| |
| |
| |
Erik de Blauw
De dagdromende verteller
Wie er verlangen naar draagt, om tot het inwendige geestelijke leven te komen, die moet ontwijken der mensen gewoel.
Thomas à Kempis. De imitatione Christi.
Toen de aanstaande koloniaal bestuursambtenaar Albert Alberts, alvorens zijn vertrek naar Nederlands-Indië en zijn aanstelling aldaar als aspirant controleur, even na theetijd, omstreeks vier uur op vrijdagmiddag 22 september 1939 te Utrecht zijn proefschrift verdedigde, bedankte hij, zoals te doen gebruikelijk bij promoties, een aantal mensen dat op een of andere wijze de helpende hand had geboden bij de totstandkoming van de in zijn geval zeer beknopte studie over een koloniaalpolitiek conflict tussen de Nederlandse ministers Baud en Thorbecke in de jaren 1847-1851. Als laatste bedankte de promovendus zijn leermeester, de vooral ook als de dichter Geerten Gossaert bekende historicus Gerretson met de volgende woorden:
Hooggeleerde Gerretson. Ik heb jarenlang het voorrecht gehad uw leerling te zijn en het is mijn eerste wensch om dit voorrecht te blijven verdienen. Van u leerde ik de waardevolle les, dat men de geschiedenis wel moet onderzoeken om de waarheid te leeren kennen, maar dat men ze moet schrijven, om ze aan het volk te doen lezen.
A. Alberts. Foto Nico van der Stam
In dit dankwoord komt al iets naar voren dat een belangrijk element werd van de werkwijze van de geschiedschrijver en auteur van mémoires, verhalen en korte romans dr. A. Alberts (ook zonder, en later vooral zonder titelafkorting). Het ‘aan het volk doen lezen’, d.w.z. op een boeiende manier vertellen van verhalen over als ‘waar’ aangemerkte historische feiten, personen en gebeurtenissen, is de belangrijkste lering die de student Alberts uit de lessen van zijn prof had getrokken. Elders merkte hij op over het schrijven van zijn dissertatie
Dat was niet eens zó gemakkelijk, want Gerretson was iemand die van mening was dat een proefschrift tegelijkertijd een soort literair meesterwerk moest zijn. En ik had nog nooit iets op papier gezet! Toch is het wel redelijk gelukt, geloof ik.
| |
| |
Voor het vertellen van zowel de geschiedenisverhalen, als de herinneringen en fictionele prozateksten, zou een ‘bewijsbare’ historische gebeurtenis, persoon of een geografische plaats vrijwel steeds het al of niet verborgen uitgangspunt zijn om een half of geheel verbeelde wereld op te roepen. Jaren geleden antwoordde Alberts in een interview dat hij altijd uitgaat van de werkelijkheid, want schrijven doet hij in principe, zoals hij vaker beweerd heeft, niet met plezier:
behalve geschiedenisboeken: daar hoef je niets voor te verzinnen, de gegevens liggen vast, en dat vind ik plezierig.
Maar als het niet anders kan schrijft hij verzinsels, liefst wel op bestelling zoals hij verschillende keren deed, maar dicht bij de feiten blijvend, waardoor hij zich, al zijn ze vaak grotendeels weggeschreven, altijd geruggesteund weet.
