| |
| |
| |
Gerard Rasch
Literatuur in Polen
1. Literatuur zonder land
Als je iets over Poolse literatuur en het functioneren van die literatuur wilt schrijven, heb je altijd met een vervelend probleem te kampen: wie en wat kun je bij de lezer als bekend veronderstellen? Weet hij of zij waar ik het over heb als ik schrijf dat de literatuur in de 19e eeuw daar ‘het geweten’ van de natie was? Gelooft hij of zij me als ik hem vertel dat de romantische dichter Mickiewicz even groot is als zijn Russische tijdgenoot Poesjkin en dat Cyprian Kamil Norwid zijn tijdgenoot Baudelaire evenaart? In de boekhandel kun je altijd wel Dostojevski, Tolstoj en andere oude Russen kopen, maar als je op zoek gaat naar Poolse romans uit vroegere tijd, vind je er maar twee: Quo vadis van Henryk Sienkiewicz uit 1896 en De boeren van Włsdysław Reymont uit 1909.
Welnu, de Poolse roman heeft niet het niveau van de Russiche, Franse of Engelse en de oorzaken daarvan moeten in de poëzie van de Poolse romantiek worden gezocht, in de wijze waarop zij in de 19e eeuw functioneerde. Na de opstand van 1830 (tegen de Russen) waren de meeste dichters gevlucht en verbleven in ballingschap in Parijs. In het land zelf werd alles wat nationaal was onderdrukt door de Russen, Pruisen en Oostenrijkers die het land bezet hielden. Wie in ballingschap schreef, schreef als dichter van een met de ondergang bedreigd volk en onderwierp zich in laatste instantie aan de plicht te strijden voor het behoud van de Poolse cultuur. De dichters waren het geweten van de natie: ze moesten andere volkeren eraan herinneren dat Polen nog bestond, en de Polen zelf niet laten vergeten wie ze waren.
Deze plicht kon tot meesterwerken inspireren, al beperkte het de horizon van de literatuur natuurlijk wel en kon het elan van de emigratie niet eeuwig duren. Het ontbreken van direct contact met de werkelijkheid in Polen had ook tot gevolg dat de poëzie ‘vergeestelijkte’, en moeilijk toegankelijk werd. Toch was de romantiek een bloeitijd voor de Poolse literatuur. In die periode werd ook de traditie geschapen dat de poëzie alleen de taal nodig heeft om te kunnen overleven, dat ze het in ieder geval een tijdlang zonder land kan stellen.
Een knappe prestatie, dat wel, maar het bracht de Poolse literatuur ook in een isolement dat tot in de 20e eeuw zou voortduren. Omdat de literatuur zo onder druk stond en de schrijvers zo moesten vechten voor hun bestaan, sloten ze zich vaak op in hun eigen problematiek. Velen vertaalden hun onderdrukt-worden in een extreem nationalisme dat buitenlanders afschrikte en in Polen weinig ruimte overliet voor een realistische kijk om wat er rondom in Europa gebeurde. In wezen is voornoemde Norwid (1821-1883) de enige romanticus die een helder inzicht had in de historische processen (denk nu niet dat hij marxist was: hij was een diep gelovig katholiek). Hij zag heel scherp dat er alleen in Polen zelf aan een betere toekomst gewerkt kon worden; buiten Polen kon de dichter weliswaar het geweten van het volk zijn, maar niets concreets uitrichten.
Norwid werd pas in de 20e eeuw als een van de grootsten erkend; op de poëzie van zijn tijd had hij geen enkele invloed. Zijn standpunt naderde dat van de Poolse positivisten die zich o.a. in romans ten doel stelden het volk te verlichten, onderwijzen. Kennis was volgens hen een voorwaarde voor het verwerven van de vrijheid en zelfstandigheid. En hiermee kom ik terug op de zwakke positie van de Poolse roman: door de dominantie van de poëzie kon deze pas in de jaren 1860 tot ontwikkeling komen en toen het eenmaal zo ver was, moest ook de roman zijn nationale dienstplicht vervullen. Dat wil niet zeggen dat zij daardoor slecht of onbelangrijk was. Integendeel: zij was veel meer dan literatuur. In de literatuur moest alles tot uitdrukking komen waarvoor elders plaats was in de filosofie, publicistiek of politiek; roman was een discussieforum, was eenvoudig overbelast.
Ook de romans van Sienkiewicz zijn uit het positivisme geboren: zij vertelden over de tijd dat Polen groot en machtig was, moesten de nationale trots sterken (de wereldbestseller Quo vadis waarvoor hij de Nobelprijs kreeg, handelt bij uitzondering niet over Polen). De boeren die in 1924 Polen nog een Nobelprijs opleverden, hoort al tot het volgende tijdperk, dat van het modernisme (symbolisme) en dat in Polen vooral teruggreep op de romantiek, o.a. in de voorkeur voor het onbedorvene, oorspronkelijke, het poëtische van het landleven. De dichters waren echter inmiddels wel zo ernstig door de Europese fin-de-siècle besmet dat ze zich nog maar nauwelijks nationaal engageerden.
| |
2. De tweede republiek en de Tweede Wereldoorlog
Bij het verwerven van de zelfstandigheid na de Eerste Wereldoorlog werd Polen een republiek (dat was het ook in de 18e eeuw geweest, toen ze zelf hun koningen kozen). De dichters konden nu - zonder zich om de nationale zaak te bekommeren - het leven en de vrijheid bezingen; sommigen werden gefascineerd door de perspectieven die de moderne massamaatschappij en technologie boden en zochten in experimentele poëzie naar adequate uitdrukkingen voor de veranderingen die zich in de wereld voltrokken. Deze laatsten verbonden socialisme en avantgarde met elkaar; de enige echt populaire communistische dichter, Władysław Broniewski (1901-1962), schreef echter traditioneel.
De roman bleef het stiefkind van de literatuur. Daarin zouden Bruno Schulz (De kaneelwinkels, 1934) en Witold Gombrowicz (Ferdydurke, 1937) pas verandering brengen. Het 19e-eeuwse wereldbeeld heeft voor hen definitief afgedaan. Gombrowicz zag de crisis van de mens in zijn onrijpheid, in de discrepantie tussen innerlijk en uiterlijk, inhoud (wezen) en vorm. De mens was niet in staat de ‘donkere oceaan van wilde en onrijpe inhouden’ die de wereld nu overvielen, te bevatten, was niet opgewassen tegen de moderne tijd, waarin het Lage het Hoge bedreigde (de massacultuur). Uitgerekend Mickiewicz en Sienkiewicz verweet hij een mensbeeld-ideaal geschapen te hebben, dat de ‘Poolse vorm’ ervan afsneed moderne inhouden op te nemen. Schulz laat zien dat het leven zelfs niet door ‘terug te rijpen’ naar de mythische kinderjaren (rond 1900) zijn integrale betekenis terug kan krijgen. De scheuren in het oude wereldbeeld zijn niet meer te dichten. De werkelijkheid is tegelijk een bonte maskerade en nimmer aflatende nachtmerrie die hij met grote poëtische kracht oproept - in een taal die als relict van het modernisme alleen nog onwerkelijkheid kan dragen.
Ook in de poëzie werd de 19e eeuw uitgeluid; ik volsta hier
| |
| |
met het noemen van Bołeslaw Leśmian (1878-1937), volgens Miłosz een van de grootste moderne Europese dichters (zie: Rochelle Stone, Bolesław Leśmian, The poet and his poetry, Berkeley 1976, waarin ook proeven van vertalingen).
Omslag van De kaneelwinkels, 1933.
Czesłew Miłosz - geboren 1911, debuut 1933, sinds 1950 buiten Polen (Berkeley), Nobelprijs voor de literatuur 1980; publiceerde het hier opgenomen Het Idee in de ondergrondse Poolse pers (‘Zapis’ 7, 1978). Behalve dichter ook essayïst en auteur van twee romans, zie verder bibliografie.
