de sage van koning Waldemar levendig houden, maar hoe dan steeds weer de dageraad rust en vrede brengt.
In Maar geel en glanzend blijft het goud vind je veel van deze elementen terug. Zoals bijvoorbeeld wat de Deense geschiedenis betreft, de wat gemakzuchtige houding van de koning die voor de historische koning resulteerde in de bijnaam Atterdag, het ‘Help mij, Esrom! Help mij Soreu! Help mij, grote klok van Lund!’ wat de koning op zijn sterfbed geroepen moet hebben, de dochter Margrete die na de dood van de koning een tijd lang regeert in de hoedanigheid van regentes van de troonopvolger. Andere elementen zijn lichtelijk omgevormd, zoals bijvoorbeeld het uithuwelijken van de zoon van de historische koning aan een Franse prinses. In Maar geel en glanzend blijft het goud is het niet de zoon maar dochter Margrete die uitgehuwelijkt wordt.
Ook van de topografie van Denemarken, zoals hierboven gesignaleerd, wordt door A. Alberts gebruik gemaakt.
Er zijn zo nogal wat elementen die naar Denemarken verwijzen of liever: kunnen verwijzen. Voor een in beeld gebracht Denemarken is het kaartje voor in het boek eigenlijk wat al te schetsmatig - het werkelijke Denemarken is lang zo ‘leeg’ niet en ook de vorm van de eilanden is in werkelijkheid heel wat ingewikkelder -, terwijl de geschiedenis van koning Waldemar in Nederland niet zo bekend is dat de lezer bij zijn naam direct aan een bepaalde Deense koning zou denken. Datzelfde geldt - wellicht in wat mindere mate - ook voor de Gurre liederen.
Aan de ene kant een duidelijk verwijzen naar Denemarken: het motto, Soreu, Lund, de koning, aan de andere kant een toevoegen van elementen: het ‘lege’ kaartje bijvoorbeeld, de aanduiding ‘hoofdstad’ in plaats van Kopenhagen, die die identificatie met Denemarken weer gedeeltelijk teniet doen.
Het gevolg hiervan is dat de lezer het verhaalgebeuren niet meer echt in Denemarken situeert, maar in ‘Denemarken’, een noordelijk gelegen eiland dat overeenkomsten vertoont met Denemarken, maar ook verschillen. Denemarken krijgt er zo met die aanhalingstekens een dimensie bij die achtergrond èn verhaalgebeuren enigszins boven de realiteit doet uitstijgen.
Tussen de twee lagen van het verhaal zelf blijken allerlei ruimtelijke parallellen te zijn, met als climax de volledige versmelting van de twee verhaallagen aan het einde van het verhaal. Pas daar vindt ook de tweede verhaallaag, die aanvankelijk slechts geschiedenis betrof, een definitief einde.
De parallel die zich dan allereerst opdringt, is die tussen het klooster Esrom en het ministerie. Het betreft hier dan niet zozeer een parallel-gebaseerd-op-overeenkomsten maar eerder één die gebaseerd is op verschillen. Verschillen die des te meer opvallen omdat de tekst enige malen op de overeenkomstige bouw wijst. Zo is Esrom, in het noorden, destijds bestemd tot klooster, in tegenstelling tot het paleis in de hoofdstad - het centrum van het land zou je kunnen zeggen -, dat koning Walter o.a. gebruikte om van daaruit zijn land te regeren, en dat dus een wereldlijke functie had. Het klooster, middenin de bossen gelegen, is verder tamelijk moeilijk te bereiken, staat al heel lang leeg, is bijna niet te betreden en doet wat de inrichting betreft sprookjesachtig en middeleeuws aan. Het paleis daarentegen is vrij makkelijk toegankelijk, is nog altijd in functie, heeft deuren die als vanzelf open lijken te gaan en is hypermodern ingericht. De twee gebouwen hebben naast deze verschillen ook overeenkomsten. Eén van deze overeenkomsten is, als gezegd, de identieke bouw. Er is nog één: beide gebouwen hebben een ondoordringbare tuin die ook nog in beide gevallen een mysterieus gedeelte heeft.
Van de verschilpunten lijkt de eerste bepalend te zijn voor de rest: het klooster als het geestelijk domein tegenover het paleis als het wereldlijk domein. Binnendringen in het geestelijk domein lijkt meer moeite te kosten, zo blijkt uit de verschillen, dan hetzelfde proberen in het wereldlijk domein. Het paleis heeft bijvoorbeeld maar één mysterieus gedeelte, de tuin, terwijl het klooster helemáál - gebouw èn tuin - mysterieus aandoet.
