Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Anne Marie Musschoot
| |
[pagina 45]
| |
sluitend worden begrepen als een uiting van uitzonderlijke beleefdheid. Ze vindt immers een veel diepere grond in de fundamentele twijfel of onzekerheid die de essentie vormt van zijn wereldbeeld en die ook doordringt in zijn wikkend-enwegende, nuancerende stijl, in het geven en nemen, poneren en negeren tegelijk. Van deze onzekerheid is de hoofdfiguur van Het zand voor de kust van Aveiro de allegorische uitdrukking. Zoals de steeds schimmig blijvende waarnemende ik-figuur uit de verhalen van De eilanden is de centrale figuur van Het zand voor de kust van Aveiro een psychologisch niet uitgediepte ‘vreemdeling’. Hij is, net als de ‘gezagvoerder’ in De honden jagen niet meer, afgesneden van zijn familie en genoodzaakt in absolute afzondering belangrijke beslissingen te nemen - beslissingen waarvan hij niet weet of ze ‘goed of niet goed waren’. In Het zand voor de kust van Aveiro gaat het om ‘de passagier’ - de persoonsaanduiding geeft zijn lot aan, zoals door Kees Fens al werd aangestiptGa naar eindnoot6. - en hij zal door de verteller ook meestal zo worden genoemd. Het hele gebeuren wordt, op de uitzondering van enkele verhaalfragmenten na, geheel via zijn perspectief gepresenteerd of er dan toch door gedomineerd; hij heeft er echter nauwelijks greep op, hij ondergaat enkel zijn lot. En als hij toch als door een wonder aan de dood ontsnapt is dit alleen aan het toeval te danken. Opmerkelijk is dat Het zand voor de kust van Aveiro, in tegenstelling met Alberts' vorige romans (maar misschien meer in aansluiting bij zijn historische werken), zeer rijk is aan feiten. Op de achterflap van het boek wordt zelfs gesproken van een ‘bijzonder avontuurlijk klimaat’. De geschiedenis is, zoals gezegd, precies in tijd en ruimte gesitueerd. De roman opent scenisch met het vertrek, in de vroege ochtend van 18 oktober 1797, van de Nossa Senhora do Livramento - de naam van het schip is wel symbolisch - vanuit de rede van de Portugese haven Aveiro met bestemming Santos aan de kust van Brazilië (een havenstad die ook in De honden jagen niet meer een rol speelde). ‘De passagier’, de enige passagier aan boord, kijkt via het achtervenster van het schip naar de kust, waar de ingang van de haven niet te zien is, want die ingang is er niet meer. Zo, lakoniek het kijken omzettend in het niet-zien, introduceert Alberts het natuurelement dat, zoals ook is aangegeven in de titel, het lot van de passagier zal bepalen: bijna een halve eeuw geleden werd in een nachtelijke storm waarbij de aarde beefde en huizen instortten in Lissabon (1 november 1755) zand opgehoopt voor de kust van Aveiro, zodat de ‘vrije’ toegang tot de zee werd versperd. Deze (smalle) havengeul was ‘zo'n twee-honderd jaar terug, vlak in het begin van de 17e eeuw’ (een vergissing voor 16e eeuw?) in een al even wonderbaarlijke storm ontstaan, waarna zich een loodsenbedrijf had ontwikkeld dat in handen kwam van loodsenfamilies. Tot zo'n familie, die dus ‘nu’ het beroep van loods niet meer kan uitoefenen, behoort ook ‘de passagier’. Hij wordt nagekeken door de ‘laatste wegbrenger’, dj. Amadeo Vicente, oudere broer van ‘de passagier’, Mateus Vicente. In een korte overschakeling naar het perspectief van thuisblijver Amadeo Vicente wordt de voorgeschiedenis onthuld en de motor tot de geschiedenis verduidelijkt: de jongere broer vaart voor de kleine van hun vader geerfde bankiersfirma - hun grootvader was nog loods - naar Brazilië om daar diamanten te verwerven in opdracht van de (krankzinnige) koningin van Portugal. In Aveiro wordt de plaats van Mateus meteen ingenomen door de klerk van de firma (een prospectief element). In de volgende fragmenten van het eerste deel van de roman, getiteld ‘Het faillissement’, wordt weer overgeschakeld naar ‘de passagier’ en naar in de titel aangegeven snelle wending van diens lot. Turend door de kijker naar het noorden (bij Alberts sedert De eilanden symbolisch voor het onbekende, waar het verlangen naar uitgaat) kondigt de schipper de komst van een Franse kaper aan. De aanval op het schip blijft echter uit omdat ze worden beschermd door een Brits fregat. In het hierop volgende bezoek van een Brits officier aan boord van de Nossa Senhora worden niet alleen de (historische) omstandigheden van de aanval duidelijk - het Portugese vredesverdrag met Frankrijk werd in Parijs niet bekrachtigd - maar blijkt ook dat de opdracht van ‘de passagier’ vrijwel onuitvoerbaar is geworden: de officier deelt mee dat snelle Engelse koopvaarders op weg zijn naar Brazilië. ‘De passagier’ wéét nu dat de Engelsen hem zullen vóór zijn en ‘daarginds de markt naar hun hand zetten’ (p. 27). Hij staat voor de keuze: terugkeren, en een enorme boete betalen om het contract met de Kroon ongedaan te maken, of dóórvaren zonder vooruitzicht de verhoopte winst te kunnen maken. Hij kiest voor het laatste, dreiging en onzekerheid tegemoet, twijfelend of zijn beslissing de juiste was. ‘Hij ging gewoon verder, ook al lag er een Brazilië vol dreigende mislukkingen achter de horizon’ (p. 30), waarmee de ontwikkeling van het gebeuren nu nog duidelijker vooraf wordt aangegeven. Zijn aankomst in Santos wordt echter nog vertraagd door een nieuwe aanval, ‘zes weken later’, deze keer nabij een eiland dat door de verteller met een ironische noot zo wordt voorgesteld: ‘Intussen had de schipper een van zijn kaarten tevoorschijn gehaald om te zien of het eiland bestond. Het bestond wel degelijk en het had zelfs een naam gekregen, Trindade’ (31). Ironisch-afstandelijk waarnemer van het gebeuren (‘Er scheen geen einde aan te komen, maar dat einde kwam natuurlijk toch’), is ‘de passagier’ een buitenstaander die het verloop van de aanval en het gevecht in zijn verbeelding voor zich ziet, aldus vooruitlopend op de realiteit zelf. De techniek is zeer typerend: de weergave van de werkelijkheid volgt op de overweging, is er een nuancerende realisatie van, vult ze aan of maakt ze overbodig. Zo in: Hij zag het voor zich (...) Wat er daarna zou gebeuren was iets, waaraan hij liever niet wilde en trouwens ook niet hoefde te denken (...) Alsof hij zijn gedachten had uitgeschreeuwd en die vervloekte kerels daarginds aan boord hem hadden verstaan, maar het gebeurde (p. 36-37); en even verder: ‘Vrijwel meteen hierna volgde de ontmoeting tussen de voorste rover en het tweede fregat. Dat is te zeggen, het had een ontmoeting moeten worden’ ... (p. 37-38). Als ook deze bedreiging van Nossa Senhora met behulp van twee Portugese fregatten is afgewenteld gaat de koers rechtstreeks naar Santos waar, één dag later dan gehoopt, wordt afgemeerd. ‘De passagier’ wordt er, de volgende ochtend, hartelijk verwelkomd door de Agent, die meteen vertelt dat hij zelf van huis is weggestuurd met het verzoek niet meer terug te komen (zijn ballingschap vormt een vooruitwijzende parallel met het lot van de passagier) en die hem doet beseffen dat de plannen van het huis Vicente definitief zijn gestrand. Achter de beslissing te wachten, zij het dan zonder veel hoop, op een bericht van zijn broer, wordt onmiddellijk een bevestigende punt gezet. In