In de jaren '30 was het culturele klimaat versomberd. De economische crisis trof Polen zwaar, de opkomst van het fascisme schiep angst. In Wilno ontstond de groep Zagary waarvan Czesław Miłosz (geboren 1911, debuut 1933) de belangrijkste dichter is. Deze ‘catastrofisten’ voorzagen de ondergang van de westerse cultuur, ongeveer als filosofen als Spengler en Ortega y Gasset. Miłosz (sinds 1950 buiten Polen, Nobelprijs voor literatuur 1980) heeft zich later niet zo zeer als dichter van de historische catastrofe ontpopt als wel als eschatologisch dichter, de dichter van de overgang naar iets anders, wat na de catastrofe komt, nog onzegbaar is. Gefascineerd als hij is door de dingen, de natuur, zoekt hij overal de ideale vorm van het concrete, het onvergankelijke in het tijdelijke, de harmonie in de chaos - is dus metafysicus bij uitstek.
Met dit pessimisme ging de Poolse literatuur de Tweede Wereldoorlog in; volledigheidshalve noem ik ook nog de naam van S.I. Witkiewicz (Witkacy, 1885-1939), wiens toneelwerk na de oorlog ook in het westen bekend werd.
De jaren 1939-1945 waren voor de literatuur de jaren van een ware diaspora. Parijs, Londen, Jerusalem waren centra van Poolse cultuur; vele verbleven ook in de Sovjetunie, meestal onvrijwillig, vaak in gevangenschap. In het land zelf waren schrijven, drukken en colporteren even gevaarlijk als gewapend verzet tegen de bezetter. Alle literatuur verscheen ondergronds; veel van wat toen werd geschreven, verscheen pas na de oorlog. Wederom waren de dichters het geweten van de natie.
Als je de oorlogsliteratuur (inclusief alles wat direct na 1945 werd geschreven) onder één noemer wilt vangen, dan kun je zeggen dat ze directer sprak dan vroeger. Er werden geen symbolen meer gebruikt, de poëtische dictie werd vereenvoudigd. Dat wil niet zeggen dat de literatuur vervlakte, pathetisch en sentimenteel werd. Integendeel, de beste werken van die jaren getuigen juist van een verbazingwekkend beheerste expressie. Immers, voor wie zich niet wilde laten verpletteren door het geweld, waren een zekere reserve, ironie of zelfs cynisch aandoende nuchterheid een eerste vereiste. Direct was de literatuur ook in die zin dat de oorlog het referentiekader was van zowel lezer als schrijver. Wie schreef, schreef tegen de dreiging van de totale ondergang in.
In die samenhang is het vanzelfsprekend dat een cyclus gedichten over een onbestaand Arcadië (Czesłew Miłosz, De wereld, een naïef gedicht) of over het vooroorlogse Polen (Julian Tuwim, Poolse bloemen) niet minder relevant was dan een gedicht van Miłosz als Campo di Fiori (over de opstand in het getto van Warschau). Een historische novelle als De slag op de vlakte van Sedgemoor van Jarosław Iwaszkiewicz en een roman als Stemmen in het donker van Julian Stryjkowski (over het leven van de joden in een Galicisch stadje anno 1910) waren niet minder belangrijk dan de schokkende oorlogsverhalen van Zofia Nałkowska (Medaillons) en Adolf Rudnicki, dan de roman De zwarte stroom van Leopold Buczkowski waarin aan de verwoesting van mensen en landschap een volledig gedesintegreerd bewustzijn van de verteller beantwoordt dat de werkelijkheid niet meer kan vastleggen.
| |
3. Literatuur in de Poolse volksrepubliek
De oorlog liet in Polen onnoemelijke verwoestingen achter, miljoenen doden, verlaten concentratiekampen. Het land was bevrijd door de Russen, wat niemand, een handjevol communisten uitgezonderd, hen in dank afnam. Jerzy Andrzejewski laat in zijn roman As en diamant (1948, in 1958 door Andrzej Wajda verfilmd) het dilemma van de jeugd zien: moesten zij die als Partizanen tegen de Duitsers hadden gevochten, zich nu aan de Russen overgeven? Het antwoord van de schrijver is niet helemaal duidelijk, maar zijn sympathie ligt niet aan de kant van vertegenwoordigers van het ancien régime dat oproept tot anti-communistisch terrorisme. Dat hij, en met hem vele andere schrijvers, in 1949 een fanatiek partijschrijver werd, kwam echter als een verrassing.
Als alle Oostbloklanden heeft Polen een stalinistische periode gekend die echter iets korter duurde dan elders (1945-1955) en ook wat minder hard was. Voor de literatuur betekende het stalinisme dat de literatuur onderworpen werd aan de
| |
| |
doelstellingen van de staat: het (versneld) invoeren van het socialisme. Als in het positivisme moest de literatuur leren, zij 't niet als toen om de kennis te verruimen, maar om het bewustzijn te vernauwen, om te indoctrineren. En dat ging niemand, Andrzejewski noch anderen, erg goed af, hoe oprecht velen, vooral jongere schrijvers het ook probeerden. De schrijvers verlieten hun ideologische dogmatisme dan ook al gauw en zijn er na 1956, toen Gomułka aan de macht kwam en er liberaler tijden aanbraken, niet toe teruggekeerd.
Jerzy Andrzejewski
De naoorlogse literatuur is voor een belangrijk deel een uitvloeisel van de oorlogservaringen, vooral voor die generatie die in de oorlog oud genoeg was om mee te vechten, en te weten wat er gebeurde, maar te jong om er iets anders tegenover te stellen. De oorlog was hun universiteit, precies zoals deze het voor de in Polen geboren M.S. Arnoni was (zie zijn reisverslag over Polen anno 1980: Moeder was niet thuis voor haar begrafenis).
Of iemand de oorlog overleefde of niet, was min of meer toevallig. Wie hem overleefde, had dan ook het gevoel dat dat ten koste van anderen moest zijn gegaan. Różewicz (geboren 1921, debuut 1947) schaamt zich niet alleen (als Arnoni) daarvoor, maar vindt ook zijn dichterschap een nauwelijks aanvaardbaar tijdverdrijf. Poëzie na Auschwitz? Elke metafoor is nu toch een leugen! Wat hij schrijft is echter ontegenzeglijk poëzie: ritmische aaneenschakelingen van associaties, woorden en zinnen die bitterheid, angst, schuldbesef uitdrukken, en ook woede op het Westen dat leeft alsof er nooit een oorlog is geweest. Kenmerkend voor zijn poëzie is ook - als tegenwicht voor zoveel dood - een wanhopige erotiek.
Zbigniew Herbert (geboren 1924, debuut 1956) gaat heel anders te werk. Als dichter beweegt hij zich in de wereld van de cultuur. Oude mythes (Apollo) en historische clichés (Beethoven) onderwerpt hij aan een ontnuchterende kritiek; in een gedicht als De stoel wil hij de wereld van het ding doorgronden. Zijn intellectuele, vaak ironische gedichten zijn helder gecomponeerd, maar dragen ondanks hun klassiek aandoende rust alle contrasten en conflicten van de moderne wereld in zich. In Meneer Cogito (1974), een intellectueel en emotioneel portret van de moderne mens, verdedigt hij - allesbehalve optimistisch - het pluralisme van de cultuur. Verder is hij de auteur van interessante essays, o.a. over het 17e-eeuwse Holland (Nederlandse apocriefen, 1979).
Tadeusz Różewicz - geboren 1921, debuut 1947, naast Herbert en Miłosz internationaal de bekendste Poolse dichter; auteur ook van een aantal succesvolle toneelstukken en verhalen en novelles. Het hier opgenomen Krijtwit komt uit Gezichten (zie verder bibliografie).
Zbigniew Herbert - geboren 1924, debuut 1956; dichter, dramaturg, vertaler, essayïst: naast Miłosz en Różewicz internationaal de bekendste Poolse dichter (kreeg in 1973 de Oostenrijkse Herder-prijs) een Nederlandse keuze uit zijn gedichten in voorbereiding; Het hier opgenomen Beethoven werd in 1976 gepubliceerd in het tijdschrift Twórczość.