De tweede belangrijke parallel is die tussen de door de koning aangelegde doolhof (met z'n schatten en z'n dolenden) in de tuin van het klooster Esrom en het paleis in de hoofdstad met zijn ‘bewoners’. In het ministerie zitten de minst belangrijke ambtenaren helemaal boven in het gebouw. De belangrijkste ambtenaren, de raadadviseurs, zetelen beneden op de eerste verdieping, rond de ontvangstzaal van de minister. Het doel van de ambtenaren is om deze laagste sport van de carrièreladder, aan de basis van de omgekeerde pyramide, zo snel mogelijk te verlaten voor een hogere tree, om zo via achtereenvolgens een kleine eigen kamer op de derde als chef/sous-chef van de afdeling en de wat luxere kamers op de tweede tenslotte de top van de ladder / pyramide te bereiken wanneer zij als raadadviseur van de minister gelijkvloers een grote eigen kamer toegewezen krijgen. (De ambtenaren proberen zelfs via het in omloop brengen van het gerucht dat het gebouw te klein wordt, hun doel nog wat eerder te bereiken. De opzet mislukt evenwel). De bewegingen die ze hierbij moeten volvoeren doen enigszins denken aan de bewegingen van de dolenden in de doolhof die via steeds kleiner wordende kringen op een gegeven moment bij de schat oftewel het goud hoopten uit te komen. Temeer omdat er in het ministerie net als in de doolhof sprake is van een fluitspeler, de raadadviseur Gerner die op zijn kamer drie hoog vaak op een occarino speelt en van een (materiële) schat, de minister of liever: de door iedereen nagestreefde positie van de minister.
Zoals er naar het midden van de doolhof geen pad leidde, zo neemt de raadadviseur in het paleis een geisoleerde plaats in. Hij heeft ten eerste al zijn positie op een ongewone manier verkregen, zonder daarbij van de carrièreladder gebruik te maken. Eenmaal op de post van raadadviseur van bijzondere zaken beland, onderscheidt hij zich van zijn collega's door een kamer te betrekken op de derde verdieping in plaats van op de eerste. Verder speelt hij op een occarino, een instrument dat de doorsnee-ambtenaar niet kent en is hij in tegenstelling tot de rest van de ambtenaren niet geïnteresseerd in promotiekansen, maar in de geschiedenis van zijn land, met name in koning Walter de Vierde.
De minister heeft zijn werkruimte beneden in het gebouw, net zoals het goud zich onder het midden - de fluitspeler - bevond. En zoals het de minister tot zijn verbazing was gebleken dat er meerdere wegen naar een ministerschap leidden, zo bleek ook pas later dat het goud langs meer dan één weg te bereiken was.
In deze doolhof zijn de ambtenaren de dolenden in hun streven een kortere weg te vinden naar de eerste verdieping, het zo felbegeerde doel. Ze zijn duidelijk niet geïnteresseerd in het beeld van de fluitspeler dat de raadadviseur verbeeldt. Maar ook de minister en de raadadviseur, respectievelijk het goud en de fluitspeler, zijn naar iets op zoek. De plaats die de minister bezet in het paleis, maakt hem niet gelukkig en daarom ontwijkt hij deze eenzame plek zoveel mogelijk. De raadadviseur tenslotte probeert de geschiedenis van het leven van koning Walter de Vierde rond te krijgen. De weg waarlangs hij gaat is tegengesteld aan die van de ambtenaren: van beneden naar boven.
De derde belangrijke parallel is die tussen alweer de doolhof in de tuin van het klooster Esrom en klooster Esrom zelf, zoals het zich op de dag van het uitstapje van de minister, diens nichtje Margrete en Gerner aan hen voordoet.
De situatie van de raadadviseur Gerner lachend bovenaan de trap waarlangs Margrete met het goudblonde haar naar beneden gaat, doet denken aan het centrum van de doolhof in de tuin van Esrom. Analoog aan wat het paleis te zien gaf, verbeelden de gangen van het klooster de paden in deze doolhof en is de raadadviseur Gerner te vergelijken èn met de fluitspeler èn met een doler. De minister lijkt ook een doler te zijn, maar wel van een andere orde. Hij doolt niet speciaal alleen hier, in Esrom, zoals dat wel het geval is met Gerner. De minister doolde in tegenstelling tot Gerner ook al in het paleis in de hoofdstad.