H. Lammers
Over Bert Alberts
De eerste ontmoeting met Bert Alberts was in Scheltema aan de Nieuwe Zijds, op een woensdag, ergens in 1960. Alberts maakte toen deel uit van de redactie van de Groene Amsterdammer. Ik werkte als Amsterdams redacteur van het Algemeen Dagblad.
Het geval wilde dat Nederland - eigenlijk Luns - in een dispuut gewikkeld was met Indonesië over Nieuw-Guinea. Alberts moest daarover schrijven natuurlijk, en zo hadden we een gemeenschappelijke belangstelling. Want veel van de berichtgeving over het Nederlands-Indonesisch geschil liep via Amsterdam. Indonesië, waarmee we toen geen diplomatieke betrekkingen hadden, beschikte in Amsterdam in de figuur van de heer Martojo over een soort vooruitgeschoven post, die ervoor zorgde dat standpunten van Indonesië hun weg vonden naar journalisten en andere personages, die het conflict rond Nieuw-Guinea beschouwden als een hachelijk avontuur, waaraan zo snel mogelijk een eind moest komen door overdracht van Nieuw-Guinea aan Indonesië.
Omdat ook ik die gedachte was toegedaan - evenals trouwens H.J.A. Hofland van het Algemeen Handelsblad, Hans Gruijters van dezelfde krant, pater Van Hees van de Nieuwe Linie, de Groene-redacteuren en later Bruins Slot van het dagblad Trouw - had ik veel contacten met Martojo, en kon daarmee mijn krant van dienst zijn. Zo kwam ik ook in aanraking met Bert Alberts, die mij op een gegeven ogenblik voorstelde om voor De Groene over dit onderwerp te schrijven vanuit het gezichtspunt van de binnenlandse politiek.
Zo gezegd, zo gedaan. Een en ander leidde tot een vaste wekelijkse rubriek over binnenlandse aangelegenheden (de Inktspat) en later tot een redacteurschap bij De Groene.
Ik werd dus collega van Bert Alberts, Sem Davids, mr. Dijkstra, Joke Reijnders, Jan van Keulen, Rob Opland en een reeks vaste medewerkers, die allen onder de milde directie van de heer Van Leeuwen een krant maakten, zoals die er waarschijnlijk nooit meer zal komen.
Moet ik een karakteristiek geven, dan kan ik het best uit de voeten met Van Dale's definitie van het begrip liberaal. Aan de definitie ontleen ik de volgende begrippen: onbekrompen, onbevooroordeeld, wars van kleingeestigheid, de beginselen der Franse revolutie aanhangend, niet orthodox, vrijzinnig. Vrije mededinging op economisch terrein, ook een liberaal trekje, was daarentegen niet het sterkste punt van De Groene, want sociaal-economisch kon men behoorlijk links uit de hoek komen. Doctrinair was men in dat opzicht ook weer niet, een redelijk verdedigd standpunt, ook al druiste dat in tegen gevoelens van sommige Groene-redacteuren, werd geplaatst. Men was verklaard anti-fascist, had een scherpe neus voor herlevend nationalisme in West-Duitsland, en ageerde al in de vijftiger jaren tegen de dreigende, later werkelijkheid geworden Amerikaanse genocide in Vietnam.
De Algerijnse vrijheidsstrijd ondervond steun, later werd De Gaulle een omstreden figuur, omdat die kon rekenen op symen antipathie op de redactie.
Bert Alberts was van het geestelijk klimaat, waarin over dit soort zaken een zeer open gedachtenwisseling binnen de redactie mogelijk was, een exponent. Hij was als schrijver nog niet zo bekend, maar schreef toen al in een stijl, die ook nu nog de zijne is: enigszins afstandelijk, en daar waar het hart spreekt van een bondigheid, die de ontroering niet in de weg staat, maar juist versterkt.
A. Alberts. Foto Hans Vermeulen
Op de donderdagse redactievergaderingen werden hem vaak stukken voor de volgende week gevraagd, die een verhalende trant hadden.
Ze waren niet steeds op tijd af, en dan kwam het voor dat ze in Scheltema nog aan de café-tafel werden voltooid. Zo kon men ons beiden nogal eens zeer vroeg aantreffen, tegenover elkaar gezeten aan het tafeltje dat vanaf de deur gezien rechts, in de verste hoek bij het raam stond. Ik was ook nog wel eens laat met schrijven, deels omdat ik pas onder hoge druk met de pen naar het papier ga, deels omdat ik een tijd lang de eindredactie mee verzorgde. Bert en ik schreven dan op blanco proef-stroken, die we eerst op de zetterij van het Handelsblad gingen halen. Zo'n werkdag op woensdag strekte zich vaak uit tot zeven, acht uur 's avonds. Dat was het ogenblik waarop de eerste krant van de persen kwam. Soms werd het ook wel later, want veel betaalden we het Handelsblad niet, dan gingen andere dingen wel eens voor. Tussen de bedrijven door moest ‘een wijsheid van de week’ worden bedacht en een onderschrift bij twee visjes in een kommetje, die wat tegen elkaar opmerkten. En verder waren er de zgn. ‘hompjes’, stukjes van iets meer dan honderd woorden, waarin commentaar werd geleverd op de meest actuele zaken in binnen- en buitenland.
Daarvoor werden niet alleen de Nederlandse kranten, maar vooral de New York Times en Le Monde nagelezen. Een groot aandeel had steeds Sem Davids, die altijd uiterst secuur en op