Het is op dit moment niet onhandig als ook wij voor het vervolg van dit verhaal geruggesteund worden door enkele feiten uit Alberts' eigen geschiedenis, voordat we een globaal overzicht geven van dat deel van zijn kwalitatief hoogstaande oeuvre dat zich meestal bevindt in of in de buurt van het grensgebied tussen feit en fictie. Hij werd geboren te Haarlem als lid van een Friese familie van zeevarenden - zijn vader, grootvader en ooms waren gezagvoerders ter koopvaardij - en verhuisde op jeugdige leeftijd met het gezin naar Apeldoorn, waar hij vlakbij paleis Het Loo, aan de bosrijke noordwestkant van het dorp woonde tot zijn studententijd in Utrecht. Hij studeerde door praktische omstandigheden genoodzaakt en zeer tot zijn spijt geen geschiedenis, maar indologie en verkeerde gedurende die tijd met later bekend geworden schrijvers als Vroman en Koolhaas. Na het doctoraalexamen ging hij als volontaire, of zoals zijn chef, de bezadigde Franse ambtenaar Nathan-Cahen, hem onmiddellijk verbeterde ‘fonctionnaire bénévole’, werken op het Franse ministerie van koloniën in Parijs, alwaar hij tegelijkertijd archiefonderzoek deed voor zijn dissertatie. Na ruim twee jaar promoveerde hij, toch op een historisch onderwerp, en korte tijd later vertrok hij naar de Oost. Daar leidde hij een bedaard ambtenarenbestaan op Madoera totaan de Japanse inval en vervolgens werd hij op Java in verschillende kampen geïnterneerd. Na de bevrijding werkte hij enige maanden op Java voor het K.N.I.L. en na zijn repatriëring nog korte tijd als ambtenaar op het Ministerie van Overzeese Gebiedsdelen. Daarna werd hij directiesecretaris op het Kinabureau te Amsterdam en in 1953 politiek redacteur van De Groene Amsterdammer. Inmiddels begon hij te publiceren in tijdschriften en weekbladen en zijn eerste verhalenbundel en een roman waren verschenen. Na 1965 tot zijn pensionering, ongeveer een decennium later, werkte Alberts als ambtenaar op de
vertaalafdeling van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.
Alberts nam zich de les van zijn dichterlijke leermeester zeer ter harte, al zou hij nog een achttal jaren wachten voor hij zich aan het vertellen van verhalen en geschiedenissen zette. De vraag was na zijn proefschrift allereerst geweest wat te vertellen en vervolgens hoe, want dat er verteld moest worden, stond natuurlijk al vast. Het leek voor de hand te liggen dat Alberts in de eerste plaats over geschiedenis ging vertellen. Zijn dissertatie was er al een voorproefje van, dat overigens door de historicus Geyl maar matig gewaardeerd werd, vooral vanwege de manier waarop Alberts een in archieven gevonden verslag van een gesprek tussen koning Willem III en Thorbecke had omgewerkt tot een levendige dialoog - een volgens Geyl voor historici ongeoorloofde literaire vrijpostigheid. Direct na aankomst in Indië maakte de bestuursambtenaar op de sociëteit 's avonds kennis met een vertelcultuur. Toen en ook later in het Jappenkamp, waar hij ondermeer samen met de typische verteller Friedericy geïnterneerd was, doorliep hij een uitstekende leerschool voor het vertellen van geschiedenissen, verhalen en anekdotes. In een interview vertelde Alberts daarover:
Overigens wat dat verhalen betreft, ik denk dat de bron daarvan in Indië ligt, daar was het de gewoonte om op de sociëteit verhalen te vertellen die een humoristisch effect moesten hebben. Geen mop of zo, maar een echt verhaal.
De verhalen die er verteld werden trachtte hij, naar zijn zeggen zonder succes omdat hij ‘niet zo'n verteller’ was, als een soort literaire klerk of chroniqueur dus, op te schrijven. Het werd nog niets, maar ongetwijfeld maakte hij in de periode 193747, waarover hij soms zeer gedetailleerd zijn boeken met ‘ongewone en openhartige’ herinneringen schreef, wel de nodige aantekeningen - misschien in dagboekvorm - want later bleken in die boeken met grote nauwkeurigheid namen, plaatsen en tijdstippen te worden genoemd. Langzamerhand moet zich bij Alberts in die periode een idee gevormd hebben over het hoe en wat van zijn vertellingen.