Miron Bialoszewski
Hoezeer de bittere spot met de Westerse cultuur bij Różewicz ook verschilt van de ernst waarmee Herbert deze beschouwt, beiden blijven zich beroepen op haar erfenis. Voor Miron Białoszewski (geboren 1922, debuut 1956) bestaat deze erfenis helemaal niet. Zijn poëzie is de poëzie van de periferie, van de sub-cultuur, de periferie van de werkelijkheid en ook van de taal. Zijn perspectief is altijd dat van de buitenstaander die zich niet om continuïteit hoeft te bekommeren. Het woord is voor hem niet heilig. Door het te demonteren daalt hij af tot onder het niveau van de betekenis (het niveau van het foneem) en gaat zijn taal een eigen leven leiden, wordt subject, werkelijkheid. Iets dergelijks zien we ook gebeuren in prozavorm in zijn Herinneringen aan de opstand van Warschau (1970). Deze gebeurtenis die een hele stad van de aardbodem wegvaagde, greep hem zo aan, dat hij er nooit over heeft kunnen schrijven, alleen praten. Het boek is uit dat praten ontstaan. Hij daalt hier af onder het historische niveau (oorlog, strijd, nederlaag) en zelfs het niveau van het persoonlijke lijden, tot het collectieve lijden, vertaald in het onpersoonlijk lijden van de stad die zijn eerste functie, een woon-plaats te zijn, verliest.
Tadeusz Konwicki
Białoszewski blijft in het proza echter een randfiguur. Ik noem twee generatiegenoten van hem, die prozaïsten zijn: Tadeusz Borowski (1922-1951) en Tadeusz Konwicki (geb.
| |
| |
1926). De thematiek van de verhalen van Borowski is het leven in Auschwitz (Afscheid van Maria, 1948). Zonder mededogen laat hij zien dat een gevangene die wilde overleven even wreed moest zijn als zijn beulen en bewakers. Zijn verhalen zijn daarom zo sterk, omdat de schrijver er niet voor terugschrikt in de eerste persoon te vertellen en geenszins de bedoeling heeft zich zelf vrij te pleiten.
Tadeusz Konwicki begon zijn carrière als vurig aanhanger van de Partij. Na 1956 ging hij zich gaandeweg kritischer opstellen, in de jaren '70 schaarde hij zich aan de kant van de oppositie. Het probleem dat Konwicki overal aansnijdt, is ethisch: heb ik juist gekozen? Door na de capitulatie van de Duitsers door te vechten tegen de Russen en me vervolgens in de Partij te engageren (Modern droomboek, 1963)? Door me bereid te verklaren als martelaar voor het wel van het land de brandstapel op te gaan (De kleine apocalyps, 1979)? Daarbij is Konwicki ook een rasverteller, met name een meester in het evoceren van die verloren landschappen en gebeurtenissen waarheen het gefolterde geheugen van zijn helden steeds weer moet terugkeren.
In dit verband moet ook Kazimierz Brandys (geb. 1916) worden genoemd. Hij is de schrijver van bij uitstek beschouwend, analyserend en beschrijvend proza, ‘herinneringen uit het heden’, zoals hij het zelf noemt. In De onwerkelijkheid (1978) probeert hij de biografie van een Poolse intellectueel door te lichten op hetgeen daar typisch Pools is; hij doet dit in de vorm van een interview dat de Pool door een Amerikaans socioloog wordt afgenomen. In Maanden (1980) schrijft hij een soort ‘maandboek’ dat van okt. '78 tot dec. '79 loopt. Politiek gebeuren en dagelijks leven worden met elkaar vervlochten in zijn lot, niet alleen als dissident schrijver maar ook als lid van een culturele formatie en generatie die uitsterven. Een persoonlijk boek met een schat aan scherpzinnige waarnemingen en beschrijvingen die in de gekozen vorm (ruimer dan een dagboek, stringenter dan een autobiografie of mémoires) een natuurlijk leger hebben gevonden.
Tenslotte noem ik Marian Pankowski (geb. 1919, professor aan de Université Libre te Brussel), wiens werk, veelvuldig in het Nederlands vertaald, in hoge mate mede door het oorlogsgebeuren is beïnvloed.
Het zal de oplettende lezer opgevallen zijn dat in dit verhaal geen vrouwen voorkomen, een gevolg wellicht van mijn politiek-historisch perspectief. In de poëzie hebben enigen van hen absoluut de top bereikt, ik noem: Wisława Szymborska (1923), Urszula Kozioł(1931) en Ewa Lipska (1946). Laatstgenoemde is bij uitstek de dichteres van de naoorlogse generatie die opgroeide in vredestijd, in de schaduw van de oorlog. Anders dan haar mannelijke leeftijdsgenoten schrijft zij niet politiek, is niet geëngageerd; haar problematiek is die van de moderne mens zonder meer. De mens (de vrouw) heeft in haar poëzie iets tragisch: hij/zij is een ontheemde wie de muren van geen enkel huis bescherming bieden.
Een vrouwenliteratuur als de Westerse kent Polen niet, al is er wel al sprake van een kentering in die richting, o.a. bij Kozioł (tevens schrijfster van enige, zeer moeilijke, romans en verhalen) en bij prozaïstes als Maria Nurowska en Krystyna Kofta. De vrouwen schrijven over het algemeen niet vanuit de geschiedenis of politiek (of daartegenin), maar gaan uit van de existentie zonder meer, van de voorwaarden van het bestaan van mens privé, de samenhang van het dagelijks leven. En betreden pas vanuit die samenhang de arena van de geschiedenis.
Ik heb in het voorgaande al enige malen het terrein van de jaren '70 betreden die hier slechts kort besproken zullen worden omdat ze in de navolgende bloemlezing van Poolse gedichten rijkelijk vertegenwoordigd is: het wordt vanzelf duidelijk waar het in die jaren om ging, welke de trends waren en wat daarbuiten nog werd verwoord. Maar alvorens ik hiertoe overga, eerst twee constateringen.
Er is hier meer sprake geweest van poëzie dan van proza. In tijden van onderdrukking en ook in tijden van verandering geeft zij de toon aan. Zo was het in 1945 na de bevrijding; in 1956, toen Gomułka socialisme met een ‘menselijk gezicht’ beloofde; in 1971 toen onder Gierek het culturele klimaat milder werd. De poëzie is de motor van de Poolse literatuur.
Ten tweede: tragisch veel van de beste werken van de Poolse literatuur zijn in ballingschap ontstaan, door schrijvers wie het binnen Polen onmogelijk was (of zou zijn) te werken. In de 20e eeuw b.v. Czesław Miłosz en Witold Gombrowicz, internationaal erkende schrijvers die in hun eigen land bekend zijn maar niet volledig toegankelijk. Een hyperintelligente satirische roman als De vrije tribune (1982) van C.W.B. Skrzyposzek moest in Berlijn ontstaan en wordt reeds in enige talen vertaald (waaronder het Nederlands), terwijl de Poolse uitgave nog niet eens zeker is, zelfs niet in het buitenland. Ballingschap is in de Poolse literatuur geen randverschijnsel, maar traditie. Vele schrijvers schrijven niet voor een concreet publiek, maar ‘voor de eeuwigheid’, maar ook al triomferen ze voor die eeuwigheid, ze moeten wel hun natuurlijke publiek - het Poolse volk - ontberen. In vergelijking met de Zuidamerikaanse literatuur (waar ballingschap ook een gewoon verschijnsel is) heeft ze nog dat nadeel dat er maar één volk is dat haar taal spreekt.