een kort fragment, geschreven vanuit het perspectief van Amadeo Vicente te Aveiro en als het ware een kleine coda vormend, wordt het lot van Mateus (voorlopig) bezegeld. Amadeo zou niet schrijven: ‘Hij moest de berichten van Mateus afwachten en hij moest eigenlijk maar hopen, dat die helemaal niet zouden komen’ (p. 47). Door de ingeschoven coda in parallelperspectief ontstaat dramatische ironie: de lezer weet meer dan elk van beide partijen. Het tweede deel, ‘De bruidsvlucht’, is het uitvoerigste van de drie luiken van de roman en bestaat uit negen vrij korte fragmenten waarin een periode van meer dan drie jaar wordt overspannen: drie jaar die ‘de passagier’ veilig en in volle rust doorbrengt in Santos, eerst als gast, later als buurman van de Agent van Portugal aldaar. Zijn leven wordt kort samengevat als volgt: De passagier ging wat handeldrijven, niet zozeer in diamanten, als wel in goud en hij verkeerde met mensen, die net als hij genoegen namen met een kleine winst en die niet al te veel vroegen en zagen. En hij bleef wachten op de brief, die niet zou komen | |
[pagina 46]
| |
(p. 51). Maar ‘zo'n drie jaar later’ zijn er berichten over vrede - ‘vrede, die zeer verstorend werkt’, meent de Agent. Immers, eindelijk kan de brief nu komen. Op aandringen van de Agent, die ‘voor alle moeilijkheden een oplossing heeft gevonden’, verlaat ‘de passagier’ vrij abrupt zijn ‘gezin’ (d.i. zijn bedienden) om een fortuin te gaan zoeken in het Portugese kroonland Moçambique. Zonder fortuin kan hij immers, zo voorspelt de Agent, niet terug naar zijn broer (die inmiddels wel al het bankiershuis opgeheven en een ander beroep gekozen zal hebben). Maar fortuin vindt hij er niet, wel, bijna, de Dood, in de gedaante van een vrouw, de ‘meesteres’ van een ‘prazo’, naar wier hand hij volgens een oud (maar blijkbaar verouderd) gebruik kwam dingen. Deze ‘meesteres’ blijkt overigens toevallig wel al getrouwd te zijn: ‘de passagier’ werd foutief ingelicht door een luitenant-generaal die trouwens even tevoren al ‘niet zo'n plezierig man was gebleken’ (p. 64) en door een kwaadaardig garnizoen bestaande uit drie man. Zijn redding, beschreven in enkele spannende en aangrijpende taferelen, heeft hij te danken aan zijn neger-gids wiens sympathie hij won - althans die suggestie zit in de tekst verdoken - door zijn kennis van de navigatie (overgeërfd van zijn grootvader): hij kent de verschuivingen van diepten en ondiepten door de wisselende kleur van het water (p. 68; parallel met p. 12). Dit gehele tweede deel is scenisch uitgewerkt, met filmisch nauwkeurig geregistreerde betekenisvolle details (zoals het intrigerende, obsederende lachen van de mensen met wie ‘de passagier’ had gesproken in Sena). Het kortere derde deel, ‘Een schip vol spoken’, brengt een snelle ontknoping. Het wordt ingeleid (zoals het eerste deel werd uitgeleid) door een fragment waarin de toestand te Aveiro wordt belicht. ‘Een jaar of zes na het vertrek van dom Mateus Vicente’ (p. 85; Alberts blijkt hier wel zeer breed, indien niet enigszins onnauwkeurig te zijn in het uitsparen van tijd als men bedenkt dat Mateus' reis naar Moçambique volgde na een verblijf van ‘zo'n drie jaar’ in Santos) werd de stad overvallen door een storm van windhozen, net zo verwoestend als bij de Lissabonse aardbeving een halve eeuw tevoren. De gevolgen waren even verrassend: de duinen werden opnieuw omgetoverd in een dunne, rafelige strook zand waardoorheen een mogelijke uitgang naar zee kon worden gegraven. Op dit punt van zijn verhaal heeft Alberts een meesterlijk beknopte parodie