Zijn debuutbundel De eilanden opent met een verhaal geschreven op de manier van een kroniek of dagboek. In beknopte passages, chronologisch geordend en voorzien van soms over-volledig aandoende vermeldingen als ‘Een dag later’, ‘In de middag’, ‘Een week later’, ‘Vier dagen later’ worden de eerste maanden, tot de tragische dood van een collega, van het verblijf van een anonieme bestuursambtenaar op een tropisch eiland verteld. Ook in het laatste verhaal van dezelfde bundel, Achter de horizon, over de terugkeer uit de tropen van een ik-figuur in het moederland, wordt de kroniekvorm gevolgd. In dit onderkoelde, maar tegelijk weemoedige verhaal, dat begint met de mededeling dat de ‘ik’ de laatste nacht aan boord van de eilanden gedroomd heeft, vraagt deze zich af hoe hij iets over de eilanden zou kunnen vertellen. In een café wordt hij na een paar bezoeken herkend als iemand die daar, in het paradijs achter de horizon, geweest is:
Er zitten nog twee andere mensen voor de toonbank en een van de twee zegt: Zo, komt meneer van de eilanden? Ik zeg: Ja en hij zegt: Hoe is het daar nu eigenlijk? Ik zeg maar weer, dat het er best is, maar de man houdt aan. Hij wil kennelijk bijzonderheden horen en ik denk, dat ik toch maar eens wat meer moet gaan vertellen. Ik moet toch waarachtig wat meer van de eilanden kunnen vertellen. Als ik maar wist hoe?
In 1947 te Appingedam had Alberts plotseling ook het antwoord op deze vraag gevonden. Een kennelijk zeer bevredigend antwoord, want vanaf zijn eerste verhaal, het sublieme, soms huiveringwekkende Groen, dat in 1949 in het tijdschrift Libertinage gepubliceerd werd en als openingsverhaal samen met tien andere in 1952 in zijn eerste bundel was opgenomen, zijn de verteltechniek en stijl al direct van hoog niveau en sindsdien vrijwel ongewijzigd gebleven. De kritiek sprak bijna unaniem van een volmaakt debuut.
Directe aanleiding tot het schrijven van zijn eerste ‘verzinsel’ was de Alberts tijdens verblijf bij zijn moeder in Groningen opgevallen groenheid van de weilanden:
Het was daar zo groen, dat ik aldoor moest denken aan iets, dat een collega van mij op Nieuw-Guinea, het groene eiland, had meegemaakt. Ik had niet veel te doen, en ben die geschiedenis toen maar eens gaan opschrijven.
Alberts lijkt zich de rol te hebben gekozen van verteller van anekdoten, die hij met droge humor en met altijd ter voorkoming van teveel emotionele betrokkenheid, de nodige ironie, als kraaltjes van smaragd aan een chronologisch draadje rijgt. Men moet echter niet denken dat deze verhalen niet meer dan aardige, min of meer autobiografische of realistische vertellingen zijn. Alberts toont zich al direct een knap stilist en narratief constructeur die met een uiterst economisch (bijna schromend) gebruik van vertelmiddelen verhalen weet te maken over soms mythisch aandoende gebeurtenissen en personen. Verhalen die gaan over thema's als afstandelijkheid en gebrek aan of bewust uit de weg gaan van menselijke communicatie, grote, maar meest moedig gedragen en met veel stilte omgeven eenzaamheid, over verlangen naar onbereikbare, nogal eens gedroomde toevluchtsoorden. Hoofdpersonen zijn meest in een eilandachtig isolement verblijvende, anonieme ik-personages die door vaak overdreven vormelijk optreden temidden van een hen in wezen niet interesserend ambtelijk apparaat trachten er het dragelijkste van te maken.
