Op het eerste gezicht lijkt er niet veel ‘aan de hand’. De anekdote blijft meestal beperkt tot een enkele gebeurtenis of situatie, en wordt zonder ophef - men is geneigd te zeggen: haast wat verlegen, bescheiden - verteld. Achteraf blijkt de lezer dan toch nog over een verrassend groot aantal intrigerende gegevens te beschikken.
‘Groen’ is een verhaal over de verschrikkingen van de eenzaamheid, de klassieke tropenkolder, waaraan een bepaald type koloniale ambtenaren blootgesteld was: geboren en getogen Hollanders, die behalve hun werkopdracht in strikte zin (voornamelijk het controleren van opkoop en afvoer van de lokale Produkten) geen enkele relatie hadden tot de vaak afgelegen streek waar zij moesten leven. De ‘ik’ uit ‘Groen’ is zo'n soort man, een ‘baar’, die eigenlijk alles op het eiland dat zijn tijdelijke standplaats wordt, vies vindt, de zee voor de kust, het strand, het dorp, het huis en de koffie en de kopjes van het dorpshoofd; die uit verveling al een heel eind op weg is een chronische drinker te worden; die aanvankelijk nog met vage westerse kwalificaties als ‘een heel mooi bos met hoge bomen’, ‘transparant groen licht’ en ‘wuivende palmen’ de opdringerige angstwekkende alomtegenwoordigheid van het tropenwoud probeert te bezweren. Die ‘ik’-figuur belichaamt een wezensgesteldheid (de onwetendheid, de onder de gegeven omstandigheden waardeloze interpretaties van de mensen, de mentaliteit en de problemen ter plaatse), die - zo lijkt het - eens, ooit, de schrijver zelf haast als dodelijk bedreigend heeft ondervonden. Van een bewust verlangen naar opgaan in de ondoordringbare natuur, in een paroxysme van ‘doodsverlangen en vernietigingsdrift’ (zoals F. van den Bosch dat beschreven heeft in Het regenhuis) is hier geen sprake. In de ongelukkige Peereboom, collega van de ‘ik’, die zich ophangt, zijn die angst, en het besef van nutteloosheid en zinloosheid al onherroepelijk gefixeerd. De laatste woorden van het verhaal: ‘Maar ik leef nog’ kunnen betekenen dat er voor de ‘ik’ nog een mogelijkheid bestaat tot overstappen naar een andere vorm van ervaren van die hem zo wezensvreemde
werkelijkheid. Dat de overstap inderdaad heeft plaatsgevonden, blijkt uit het tweede verhaal, ‘De koning is dood’; niet alleen uit het ingehouden medeleven van de ‘ik’ met de tweeëntachtig jarige sergeant-majoor kapelmeester Solomon, die na zijn pensionering op het eiland is blijven wonen en in zijn dorp als ‘koning’ geldt, maar vooral alweer uit de laatste zin (Alberts heeft, meen ik, eens verklaard pas een verhaal te kunnen opschrijven zodra hij de laatste zin weet): ‘Ik heb daar de hele dag verder weet van gehad. Van dit en van het andere’. Dit: dat is het murmelen van de toegestroomde dorpelingen, die in twee rijen langs de weg staan wanneer de controleur met zijn Kasboek het huis van de stervende Solomon verlaat. Het andere, niet nader gepreciseerde, is misschien het inzicht, dat mèt het schamele pensioen dat de ‘koning’ uit 's Rijks schatkist genoot, voor een hele gemeenschap een (kleine) economische zekerheid is weggevallen.
Dat ‘andere’ in de ruimste zin van het woord ligt, even onuitgesproken, besloten in eigenlijk alle verhalen in De eilanden. De verhouding van de ‘ik’ tot wat hem omringt neemt geleidelijk de vorm aan van een for better or worse aanvaarden van toestanden die, op de keper beschouwd, altijd een kern van absurde onaanvaardbaarheid bevatten.
In de verhalen van Alberts wordt door de ‘ik’, de waarnemer, nuchter gezien waar een andere manier van reageren namens de autoriteiten juister geweest zou zijn, of waar aan het beschreven gebeuren een andere wijze van officieel of particulier handelen vooraf had behoren te gaan. Even lakoniek, vaak ook bepaald niet zonder zelfspot of zelfkritiek, registreert hij tegelijkertijd het onvermogen om in de gegeven situaties anders te doen of te zijn dan men doet en is. Hij slaagt er zelfs in, de indruk te wekken, dat het allemaal neerkomt op een bizarre, in wezen onbegrijpelijke vorm van samenspel.