Er zijn ook schrijvers die de uiterste en meest dramatische conclusie uit hun ballingschap hebben getrokken: ze zijn gaan schrijven in een andere taal. Twee van hen zijn wereldberoemd: Joseph Conrad en Jerzy Kosiński. Conrad was de zoon van een Pools schrijver die in ballingschap in Rusland stierf, Apollon Korzeniewski. Toen Conrad, na te hebben gevaren, in het Engels begon te schrijven, werd dat - het was in de tijd van het positivisme - door sommigen als landverraad opgevat. Hij zou zich aan zijn vaderlandse plichten onttrekken. Kosiński, auteur van De geverfde vogel, Cockpit en vele andere romans, vertrok waarschijnlijk om te kunnen gaan schrijven. Vele Polen beschouwen Conrad als een van de hunnen (er zijn boeken over zijn ‘Poolsheid’ geschreven); op de boeken van Kosiński heeft men doorgaans negatief gereageerd, het beeld van de Poolse werkelijkheid zou vertekend zijn; hij is natuurlijk niet vertaald in het Pools.
C.W.B. Skrzyposzek, auteur van de Vrije Tribune
Ook het tegendeel komt voor. Bovengenoemde Skrzyposzek emigreerde om Pools schrijver te kunnen worden, bittere nood- | |
| |
zaak als je niet als held of als martelaar bent geboren en toch vrij wil zijn. Tweetaligheid komt zelden voor, ik ken eigenlijk alleen Stefan Themerson die in het Pools en het Engels schrijft en die zichzelf ook vertaalt; literatuur is echter een randgebied voor hem (zijn werken verschijnen in het Nederlands bij De Bezige Bij).
| |
4. De jaren '70
Eind 1970 werd Gomułka die veertien jaar aan de macht was geweest, ten val gebracht; Gierek nam de leiding over. Hij wilde van Polen zo gauw mogelijk een moderne welvaartsstaat maken, met westers kapitaal. De eerste jaren van zijn bewind gaven de literatuur redelijke mogelijkheden. Een belangrijke groep dichters, voortgekomen uit de ervaringen van de studentenopstanden van 1968, trad naar voren. De dichters van deze ‘Nieuwe Golf’ stonden kritisch tegenover de moderne massamaatschappij. In hun poëzie vallen zij haar ideologie aan, hun kritiek is dus taalkritiek. Aangezien deze kritiek wel moest omslaan in concrete politieke en sociale kritiek op het bewind van Gierek, werden hun mogelijkheden tot publiceren gaandeweg beperkter. In 1975 was de ‘kleine dooi’ van Gierek definitief voorbij. De belangrijksten onder hen: Stanisław Barańczak en Ryszard Krynicki; beiden debuteerden in 1968.
Met de toenemende onderdrukking die in de jaren daarop volgde, vooral in het kielzog van de arbeidersprotesten in Radom en Ursus juni 1976, groeide ook het verzet. In 1977 kwam de illegale, ondergrondse pers van de grond, eerder was al het Comité ter Verdediging van de Arbeiders opgericht (KOR). De schrijvers speelden ook hier een belangrijke rol. Nu konden zij ongecensureerd schrijven. Voor de eerste keer was er een alternatief voor de door de staat gecontroleerde en gecensureerde uitgeverijen. De vrije pers (samizdat) diende niet alleen als medium voor de vrije literatuur, maar ook als sociaal en politiek discussieforum en als onafhankelijk nieuwscircuit. Het succes van Solidarność en alles wat daaruit voortvloeide, zou zeker niet zo enorm zijn geweest, als er niet jaren van voorbereidend werk op het gebied van vrije nieuwsspreiding aan vooraf waren gegaan. De vrije pers drukte o.a. boeken die in het Pools in Frankrijk waren uitgegeven, de werken van de latere Nobelprijswinnaar Miłosz. De belangrijkste tijdschriften waren ‘Zapis’ (publikatieverbod) en ‘Puls’ (polsslag); de belangrijkste uitgeverij was NOWA die in vier jaar tijd ca. 120 boeken uitgaf.
Het bereik van deze literatuur van het ‘tweede circuit’ was zowel qua thema als qua lezerskring beperkt; maar juist doordat ze zich beperkte tot de ongecensureerde werkelijkheid, was haar invloed (zo je van invloed van de literatuur op de werkelijkheid kunt spreken) aanzienlijk groter dan die van de literatuur die langs gewone weg, gelouterd door de censuur, het daglicht zag. Zij was in hóge mate opinievormend.
De grootste vernieuwing die in de ‘gewone’ literatuur viel waar te nemen, was de enorme verbreding van het taalspectrum. Na een vele jaren durende verstarring van de literaire taal deden in de jaren '70 vele nieuwe jargons, verschillende soorten slang, dialecten hun intree in de literatuur, waarmee vaak een vrijere, minder literaire opstelling van het vertellend subject gepaard ging. Helaas gaan deze schrijvers in hun drang nieuwe taalgebieden te exploreren en in te lijven vaak over de schreef, schrijven ze meer voor de taal dan voor de lezer. Hoe heilzaam dit op de lange duur voor de literatuur ook kan zijn, het resultaat is nu nog vaak: eindeloze, taaie romans, met slechts hier en daar werkelijk waardevolle uitschieters. Misschien kun je hier spreken van een nieuw soort subjectief naturalisme. Vier namen: Janusz Anderman (Tijd rekken, 1979), Józef Loziński (Apogeum, 1981), Jan Komolka (De vlucht naar de hemel, 1980, geschreven in 1972), Grzegorz Musial (In vloeibare staat, 1979). Daarnaast werden de jaren '70 gekenmerkt door het ondergronds uitgegeven proza van Brandys, Konwicki en ook Andrzejewski wiens omvangrijke roman Brei (1979) in een even open als ondoorzichtige en wanhopige vorm, met de aanvaarding van alle literaire risico's, de vraag naar de waarheid van de concrete werkelijkheid stelt.
Stanisław Barańczak - geboren 1946, debuut 1968, jong lid van de Communistische Partij, daarna een van de leidende oppositie-schrijvers, medeoprichter van ‘Zapis’ in 1977. Verder essayist en vertaler, op het ogenblik professor (Pools) aan Harvard University. De hier vertaalde gedichten Eigen schuld, Zo weinig scheelde het maar en Dat gaat mij niet aan werden ondergronds gepubliceerd in Ik weet dat dit niet juist is welke bundel in 1977 ook in Parijs verscheen.
Ryszard Krynicki - geboren 1943, debuut 1968, met Barańczak de belangrijkste dichter van de linguistische school, na 1975 uitsluitend ondergronds publicerend. Je bent en Voorbijkomend komen uit de bundel Ons leven groeit uit 1978.
Een fenomeen op zichzelf is Andrzej Kuśniewicz (1904) die in 1961 als romancier debuteerde en in de jaren '70 niet alleen in Polen, maar ook in Frankrijk (waar hij lang woonde) grote naam verwierf. Hij is een moeilijk schrijver die met name uitmunt in het beschrijven van de decadentie van de Oostenrijkse fin-de-siècle, het verval van de Habsburgse monarchie (De koning der Siciliën, 1970, Een les in de dode taal, 1977), met uitlopers tot in de tweede wereldoorlog (Eroica, 1966).
Als je in Polen wilt leven en schrijven en niet al te vaak last hebben van bemoeizucht van boven, kun je als Kus'niewicz in het verleden vluchten, of je kunt over verre landen schrijven. In beide gevallen ontstaat licht de verleiding in het gewaad van de oude tijd of van het exotische een moderne, voor Polen relevante inhoud mee te smokkelen. Dit lijkt het geval te zijn in De keizer van Ryszard Kapuściński uit 1979. Met een enorme nauwkeurigheid ten aanzien van de feiten wordt hier het einde van het keizerschap van Hajle Selassi van Ethiopië beschreven. De vorm is interessant: niet de schrijver, maar diegenen die eertijds in het keizerlijk paleis werkten, zijn aan het woord. Kapuściński (die lang in Ethiopië verbleef) rangschikt de uitspraken van zijn zegslieden slechts, als een soort reporter. Alleen de keizer zelf lijkt niet trouw weergegeven, vertoont verbluffend veel gelijkenis met Edward Gierek. Opeens kan de lezer een lijn trekken van de door God gegeven keizerlijke machtsuitoefening naar het even keizerlijk door de Partij geregeerde Polen van Gierek. Je herkent de corrupte hiërarchie van het staatsapparaat, het machtsmisbruik en nepotisme, en tenslotte de smadelijke ontwaarding van het gezag van de leider, waarna de pyramide waarop zijn macht - irrationeel - stoelt, instort.