ingevoegd, te beschouwen als een afrekening met het ambtenlijk apparaat waar hij zelf jarenlang deel van uitmaakte en waarvan hij de buitenissige of op z'n minst soms bevreemdende aspecten al met ingehouden spot heeft beschreven in Maar geel en glanzend blijft het goud. De passage waarin wordt meegedeeld dat over de kwestie van het al of niet graven van een uitweg naar zee zal worden beslist in een zitting van stedelijke notabelen op het stadhuis, herinnert ook sterk aan de vroegere roman De vergaderzaal (1974). Er wordt op zo'n vergadering ‘urenlang steeds verwarder gesproken’ (of, ‘iedereen kon zijn gemoed luchten’) terwijl de uitslag van de aan het eind van de vergadering gehouden stemming van te voren vaststond. Dodelijk ironisch werkt wel het inleidende voegwoord omdat in de bijbehorende Albertsiaans-lakonieke bedenking: ‘Omdat de uitvoering van dit plan zo bijzonder voor de hand lag, was het aantal naar voren gebrachte bezwaren eindeloos’ (p. 86). Amadeo Vicente is in dit tafereel een achtergrondfiguur, die de aandacht liever niet op zich gevestigd wil hebben. Hij heeft, zoals voor de lezer al werd voorspeld door de Agent van Portugal te Santos in het tweede deel van de roman, het bankiersvak opgegeven en de firma laten verdwijnen: zijn schuldeisers laten hem met rust zolang hij het ‘wachten’ op zijn broer als verweer kon aanhouden. Hij staat ‘nu’ aan het hoofd van een antiquariaat en is een romantische dromer geworden, verlangend naar reizen en vreemde landen. Zijn ‘verdwenen’ broer ziet hij als een ‘vage gedaante (...) op een schip in een duistere zee’. De afwikkeling van de geschiedenis van Mateus verloopt in vier korte taferelen. Opgesloten in een hut krijgt hij het bezoek van de ‘man’ van de ‘meesteres’, die hem beide handen af wil hakken en die hij, met een pistool dat hem door de neger-gids onopgemerkt werd toegestoken, neer kan schieten. Hij vlucht en vindt de neger terug, die hem de weg kan wijzen naar de bossen (bij Alberts een motief waarin verlangen en bevrijding worden geprojecteerd). De neger wordt echter door hun achtervolgers neergestoken en ‘de passagier’ maakt hem af met zijn laatste revolverschot: een daad van barmhartigheid die beknopt en cru-realistisch wordt beschreven (p. 100). Toen hij bij hem kwam, gaf de neger één schreeuw van pijn, wentelde zich op zijn zij en wees op zijn buik, waar bloed en darmen uitkwamen. Hij rolde weer terug. Hij beet in het zand om zijn geschreeuw te smoren, maar de passagier had zijn ogen gezien, zijn glanzende, smekende ogen. En terwijl hij met zijn ene hand door het zwarte kroeshaar streek, schoot hij met de andere de laatste kogel diep in de zwarte nek. De neger draaide zijn gezicht nog eenmaal om. De ogen vielen dicht en de opgetrokken lippen vielen terug over de tanden. Tenslotte vindt ‘de passagier’, ‘op een middag’, de zee waar hij niet-begrijpend en in half bewusteloze toestand toevallig wordt opgepikt door een schip dat even toevallig naar Aveiro vaart. Aan boord van het schip tuurt hij door het achtervenster: de uitgangssituatie is bereikt, de terugtocht kan beginnen. 