Wat bij Alberts frappeert is het volledig ontbreken van een persona. Hij laat de dingen op zich afkomen, beweegt méé binnen het patroon dat zich ontwikkelt; op kritieke ogenblikken reageert hij veeleer als deel van een veel groter, méér dan het nu en hier omspannend geheel, dan als een individu met een duidelijke eigen instelling, laat staan als vertegenwoordiger van het Gezag. In het verhaal ‘De jacht’ bijvoorbeeld, voelt de ‘ik’ zich zowel de jager als het wild, zowel het opgejaagde ‘zwijn’ kapitein Florines als de ordehandhaver die de ordeverstoorder straft. De bittere smaak die het verbranden van Florines' lijk bij hem nalaat, heeft alles te maken met de verbijsterende gecompliceerdheid van de tijdens de ‘jacht’ opgeroepen emoties.
Het lijkt mij dat juist deze vorm van waarnemen, als het ware vanuit een ‘groter’ bewustzijn (misschien een dispositie die dichters en historici gemeen hebben), een broze maar wezenlijke relatie heeft geschapen tussen Alberts en de individuele ‘eilanders’ met wie hij tijdens zijn dienstjaren te maken kreeg. Die vorm van waarnemen is het ook, die het eigenaardige effect teweegbrengt van een bij alle onbegrijpelijkheden en misverstanden toch homogene samenleving. Binnen het grote verband immers bestaat er een - zij het ondoorgrondelijke - samenhang tussen de meest uitéénlopende elementen. Alberts doet nooit een poging dergelijke dingen onder woorden te brengen. Hij schuwt de vaagheid die daar het resultaat van zou zijn. Het staat bij hem tussen de regels.
In de herinneringen In en uit het paradijs getild, die Alberts zwart op wit gezet heeft, gedreven door de behoefte ‘namen te noemen’ bij de mensen en plaatsen die hij in De eilanden tot fictie had verwerkt, komen enkele passages voor die verraden, hoe aan de vooravond van de Japanse bezetting van Indonesië twijfel zich van hem meester maakte, een groeiend gevoel van onzekerheid over wie er tot de ‘andere kant’ behoorde:
Ik begon te beseffen, dat er in dit land een totaliteit was, die onze totaliteit van overheersende Nederlanders met een gevoel van weerzin bekeek. Dat was nog tot daar aan toe, zo lang ik zeker wist welke mensen tot die andere totaliteit behoorden. Maar daar was ik niet meer zeker van.
Verreweg de meeste schrijvers die op de een of andere wijze onder te brengen zijn bij de ‘Indische bellettrie’ hebben hetzij hun eigen verhouding - of juist het als frustrerend ervaren ontbreken van een relatie - tot Indonesië en Indonesiërs-in-het-algemeen (als ‘totaliteit’ gezien) of in het individuele vlak (van eenling tot eenling) trachten te verklaren; hetzij naar interpretaties gezocht voor het wezen en gedrag van Indonesiërs in verhouding tot niet-Indonesiërs, in het bijzonder dan natuurlijk tot Nederlanders. Alberts doet het een noch het ander. Maar ik ken (behalve Maria Dermout's verhaal ‘De professor’ uit De tienduizend dingen) geen treffender en veelzeggender weergave van de letterlijk onbeschrijfelijke nuances van wederzijdse onverstaanbaarheid in het contact tussen Europeanen en Indonesiërs, dan het hoofdstuk ‘Het mooiste eiland van de wereld’ in In en uit het paradijs getild.
Alberts schrijft over de regent, de assistent-resident, de controleur, de havenmeester, de landmeter, de houtvester, mijnheer Zeinal en mijnheer Taronggi III in hun onderlinge omgang, op dienstreisjes, bij zakelijk contact, en in hun vrije tijd, alsof zij allemaal Jansen en Pietersen heten; hoewel het mensen betreft met totaal verschillende achtergrond: Hollanders, Madurezen al dan niet van Javaanse afkomst, en Indo-Europeanen, zijn die verenigd, solidair haast, in de gemeenschappelijke sfeer van samenspel, ook al suggereert de schrijver dat de eigenlijke doelstellingen van de vertegenwoordigers van de diverse groepen en zelfs van ieder individu apart, mijlenver uitéén kunnen liggen. ‘De schat’ is in dit opzicht een karakteristiek verhaal. Men beleeft samen iets, dat de illusie wekt van ‘iets ondernemen’. Het is echter het tegendeel: een ‘gezellige’ vorm van niets doen, zelfs van chaos-scheppen; en ook die ‘gezelligheid’ (bij de aanwezige Europeanen bevorderd door fors drankgebruik) is weer een soort van illusie.
Hoewel Alberts historicus is, vindt men in De eilanden en In en uit het paradijs getild maar weinig van de geschiedenis van Madura en het eilandengebied dat er in administratief opzicht