Hiermee wil ik afsluiten, ongeveer even abrupt als Jaruzelski op 13 dec. 1981 de staat van oorlog afkondigde en een einde maakte aan de meest liberale periode in de geschiedenis van het naoorlogse Polen. Op zevenmijlslaarzen ben ik door de geschiedenis van de Poolse literatuur gestapt en heb zelfs niet alle echt belangrijke namen genoemd, maar alleen willen laten zien, hoe deze literatuur in de geschiedenis heeft gefunctioneerd en nog steeds functioneert. De militaire machthebbers legden de schrijvers ter ondertekening een loyaliteitsverklaring voor, maar wie zichzelf en zijn lezers respecteert peinst er niet over deze te ondertekenen. De Schrijversbond is ook nu nog gesuspendeerd, zodat de schrijvers niet meer als groep voor hun belangen kunnen opkomen. De ondergrondse pers bestaat nog steeds, maar werkt onder zeer moeilijke omstandigheden (er is o.a. een nieuw literair tijdschrift in de samizdat, Wezwanie, Oproep). Een aantal schrijvers heeft het land wellicht voorgoed verlaten.
De boeken die nu in de boekwinkel liggen, kunnen best interessant zijn, werken die in de tijd van Gierek niet konden verschijnen. Brandys heeft een nieuwe roman kunnen uitgeven, (Rondo), Brei van Andrzejewski is nu ook ‘gewoon’ verschenen, de dichter Jerzy Ficowski, die in zes jaar niets had kunnen publiceren, dook weer op met twee bundels.
In de tijd van Solidarność koesterden velen de hoop dat de Poolse cultuur weer als één geheel zou kunnen functioneren,
| |
| |
dat ondergronds en in het buitenland publicerende en werkende kunstenaars niet meer geïsoleerd zouden staan van wat in het land langs de normale weg het daglicht zag. Aan dat optimisme is nu een eind gekomen.
Jerzy Ficowski - geboren 1924 in Warschau, debuut 1948; behalve auteur van boeken over de Poolse zigeuners en Bruno Schulz in de eerste plaats een dichter die steeds weer terugkeert naar de ondergang van de joden in de tweede wereldoorlog, schreef o.a. Brief aan Chagall, een gedicht dat, in het Frans vertaald, door Chagall zelf werd geïllustreerd. Kon van 1976 tot 1980 alleen ondergronds publiceren; uit deze periode stammen ook de drie hier opgenomen gedichten: De kleren van niemand, Deze kooi, Ik zal je een geschiedenis vertellen (uit: ‘Gryps’, 1979)
| |
Kazimierz Brandys: juni (een fragment), uit Maanden (1980)
Acht juni. Gistermiddag zond de televisie de mis uit die Johannes Paul II in Auschwitz opdroeg.
Na de terugkeer was ik een paar dagen bezig met uitpakken en opruimen, zodat alles er in de kamer weer net zo uit kwam te zien als voor ons vertrek. Ik kwam weinig buiten; pas op vrijdagavond, één juni, maakte ik een langere wandeling door de stad. Die eerste dagen had ik me proberen aan te passen aan het normale leven in Warschau, voor zover je het normaal kunt noemen. Van werken was nog geen sprake, ik maakte alleen aantekeningen. Op de tweede dag hoorde ik op de TV een gesprek over de hedendaagse literatuur, een babbeltje tussen vier heren die buitengewoon beleefd tegen elkaar deden, zekere ongelegen komende namen zorgvuldig vermeden terwijl ze tegelijk een hoog niveau en een sfeer van ongedwongenheid wisten te handhaven. Na hun optreden moest ik denken aan de vijver in Obory. Ik noteerde in mijn kladschrift: ‘In Polen lijkt sinds vele jaren dat wat men het literaire leven noemt, op een vijver. Aan het oppervlak drijft rottende kroos, terwijl daaronder, in de diepte, onzichtbare karpers zwemmen’.
Donderdag en vrijdag koren van geruchten, het ene nog harder schreeuwend dan het andere, apocalyptische visoenen stapelden zich op. Een menigte van twee miljoen boeren zou met paard en wagen op weg zijn naar Warschau, de stad onder de voeten lopen, alle tuinen vernielen, de winkels plunderen... Twee miljoen mensen zouden overnachten in de trapportalen, ziektes en vuil achterlaten, en lijken, minstens vijfduizend zouden omkomen, gewond, verstikt, verpletterd ... De premier leefde niet meer, zijn lichaam werd voor de duur van het bezoek van de Paus ingevroren, hij was gestorven toen hij van de wandaden van zijn zoon hoorde ... Woningen zouden leeggeroofd worden, iedereen moest zijn kostbaarheden in veiligheid brengen...
Zulke berichten worden gewoonlijk met een bepaalde bedoeling gefabriceerd, maar ze vermengen zich ook vaak met de spontane verbeelding van de straat, met zijn verhalen en zijn gevoel voor moraal (de premier in de ijskast, een vader gestraft voor zijn eigen zonden en die van zijn zoon) en ik heb geleerd deze niet te verachten, want de straat praat niet altijd onzin - soms bevatten zijn voorgevoelens meer waarheid dan intellectuele speculaties. De dag voor de komst van de Paus, op vrijdagavond, ging ik de stad in, om te kijken wat er echt gebeurde. De hitte was minder geworden, maar de avond was nog erg warm. Op de hoek van de Krakowskie Przedmieście en de Miodowastraat drongen de auto's met moeite door de mensenmenigte die de rijbaan overstroomde. Een zomeravond, geen enkele man had een jasje aan, veel vrouwen met onblote schouders, alle gekleed in zomerjurken. Jonge vaders droegen hun zoontjes hoog op hun schouders, ik merkte ook veel oudere echtparen op die gearmd gingen, en een paar keer zag ik heel even een bekend gezicht dat ik ooit vaker had gezien, dat na jaren opeens weer in mijn geheugen leek op te duiken. In de Świȩtojańska-straat en de Piwnastraat was de menigte dicht, vooral voor de kerken, op het Slotsplein was wat meer ruimte. Voor de Annakerk werd aan de voet van een altaar een podium gebouwd, op de treden hoorde je de arbeiders hameren. Hier werd het weer drukker. Steeds vaker kwam ik mensen tegen die ik van gezicht kende, wier namen ik me niet kon herinneren, en pas na een tijdje begreep ik, dat dat geen kennissen waren, maar gewoon mensen die eruitzagen als de oude intelligentsia, zij die in het dagelijks leven in de massa opgingen, die je dan nooit zag. Ze bestonden dus nog, ze waren met hele gezinnen tegelijk de straat opgegaan.
