romantisch kan worden genoemd. Er is echter nog een tweede component van de dichotomie realiteit-droom, waaruit dit fundamenteel romantisch karakter nog beter kan blijken.
Ook binnen het individu heerst dus zelden een toestand van harmonie. Een verklaring daarvoor moet vooral gezocht worden bij de ontevredenheid met het heden, waardoor het individu meestal een onrustig bestaan kent. Soms dringt zich een nostalgisch verlangen naar het verleden op, dat zich concretiseert in een bijzondere belangstelling voor de geschiedenis (denken we maar aan Gerner of aan de ‘fonctionnaire bénévole’ uit De Franse slag). De vlucht in het verleden of de poging daartoe wordt, in het geval van Wietze, gesuggereerd door het staren naar het dorp van zijn jeugd. Anderzijds kijken Alberts' personages zelden vooruit naar de toekomst. Thuis gekomen, verlangt Wietze weliswaar naar de volgende zeereis, maar hij blijft toch een uitzondering onder Alberts' creaturen. Zij horen of voelen zich niet thuis in de tijd waarin ze werden neergezet; toch zullen ze er zich bij neerleggen, eerder dan zich over te geven aan nostalgische of elegische mijmeringen of toekomst dromen.
Hun ongenoegen met het heden resulteert wel in een evasiedrang naar een andere ruimtelijke omgeving. Aan de tijd konden Alberts' individuen zich nog onderwerpen, de dreigende wereld die hen omgeeft, zijn ze echter niet meer bij machte te aanvaarden; vandaar hun vluchtpogingen waarmee ze voortdurend begaan zijn.
De permanente drang om te ontsnappen hangt samen met een andere - innerlijke - drijfveer waardoor ze langzaam maar zeker gestuwd worden naar stille, heldere, uitgestrekte terreinen die een geheime aantrekkingskracht uitoefenen op Alberts én op zijn personages. Bovenal willen ze immers geïsoleerd raken van hun omgeving; dat lijkt hun een noodzakelijke voorwaarde om de tocht van het bestaan te ondernemen en te voltooien. Het wordt echter al gauw duidelijk dat het complete isolement onbereikbaar is omdat de realiteit té inherent verbonden blijft met het individuele bestaan. Men keert naar de realiteit terug omdat daar de taak vervuld moet worden als ambtenaar (de ik op de eilanden en in Parijs, Dalem, Gerner), als vader (Wietze) of als kleine jongen (Aart). De werkelijkheid drukt haar stempel op het bestaan ook al stelt men alles in het werk om er totaal los van te komen. Of ze nu toevlucht zoeken in een zelfgebouwd fort, of in een overzeese schuilplaats of achter een moeras, Alberts' (hoofd-) personages gaan door het leven als ‘eilandjes’ in een vaak opdringerige samen-leving. (Van het ‘samen’ valt overigens weinig te bespeuren).
Een tweede gevolg van het onvermogen om zich te schikken in het heden is de psychische ontwrichting, waarvan een aantal personages het slachtoffer wordt. Reeds in zijn allereerste verhaal - ‘Groen’ - confronteert Alberts de lezer met het proces van geestelijke desintegratie. Dit ontwikkelt zich tot één van de eigenaardigheden van zijn gehele werk. In bijna elk verhaal is een van de personages neurotisch, gecomplexeerd of althans psychisch uit de band springend (Barre, Naman, Dalem, ...), waaruit we ongetwijfeld mogen afleiden dat Alberts onze maatschappij ziet als verantwoordelijk voor en oorzaak van dergelijke psychische storingen. Het vreemde, grillige en geheimzinnige krijgt een grote rol toebedeeld in Alberts' werk, wat op zichzelf alweer een aanwijzing is van het romantisch karakter ervan.
Kunnen we hieruit besluiten dat Alberts een romantische schrijversfiguur is? Veel van wat hij geschreven heeft, berust op autobiografisch materiaal of is doorspekt met reminiscenties aan zijn Franse of Indische periode. En niet alleen de opgeroepen gebeurtenissen berusten veelal op waar gebeurde feiten, ook de droom- en belangstellingssferen van de (hoofd-) personages zijn die van Alberts zelf. Hij is al van jongs af geïnteresseerd in geschiedenis, net als zijn hoofdpersonages trekt hij zich bij voorkeur terug en droomt hij van een compleet isolement. Als hij zich onder de mensen begeeft, keert hij altijd teleurgesteld terug want iedere keer heeft hij weer teveel van zichzelf prijsgegeven en wordt hem bevestigd dat het gedroomde isolement niet realiseerbaar is.
Zijn teleurstelling, pessimisme en zelfs verbittering omdat hij niet geschikt is voor deze wereld verbergt hij echter, teneinde zichzelf te handhaven. Hiervoor beschikt hij over een drietal middelen. Ten eerste verschuilt hij zich vaak achter de anekdotiek, niet alleen in zijn boeken, ook - en vooral - in de gesprekken die hij nochtans graag toestaat. In zijn anekdotes kiest hij de houding van de nuchtere, afstandelijke, objectieve en sceptische waarnemer waardoor de inbreng van eigen gevoelens bijzonder klein en zelfs verwaarloosbaar kan genoemd worden.
Het tweede middel hangt nauw samen met het eerder genoemde omdat het in dit geval gaat om de manier waarop Alberts zich tot zijn (lees-) publiek richt. Hij kiest radikaal voor een sobere understatement-toon; hij vertelt zakelijk, laconiek, bijna terloops, waardoor de intensiteit van de gevoelens die achter het vertelde schuilgaat slechts heel zelden aan de oppervlakte komt.
Het derde middel waarvan hij gebruik maakt, is eveneens een belangrijk kenmerk van zijn stijl geworden, namelijk zijn relativerende humor en ironie, die zijn verhalen en romans een onmiskenbare afstandelijkheid verlenen maar tegelijk iets onthullen van de betrokkenheid van de schrijver bij het vertelde. De belangrijkste sleutels op weg naar Alberts als ironicus, zijn de door W.C. Booth genoemde ‘conflicts of style’ en ‘conflicts of belief’ (in A Rhetoric of Irony, Chicago - London, 19752). Zoals reeds eerder is gebleken, peilt Alberts in al zijn boeken naar de kern van het bestaan, die volgens hem samenhangt met de fundamentele tweestrijd tussen droom en realiteit, waarmee elk individu af te rekenen krijgt. Telkens als hij aan deze essentie gekomen is, raakt hij met zijn terloopse manier van schrijven alleen de rand van het probleem. Als hij daarentegen bijvoorbeeld de sinecure van de Parijse ‘fonctionnaire bénévolé’ beschrijft, geeft hij zijn relaas een zwaarwichtigheid en precisie mee alsof dat nu het centrale punt was. De stijl lijkt helemaal niet aangepast aan het onderwerp. Daarnaast heeft hij het bijvoorbeeld met alle ernst over het absurde, zinloze, immobiele ambtenarenkorps terwijl hij er voor zichzelf de spot mee drijft en eraan voorbij gaat als aan een niets zeggende circustent. Dat er voor Alberts een enorme dosis gevoelens achtersteekt, wordt maar al te gauw duidelijk. Hoewel de soberheid waarmee hij alles op papier zet het tegendeel zou laten vermoeden, bewijzen de behandeling van de ruimte, de voorgestelde personages en vooral de centrale thematiek dat hij door en door romantisch schrijft en is.