democratie met de daarbij behorende verantwoordelijkheden met veel tegenzin.
Ze zijn liever onderworpen en ruilen de vrije wil graag in voor stabiliteit (...). Dus antropologisch gezien heeft datgene wat in Rusland gebeurt een grote echo in het Westen. Bovendien zijn er al die fellow-travelers, die hier hetzelfde systeem willen invoeren als in Rusland. Dan kun je wel zeggen, die mensen zijn knettergek, maar stupiditeit - dat moet je niet over het hoofd zien - is iets vrijwilligs. De mensen kunnen zelf kiezen om wel of niet stupide te zijn
(Fred Backus in gesprek met Jozef Brodski; Nrc Handelsblad van 14 januari 1983).
Brodski spreekt deze woorden in Londen uit, lang nadat hij de Sovjet-Unie verlaten heeft, maar - aldus Abel Herzberg - ‘Hij zou de enige niet zijn, die zijn heil buiten Rusland gezocht en gevonden heeft’ (Brieven aan mijn kleinzoon, p. 87).
Ik geloof niet dat het grootste gevaar van onze tijd in de kernbom gelegen is, maar in een dolgedraaide bureaucratie waarbij de ene ambtenaar niet meer weet wat de andere minister nú weer ‘voorgeschreven’ heeft. En helaas, zo blijkt uit Lubbers' recente uitlatingen omtrent het Nederlandse Midden-Oosten- ‘beleid’: de minister-president weet het zelf vaak ook niet! Deze volslagen uit zijn proporties gegroeide bureaucratie (ooit eens bedoeld om de samenleving een beetje ‘op orde’ te houden) werkt woede in de hand en dreigt elke individuele creativiteit te doden. Ik zeg met nadruk ‘dreigt’, want de werknemers van de grootste scheepvaartmaatschappij in Nederland geven zich niet zonder slag of stoot gewonnen. De door de minister al afgeschreven Nederlandse orkesten trouwens ook niet. Zij spelen nog steeds.
Het is echter buitengewoon triest om te moeten concluderen dat het ‘rariteiten-kabinet-Lubbers’ via minister Deetman meent dat het onderwijs het kind van de rekening mag worden. De gevolgen van déze bezuinigingen, met name die op het middelbaar onderwijs, zullen generaties lang desastreuze gevolgen hebben. Hoe kan men van zo'n 32 leerlingen, bijeengezet in een kleine ruimte, redelijkerwijs nog ‘motivatie’ verlangen in een maatschappij waar het getal van de werkloosheid de miljoen nadert? En hoe kan men van de ooit enthousiast begonnen leerkrachten verwachten dat zij plezier in hun werk blijven houden, wanneer het takenpakket voortdurend wordt uitgebreid, en men voor ieder begin van vindingrijkheid naar 10 ambtenaren lopen moet om ‘toestemming’ te vragen?
Dostojevski schreef in De gebroeders Karamazow al dat de menselijke vrijheid een paradoxaal geschenk is, maar wanneer je kinderen en jonge volwassenen zelfs ieder perspectief ontneemt om nog tussen ‘goed’ en ‘kwaad’ te kiezen, is de oorlog nabij. Leerlingen hebben recht op goed onderwijs en het is de plicht van een Nederlandse Staat om de kwaliteit daarvan veilig te stellen. Anders holt dit land zich uit.
Deze uitholling - Etty Hillesum karakteriseert het in een van haar brieven als ‘het mitrailleurvuur der bureaucratie’ - is inmiddels zóver voortgeschreden dat er een gretige voedingsbodem kon ontstaan voor racistische gevoelens. De Centrumpartij is hiervan een schrijnender voorbeeld dan Gerard Reve, over wie ik in dit verband en op deze plaats alleen nog kwijt wil dat de grootste ‘stommiteit’ die men in oorlogstijd kon begaan de loslippigheid was.
Dit land, met al zijn wetten en voorschriften, is een zogenaamd gestroomlijnd maar verwend welvaartsland geworden. ‘Verwenning zet een geestelijk erosie-proces in gang’, aldus Ida Gerhardt in een toespraak die zij op 22 december 1970 in het stadhuis van Arnhem hield, ‘dat al het essentiële doet verdorren. Wie van alles te veel heeft houdt niets meer over’ (Ida Gerhardt, Nu ik hier iets zeggen mag, p. 18). Men zou dit proces kunnen vergelijken met een boom, waarvan men de wortels afgesneden heeft. Zo'n boom raakt z'n contact met de aarde kwijt en gaat dood.
Ik zie een dergelijk proces terug in sommige takken van wetenschap, waar men uit angst voor de natuurlijke taal zijn toevlucht genomen heeft tot bloedeloze symbolen en formules.
Wanneer ik loop over het Museumplein denk ik aan de treurwilgjes van Chomsky, de boompjes zonder wortels, waarvan de takken altijd naar beneden hangen. Waar moeten die hun voedsel vandaan halen en waar is de lucht die hun ruimte biedt?
Ik zie de bomen graag zoals ze levend zijn en zoals Rilke hen beschreef: ‘Es bleibt uns vielleicht irgend ein Baum’, ‘er rest ons misschien hier of daar een boom’, krachtig, de kruin omhoog.
‘Wat is uw vooropleiding?’, zo vroeg Fred Backus in het betreffende vraaggesprek met Jozef Brodski.
‘Voor wat?’
‘Voor een dichter’.
‘Ik geloof niet dat men voor dichter opgeleid kan worden’.
‘Waarom niet?’
‘Het is iets van God...’ (Nrc Handelsblad van 14 januari '83).
Het wordt tijd dat onderwijs en (literatuur)wetenschappen hun hart hervinden, want anders bloeden ze dood. Wie een adequate analyse en interpretatie van een gedicht wil maken, zal daarbij aangewezen blijven op het hart van dat gedicht: de gelaagdheidGa naar eindnoot1.
- eindnoot1.
- De hier geciteerde passage is te vinden op p. 20 van het Dagboek. Het is de enige voetnoot die ik onder deze beschouwing wil zetten (al voeg ik er graag aan toe hiertoe te zijn geïnspireerd door het prachtige artikel van Bernt Luger - zie Bzzlletin 99 (oktober 1982) - ‘Waarom ik van Aletrino houd’).