Precies. Wat mij het sterkst bekoorde, was de gezellige stemming op straat. Een andere manier van lopen, een andere samenstelling en een ander ritme. Deze reusachtige hoeveelheid mensen oefende geen druk uit, de menigte golfde, de mensen liepen zonder elkaar aan te stoten, lieten elkaar voorgaan. Hier en daar schoven groepjes geestelijken voorbij, priesters en nonnen, de zwarte soutanes, witte kappen en lichte pijen verleenden het stadsbeeld een nieuw accent dat deed denken aan de Italiaanse steden met hun corso 's avonds, wanneer na het afnemen van de hitte allen de straat opgaan en alle kleuren dooreenvloeien. Hier was het net zo. Voor het eerst sinds jaren liep ik hier, terwijl ik nieuwsgierig de mensen gadesloeg en tegen de voorbijgangers glimlachte. Geen ogenblik voelde ik me bedreigd, geen enkele reflex van woede en angst. Ik bereikte het Plein van de Overwinning waar tegenover het Graf van de Onbekende Soldaat een meer dan tien meter hoog kruis was neergezet, dat het gehele plein domineerde. Daar werkte de katholieke ordedienst. Toen ik over het Plein liep, werd ik mij er opeens van bewust dat ik op mijn weg, van de Oude Stad tot hier, niet alleen geen enkele dronkaard had gezien, maar ook geen enkele politietronie. Die mensen zijn niet moeilijk te herkennen, en als ik ze niet gezien had, kon dat betekenen dat de Veiligheidsdienst het bevel had gekregen zich afzijdig te houden. Natuurlijk waren ze wel ergens, maar verscholen. In de stad was de handhaving van de orde overge nomen door jonge mannen met blauwe petten. Het Plein van de Overwinning werd al door hen bewaakt, door luidsprekers verzochten ze ons het plein te verlaten, terwijl andere bij de oversteekplaatsen stonden en de menigte naar de uitvalswegen dirigeerden. Men verliet het plein gehoorzaam. Het was nog licht, het plein stroomde langzaam leeg, door de luidsprekers
| |
| |
werd beleefd meegedeeld: de aanwezigheid van het publiek bemoeilijkt de voorbereidingen, er rest ons niet veel tijd meer tot de mis van morgen.
Toen ik over een van de oversteekplaatsen met aan weerszijden ijzeren hekken terugging, ontmoette ik een paar schilders die ik kende, en we wisselden onze eerste indrukken uit. Voor hen en voor mij was het duidelijk dat er in de stad sinds een paar uur iets buitengewoons gebeurde. Ik kon nog niet precies vaststellen wat dat was. Het plein met het kruis op een vele treden hoog podium liet me niet los. Een reusachtig kruis, over zijn armen was een golvende scharlaken stool gehangen. 's Avonds laat had ik Andrzej Kijowski aan de telefoon. Hij vroeg me of ik in de stad was geweest en hoe het er daar uitzag. Ik probeerde de wandeltocht van de menigte te beschrijven, was echter niet in staat dat weer te geven, wat mij het diepst had getroffen - de atmosfeer van ernst en ongedwongenheid tegelijk, en voor alles van innerlijke verbondenheid, van de band die dat tussen de mensen schiep. Ik vertelde alleen dat het rustig was, anders, en dat er niets verkeerd kon gaan. En op het Saksische Plein, zei ik nog, is het décor van ‘Allerzielen’ opgesteld. Toen ik de hoorn op de haak had gelegd, had ik het gevoel dat ik het allerbelangrijkste niet had verteld. Want dat was dat wat dat ‘anders’ inhield, dat buitengewone en ontroerende dat we in jaren niet hadden meegemaakt: dat er in de stad echt iets gebeurde.
‘Echte dingen’, dat wil zeggen dingen die overeenstemmen met de werkelijkheid, authentieke dingen vinden over het algemeen dan plaats, als de collectieve wil in vervulling gaat en menselijke inhouden tot uitdrukking komen en als men niet hoeft te handelen in strijd met sociale gevoelens en begrippen. Dan komen de mensen graag uit eigen beweging, hoeft men ze niet samen te drijven of in te sluiten, megafoons en cordons worden dan overbodig. Dan komen ze op de plaats van hun waarheid die even natuurlijk is als het daglicht. Die avond waren ze in de Świȩtojańska-straat, op de Krakowskie Przedmieście, het Saksische Plein om de plaatsen te bekijken die de Paus zou bezoeken. En ze bekeken elkaar. Een duizendkoppige menigte zag zichzelf, werd zich zijn aanwezigheid bewust, en zag deze bevestigd. Door niemand gestuurd hadden de gezinnen hun wijken verlaten om hier te zijn, waren ze met grootmoeder en de kinderen, met een ijsje en de hond hier. Waarom? Om te kijken en te zien. Daarvoor was ik ook gekomen. Maar het feit dat vele duizenden mensen ongeroepen tegelijk waren verschenen, gaf op zich al heel wat stof tot overdenking. Ze waren het ontwend samen een levend geheel te vormen, er was heel wat voor gedaan om ze ervan te overtuigen dat ze een passieve massa waren die geleid moest worden. Ze waren hier gekomen om op de dag voor het bezoek van de Paus de stad te bekijken, zonder aan andere dingen te denken en zonder te beseffen dat ze door te komen het bewijs van hun eigen bestaan leverden.
Die dingen waarvan ik hier spreek, kun je niet filmen, bepaalde verschijnselen kunnen de camera's en banden niet opvangen. En zulke dingen wilde ik juist beschrijven, 't liefst zulke onregistreerbare dingen. Hoe zou iemand anders het ongewone van die avond kunnen weergeven, dat pittoreske en ernstige, en de intense feestelijkheid? Je zou het hele verleden van het volk, zijn psyche in beeld moeten brengen. Thuis probeerde ik later vast te stellen waaraan die avond me deed denken. Ik moest mijn hoofd tamelijk lang pijnigen voor het oersimpele antwoord in me opkwam: een dergelijke stemming heerste ook voor de oorlog in Warschau op sommige zomeravonden. Het was voor het eerst - sinds hoeveel jaren? ik weet het niet, maar het zijn er veel, heel veel geweest - dat het stadsbeeld mij zo overweldigde. En dat kan ook niet worden gefilmd. De tijd in de mens kun je niet op een film vastleggen.
| |
Vertaling gedichten Gerard Rasch, in samenwerking met Peter Nymeijer
Czeslaw Milosz - het idee
Met hoorngeschal en honden aan de lijn,
De een te paard, de ander te voet,
Kwamen we aan bij de helling
Vanwaar het woud van het Idee te zien was,
Als espenbossen in het late najaar zwavelgeel
(Als het geheugen van mijn vorige leven me niet bedriegt),
Hoewel het geen bos was, maar alleen een dichte wirwar
Van nietorganische vormen die chloor en kwik
Uitwasemden, met regenbogen van kristallen.
Ik monsterde onze compagnie. Bogen, haakbussen.
Vijfschots jachtgeweren, hier en daar een slinger.
En dan de kostuums! De laatste mode van het jaar duizend,
Verder hoge hoeden zoals Kierkegaard
De predikant op zijn wandelingen droeg.
Bepaald geen uitgelezen gezelschap. Maar ja,
Het Idee boezemde lieden als wij toch al
Weinig angst in, zelfs niet in zijn leger.
Arme herders overvallen, landbouwers, teerkokers,
Dat kan het, sinds het zijn gewoontes heeft veranderd.
En vooral jongelui. Die het foltert in dromen.
Over het eiland in de zon, gerechtigheid op aarde.
Witold Wirpsza - slangdraak
Hij moet worden doodgeschoten, zei iemand: een hond
Oud, lang, en op korte poten sleepte hij
Zich over het parket van de middeleeuwse slotzaal. Zijn linker
Zij was verlamd; hij kwam om te creperen.
Parabellum uit de tweede wereldoorlog tegen zijn rechter
Oor en haalde over; hij glimlachte met zijn linker
Mondhoek begon bloed te gutsen, de grimas
Van de glimlach verstarde, zijn rechter
Oog glansde als rood opaal. Zijn ademhaling
Stokte niet en maakte dat uit zijn
Schouderbladen vliesdunne vleugeltjes te voorschijn schoten.
Glanzend als opaal, bloedend en met diezelfde grimas
Steeg hij op in de lucht; gekeerd op zijn linker
Zij vloog hij stil door het raam naar buiten.
Je hebt gemist, zei iemand, nu
blijft hij boven het slot rondcirkelen, tot
Jij nu nog met je parabellum beginnen.