's Nachts ziet hij visioenen: een schip met een kajuit vol spoken en één helse vrouw, en hij schatert de ganse nacht ‘om hun woede en het kwaad, dat ze niet konden doen’ (p. 103). Vóór Aveiro wordt een sein gehesen, ‘de gek’, weer helder, weet dat hij thuis komt: ‘U kunt een loods aan boord verwachten’. De samenloop van omstandigheden in de slotscène zal voor sommige lezers vermoedelijk onwaarschijnlijk lijken. Deze afloop van de gebeurtenissen is echter duidelijk ingegeven door Alberts' visie op de mens. De mens is volgens hem inderdaad slechts een speelbal van het toeval, van het lot; en dat lot is afhankelijk van de natuur, die beheerst wordt niet zozeer door wetmatigheden als wel door onzekerheden, getuige de onbegrijpelijke, onvoorziene verschuivingen van het zand voor de kust van Aveiro. Het thema van de onzekerheid, het wachten zonder illusie en de uiteindelijke zinloosheid van dat alles, kwam in Alberts' vroeger werk al op verschillende manieren aan de orde. In Het zand voor de kust van Aveiro heeft hij echter, zoals door Jaap Goedegebuure in zijn recensie werd opgemerkt, aan deze voorstelling iets nieuws toegevoegd, juist door de op het einde aangebrachte ‘illusie’ dat een ‘verlossing’ mogelijk is, ‘bereikt kan worden’.Ga naar eindnoot7. Het zand voor de kust van Aveiro kan dus wijzen op een mogelijke wending in positieve, ‘blijmoedige’ zin in Alberts' thematiek. In zijn bijzonder compacte, geserreerde en ingehouden-suggestieve schrijftrant blijft de alles bepalende onzekerheid echter alom-tegenwoordig. De stijl is, zoals hiervóór al gezegd, wikkend en wegend, nuancerend opbouwend en terugnemend, waarbij woorden als ‘ofschoon, hoewel, misschien, waarschijnlijk, tenminste, wel, niet, of eigenlijk’ als veel voorkomende scharnierwoorden fungeren. Enkele voorbeelden: ‘dat wordt sterk betwijfeld. Hoewel, je weet maar nooit’ (p. 63); en: ‘Die kapitein was helemaal geen kapitein. Niet meer dan een sergeant en waarschijnlijk zelfs dat niet. Hoogstens een korporaal, maar dat doet er niet toe. Wat er wel toe doet is de sterkte van zijn garnizoen’ (p. 69); en nog: ‘een gebouw, dat zonder meer herkenbaar was als wachtlokaal. Maar dat was het niet, tenminste niet meer’ (p. 71). Een ander kenmerk van deze stijl - waar in de kritiek al herhaaldelijk op werd gewezen - is het gebruik van parallellen en herhalingen die, waar ze nuanceringen aanbrengen, tot diezelfde indruk van alles doordringende onzekerheid bijdragen. Meest opvallend zijn de nabauwende herhalingen in de dialogen, waardoor een echo-effect ontstaat.Ga naar eindnoot8. Zoals in: Zeerovers? vroeg de schipper. | |
[pagina 47]
| |
En een mooi staaltje op p. 15-16: Hij ging zijn kantoor binnen en zei: Antonio, je kunt nu gaan zitten op de plaats van meneer Mateus. Deze dialoog zou in een absurd drama à la Ionesco zeker niet misstaan. Gesteund door de door Alberts zelf in de proloog aangebrachte verwijzing naar Becketts Wachten op Godot kan er trouwens op gewezen worden dat juist dit echo-effect - een techniek waarvan Alberts tot dusver overigens in al zijn romans gebruik heeft gemaakt - ook voorkomt bij Beckett en zelfs zeer intensief wordt toegepast in Wachten op Godot (voor het eerst opgevoerd in 1953).Ga naar eindnoot9. Daar gaat het trouwens slechts om één van de vele middelen om de desintegratie van de taal te bereiken, om de onmogelijkheid van communicatie via taal uit te drukken. Bij Alberts is dit echo-effect ook buiten de dialogen veelvuldig aanwezig. Er zijn hele zinnen of blokken van zinnen die naar elkaar verwijzen, zoals het hierboven al aangehaalde ‘herkennen’ van (on)diepten door de wisselende kleur van het water, zoals het ‘vreemde’ lachen en de op verschillende plaatsen opduikende al of niet dreigende ‘gedaanten’. Deze parallellen en variërende herhalingen krijgen motivische waarde en verlenen aan de tekst een grote densiteit of compactheid: de tekst verwijst voortdurend naar zichzelf. Het lezen van Alberts romans is dan ook steeds opnieuw een uitnodiging tot zoeken: er wordt veel meer gesuggereerd dan er staat. |
|