Witold Wirpsza - geboren 1918, debuut 1949, sinds 1969 buiten Polen. Behalve dichter ook essayist en prozaïst. Het hier vertaalde Slangdraak werd in 1971 geschreven en in 1981 in Polen gepubliceerd.
| |
| |
Tadeusz Rozewicz - krijtwit
gelach van kostschoolmeisjes
Zigniew Herbert - Beethoven
Ze zeggen dat hij doof werd - maar dat is niet waar
de demonen van zijn gehoor werkten onophoudelijk
en in de schelpen van zijn oren sliep nooit een dood meer
daardoor bleven in zijn gehoororgaan
de schrille tonen hangen het fluiten het sissen
het ruisen en dreunen - houten klokken in een wiegend woud
waaruit hij putte zo goed hij kon - hoge discanten van violen
gevoerd met het doffe zwart van bassen
het register van zijn ziektes hartstochten nederlagen
is even rijk als het register van zijn voltooide werken
tympano-labyrintische sklerose waarschijnlijk lues
ten slotte kwam dat wat komen moest - de grote verdoving
stomme handen tokkelen snaren op donkere klankkasten
opgeblazen wangen van engelen heffen een zwijgen aan
als kind tyfus later angina pectoris arteriosclerose
in Cavatin het kwartet opus 130
hoorbaar korte adem beklemming verstikking
goor nors met een gezicht vol puisten
dronk hij onmatig en goedkoop - bier voermansjenever
verzwakt door tbc weigerde zijn leven mee te spelen
geen reden om te treuren - de schuldeisers waren gestorven
gestorven waren ook zijn minnaressen - meiden en gravinnen
vorsten beschermheren gebroken serviezen
hij leek nog rond te gaan probeerde geld te lenen
te rekken te sublimeren contacten te leggen
maar de maan is de maan ook zonder sonate
Jerzy Ficowski - deze kooi
van ansichten op het verleden
van de knopen van het traliewerk
kruipt het moment naar binnen
door mijn hoofd vliegt een duif
met een draad in zijn snavel
Jerzy Ficowski - de kleren om niemand
De Nieuwe Kleren van de Keizer
konden worden dichtgeknoopt
spiernaakt trok hij zijn broek aan
warmde zich in zijn paleizen
stapte de geschiedenis binnen
tegenwoordig laten we ons verblinden
met onder de arm een decreet
met van binnen een interregnum
gesneden op maat en geloof
tot in de puntjes verzorgd
alleen maar o! niemand zit dan
springt rap uit de plooien van de mouwen
de lijfwacht te voorschijn
zichzelf eens mee willen smokkelen
| |
| |
Jerzy Ficowski - ik zal je een geschiedenis vertellen
Ik zal je een geschiedenis vertellen
voor ze schoongemaakt bovenkomt zonder ons
als het skelet van een plesiosaurus
Ik zal je haar vertellen nog warm
van de ovens van auschwitz
de geschiedenis van de vuile handen
de geschiedenis van de afgehakte handen
ze staat niet in de leerboeken
op de kaart van de tijd en tijdperken
er niet smerig van worden
Ik zal je een geschiedenis vertellen
die ongeschreven geschiedenis
verschijnt bij het opgraven van dromen
het zwijgen aan flarden geschoten
daarom spreek ik fluisterend
ik zal je een geschiedenis vertellen
Maar vertel haar niet verder
Adam Czerniawski - still life
een klank uithouwen of een masker afscheuren
daarachter een gezicht als een roos gevouwen op een blad
een briesje dunt het riet terwijl een wolk overdrijft
het oog rust dood op het gazon
bevroren mist doorsnijdt de heuvels
oor aan de grond! een haas in aantocht!
stengels donkerend in de dampen van de herfst
de bocht in het pad belooft vervoering
mijn gebroken skelet wordt zachtjes in de aarde gezogen
Adam Czerniawski - kreet en definitie
misschien gaat het regenen
achter een laan van bitter riekende elzen hoor ik stemmen:
toch, hoe vast te stellen welke dag van de week het is
Als het mei is en er zijn tekens aan de hemel, is het keizerrijk al
maar het ontbreekt ons aan middelen tegen tbc
en de mensen beseffen voorlopig nog niet dat ook zij
de scheppers van de klassenstrijd zijn
Bevinden we ons in de negende eeuw voor Christus
dan heeft het geen zin na te denken over de duurzaamheid
of liefde voor je naaste te forceren
Vanwaar echter die speculaties over ‘ons’ tijdperk?
Het kan toch best 1974 zijn dat
nog niet tot onze tijd hoort noch tot
vroeger, en ook dit zuchtje wind en het koeren van de duiven
maken onze beslissing niet makkelijker
zelfs de stemmen van die mensen aan de rivier helpen ons niet
nu ze zijn overgegaan in kreten van ruzie
Adam Czerniawski - eigenrichting
gevormd uit babyloonse klei naar gelijkenis
van de mens heerste ik eeuwenlang onbeperkt
tot de verrijzenis van het verraad gekruisigd onder pontius pilatus
stierf ik maar stond op uit de dood als geschoold in athene
overleefde ik tijden van onderdrukking en verachting sedert kort
verbrokkel ik roest ik men ziet mij nog wel her en der
op het altaar en in dromen
verkondigen mijn dood anderen dat ik altijd al een fictie was
zij hebben de getuigenis vervalst de pottenkijkers omgekocht
iemand probeerde mijn bestaan nog te bewijzen ik ben moe
ik zou nu wel willen gaan de sneeuw buiten vormt een geometrie
van wit de werkelijke wade is volmaakter op de zesde
dag gevormd sappige bladeren in de vroegte bedauwd
spreken ze over mij denken aan mij dus tot nu toe ben ik
Adam Czerniawski - geboren 1934, sinds 1941 in Engeland, debuut 1956 (Londen), eerste bundel in Polen in 1973 (Gezicht op Delft). Filosoof, vertaalde veel Poolse poëzie in het Engels, o.a. Rózewicz, Herbert. Het hier opgenomen Still life komt uit Gezicht op Delft, Kreet en definitie en Eigenrichting uit De Gouden eeuw, 1969-1981, Parijs 1982.
| |
| |
Ryszard Krynicki
Komend voorbij een huis in de voorstad
zie ik vluchtig door het open raam
een oude man die alleen zit te eten
aan een helder verlichte tafel
Ik zou niet het minste recht willen hebben
me ook maar een ogenblik af te vragen
of hij die nu het brood breekt en nuttigt
ooit zijn vrienden of zichzelf
heeft moeten verloochenen
of er aan zijn handen vreed bloed kleeft
of iemand hem ooit in het gezicht
Ryszard Krynicki - je bent
je bent mijn enige vaderland;
mijn enige vaderland, zwijgen
waarin alle vruchteloze woorden
de zuivere ademtocht van onze doden
de ondoorgrondelijke blikken van de planten
een postduif met een brief van iemand
je bent mijn enige vaderland, stilte,
schreeuwend in alle talen tegelijk;
als een dakloze na een brand
die al het nutteloze heeft verloren
die niet ver van het kamp werd gegrepen,
geen kind meer en evenmin je gevangene,
dat ik zelfs in ballingschap,
in jou zal blijven, taal,
als een opgezwollen tong: het hart dat ons in leven houdt
Stanislaw Baranczak - dat gaat mij niet aan
Dat gaat mij niet aan, die pijnlijk kille
loop die tegen iemands achterhoofd staat gedrukt
gaat mij niet aan, noch dat hoofd noch
die hand met het pistool zijn van mij het is niet
aan mij te oordelen wie gelijk heeft bij wie
de schop ligt waarmee de kuil is gegraven, zeur me niet
over dat kaalgeschoren hoofd, ik heb mijn handen vol,
of ze nu uit de mouwen van een uniform steken
of ze nu samengebonden zijn met ijzerdraad, mij gaat dat niet aan
(maar hoe onbelangrijk zoiets ook is
ik herhaal: dat gaat mij niet aan, die vinger
van de knuppel wijst niet naar mij, het is niet mijn hoofdpijn
die armen om dat hoofd, met die geslagen man
heb ik niets gemeen al is hij onomstotelijk
ook een mens, maar dat betekent uiteindelijk
zo weinig, bovendien, als ze al slaan dan niet
zonder reden, ik heb weliswaar geen vooroordelen,
maar ook al slaan ze iemand zonder waarschuwing,
dan is het nog zijn eigen schuld, mij raakt dat niet
(maar hoe weinig dat ook is
nogmaals; mij gaat het niet aan, ik voel me niet getroffen,
als ik fluisterend moet biechten tussen de tralies
van het formulier, opgelucht vul ik met grote
letters in NIET VAN TOEPASSING, als ze me vragen naar
mijn standpunten vroeger, nu en in de toekomst,
ik ga vrijuit, ik beloof mezelf
dat ik mijn neus nergens in zal steken, geen woord
meer dan nodig zal ik zeggen, want het laatste woord
is toch aan de sterksten, mij gaat dat niet aan
(maar ook al geeft het mij geen enkele vrijheid
dat het mij niet vrijstelt).
| |
| |
Stanislaw Baranczak - zo weinig scheelde het maar
Zo weinig scheelde het maar: ik had gewoon
samen met de anderen mijn hand kunnen opsteken
hem samen met de anderen kunnen laten zakken
dan zou hij hetzelfde ogenblik nog door de zware elleboog
in het groene linnen van de presidiumtafels zijn gezogen
in het leer dat de bodemloze zittingen van de
zwarte limousines bekleedt, in de lak van de
spreekgestoeltes, in het wit waarmee de tafels
van de banketten zijn gedekt;
ik had mijn hand kunnen opsteken.
Overdreven dwars? Te weinig inschikkelijk? Eerlijk
gezegd, niet meer dan een ogenblik van onoplettendheid:
de panische angst bij de gedachte dat ik mijn hand misschien
nooit meer zou kunnen laten zakken, dat
mijn hooggeheven hand doorboord zou worden door
de vleeshaak aan de hemel die wij ons met trieste
ironie 't liefst voorstellen als
een lege slagerswinkel waar slechts af en toe
koopwaar wordt uitgestald in de vorm van
Stanislaw Baranczak - eigen schuld
Waar had hij dat allemaal voor
nodig; moest hij echt alles
tegelijk hebben; als hij al het een en ander
had kunnen doen, waarom wilde hij dan ook nog
van overeenstemming met het woord, als hij zich ook
woorden kon veroorloven, waarom stond hij er dan toch op
te zeggen wat hij dacht, als het hem vrij stond te denken
‘ik denk’, waarom wilde hij er dan ook nog
ben ik’ bij hebben, als echt niemand hem nog verbood te zijn,
waarom kon hij dan niet gewoon zijn?
Leszek Szaruga - tussen de regels van het gedicht
Tussen de regels van het gedicht
ligt een geheim wapen verborgen
de taal loopt hem voor de voeten
de Censor struikelt valt verheft
het manuscript tot een nog hoger
het witte blad van het geheugen
de splitpen van de herinneringen eruit
het papier ontbrandt in een heldere
Tussen de regels van het gedicht
ligt het zwijgen verborgen
Antoni Pawlak - Pools gebed
ons dagelijks brood van zwijgen
de as van vernedering geschud uit ons haar
het grijs van gezichten geborduurd
het oproer dat de stille haven
van de lichamen nooit zal verlaten
de liefde die nu en dan even ontvlamt
de hoop die kapot wordt geslagen
tegen het korpus van de dageraad
de onmacht van de dag de barheid van de nacht
Leszek Szaruga - geboren 1946, debuteerde in 1967, slaagde er slechts één keer in (in 1972) een hele bundel gedichten uit te geven, al zijn vroeger en later werk werd door de censuur afgewezen. Tussen de regels van het gedicht werd gepubliceerd in ‘Zapis’ 12, 1979. Zoon van Witold Wirpsza.
Antoni Pawlak - geboren in 1952, debuut 1975; publiceerde in de ondergrondse pers, naast gedichten, ook een interessant verslag van zijn militaire diensttijd (‘Zapis’ 9, 1979). Studeerde filosofie aan de Academie voor Katholieke Theologie. Pools gebed werd gepubliceerd in ‘Zapis’ 7, 1978.
| |
| |
| |
Beknopte bibliografie
Czesław Miłbsz: The history of polish literature.
London, MacMillan 1969
| |
Over moderne Poolse literatuur
Julian Kornhauser:
Raster 15 (1980), blz. 162
Karol Lesman: ‘De gekooide geest’ (de Poolse schrijvers 1920-1980)
Boekenbijlage Vrij Nederland, april 1982
Gerard Rasch: ‘Poëzie als wapen’
Literair Paspoort, nov/dec. 1978, blz. 4-8
Gerard Rasch: ‘Stanisław Barańczak en de Poolse poëzie’
Bzzlletin 87 (1981), blz. 95-98
Over het moderne Polen:
Jan Breukels: De Poolse kwestie, Of zij bestaat en, zo ja, een toekomst heeft.
Bussum, Wereldvenster 1982
Irena Conti: In gesprek met Lech Wałȩsa
Amsterdam, Peter v.d. Velden 1982
H. Jaenike: Polen. Kleine geschiedenis van een opstandig volk.
Baam, In den Toren 1982
Over het lot van de joden in de Tweede Wereldoorlog:
M.S. Arnoni: Moeder was niet thuis voor haar begrafenis. Verslag van een reis door een verloren vaderland. Een overlevende van Auschwitz - Birkenau terug in Polen. Vert. Dorien Veldhuizen.
Amsterdam, De Bezige Bij 1982
Hanna Krall: God vóór zijn. Vert. Benjamin Gijzel
Baarn, In den Toren 1980
(interview met de cardioloog Marek Edelman, een van de leiders van de opstand van het getto van Warschau, 1943)
| |
Poolse literatuur in Nederlandse vertaling
Tadeusz Borowski: Hierheen naar de gaskamers, dames en heren.
Vert. L. Stembor.
Amsterdam, Arbeiderspers 19802
Witold Gombrowicz: Ferdydurke. Vert. Paul Beers
Amsterdam, Athenaeum 19813
(bij diezelfde uitgever verschenen eerder van Gombrowicz: De pornografie, Kosmos, Transatlantisch: selecties uit zijn dagboeken. Over Gombrowicz: Gombrowicziana, red. P. Beers, Revisor boeken).
Tadeusz Konwicki: De kleine apocalyps. Vert. G. Rasch Amsterdam, Bert Bakker, 1981
Tadeusz Konwicki: Modern droomboek. Vert. E. 't Hart Amsterdam, Meulenhoff 1982
Ewa Lipska: Huis voor een vredige jeugd. Vert. A. van Rijsewijk Gent, Masereelfonds 1982
Czesłew Miłosz: Het dal van de Issa. Vert. G. Rasch
Amsterdam, Peter v.d. Velden 1981, 19822
Czesław Miłosz: Geboortegrond (autobiografie). Vert. G. Rasch Amsterdam, Arbeiderspers 1982
(in voorbereiding: De gekooide geest (essays, Arbeiderspers) poëzie in de vert. van C. Nooteboom (Arbeiderspers); De machtsovername (roman, bij Peter v.d. Velden).
Homage to Cz. Miłosz, World Literature Today, summer 1978; zie verder ook de Duitse vert. van Karl Dedecius, Suhrkamp Sławomir Mrozek: De olifant (verhalen). Vert. C. Hengst Amsterdam, Pranger 19802
Marian Pankowski: De getaande vrijheid. Vert. K. Lesman Haarlem, In de Knipscheer 1981
(bij diezelfde uitgever verschenen reeds eerder van Pankowski: Matuga komt; Beukenootje en andere verhalen)
Tadeusz Rózewicz: Gezichten (keus uit de gedichten). Vert. P.
Nijmeijer en G. Rasch (met nawoord)
Amsterdam, Meulenhoff 1981
Bruno Schulz: Sanatorium Clepsydra. Vert. G. Rasch
Amsterdam, Meulenhoff 1980
Bruno Schulz: De kaneelwinkels. Vert. G. Rasch
Amsterdam, Meulenhoff 19812
(over Schulz: ‘Edith Klapwijk - Bruno Schulz, een ketter met plankenkoorts’, Literair paspoort, jan/febr. 1982)
|
|