| |
| |
Vrijwel alle in zijn oeuvre voorkomende motieven en stilistische eigenaardigheden treffen we, al is het maar in de kiem, reeds aan in de verhalen in De eilanden. Hoogstens zou men kunnen zeggen dat de na Haast hebben in september verschenen romans symbolischer zijn en immanenter. De titels van de meeste in De eilanden voorkomende verhalen doen nogal kaal, nogal weinig concreet aan: ‘De maaltijd’, ‘Het moeras’, ‘De dief’, ‘De jacht’, ‘De schat’. Trouwens de titel van de bundel doet dat ook. Evenals bij titels van later werk van Alberts (De bomen, De vergaderzaal) herinnert dit gebruik aan de wijze waarop de Engelse romanticus en geestelijke vader van de historische roman ‘The wizard of the North’ Sir Walter Scott, van wie Alberts een groot bewonderaar is, meestal in zijn romans hoofdstukken betitelt. Bijvoorbeeld in Quentin Durward bestaan 32 van de 37 hoofdstukken uit slechts lidwoord en substantief. Ook personen in De eilanden worden zo weinig mogelijk concreet aangeduid, meest met hun functie of in hun relatie tot de hoofdpersoon, die zelf het schimmigst blijft. Deze verschijnselen hangen samen met Albert's techniek om de concrete werkelijkheid te transformeren in een soort dagdroom. In korte, bijna bezwerende zinnetjes worden, waar mogelijk, allerlei indicaties van de werkelijkheid, waarvan we al gezien hebben dat hij steeds uitgaat, verwijderd. Alles en iedereen moet, als het maar enigszins kan, anoniem en onbepaalbaar blijven en daardoor tegelijk een algemener geldigheid krijgen. Door deze techniek krijgen zijn verhalen een verstilde, haast levenloze sfeer en een onwezenlijke achtergrond. Zijn verhalen gaan over niets en alles tegelijkertijd. Als het niet anders kan, noemt Alberts een enkele naam. Het betreft dan personen die naast de ik-figuur een belangrijke rol
spelen, zoals Peereboom, de zelfmoordenaar in ‘Groen’, Taronggi III, de rijke koopman met een gedeeltelijk gefantaseerde familiegeschiedenis in ‘Het huis van de grootvader’, of Naman, een zeer afgezonderd in ‘Het moeras’ levende man met waanvoorstellingen. Worden van personen in de meeste gevallen slechts de contouren geschetst, hetzelfde geldt voor de plaatsen van handeling. Steeds zijn dat tropische eilanden, die we mede door de toelichtingen van Alberts in zijn boek Namen noemen, wel op de kaart van de Indische archipel kunnen terugzoeken, maar nergens in De eilanden wordt topografisch of geografisch een plek nauwkeurig aangegeven. Niet alleen de lezer weet van geen plek, ook de personages weten dat vaak niet. In het verhaal ‘Het laatste eiland’ lijkt de Zweedse kapitein Olon met een ‘ik’ op zoek naar Ultima Thule, maar geen der vissers op de talloze eilanden die ze aandoen kent het gezochte eiland. Typerend is dat een oude man er wel een sprookje over vertelt. Olon koerst desondanks lange tijd zuidwaarts, maar nergens blijkt daar zijn eiland te liggen. Het noorden daarentegen krijgt al direct in ‘Groen’ een bijzondere, enigszins mythische betekenis. De hoofdpersoon doet bijna bovenmenselijke moeite om door een schier oneindig oerwoud noordwaarts te trekken om de bosrand te bereiken. Uiteindelijk een nog te verwezenlijken ideaal, echter direct gevolgd door teleurstelling; teleurstelling als na het ontwaken uit een aangename droom:
Ik sta hijgend stil onder een ontzaglijke wijde hemel. Dit is het dus, zo is het dus. Een groot kaal land, met veel stenen, grote stenen, heuvelachtig en wazig blauwe bergen in de verte. Ik loop, langzamer nu, verder door. Ik merk ook, dat er geen zon is. Het licht is scherp, dat merk ik anders zo niet, in het bos. Ik loop door, ik weet, dat ik terug moet, dat ik nog niet kan blijven, voorgoed, maar even, even nog, als een kind voor het slapen gaan. Ik ga op een steen zitten. Waar heb ik dit toch meer gezien? denk ik. Stonehenge misschien, de verblijfplaats van Merlin, op een plaatje in het aardrijkskundeboek. Er liggen hier werkelijk heel grote stenen. En die bergen vormen een keurige nette afsluiting. Ik heb helemaal geen zin om nu ook nog een fantasie op te bouwen over wat daar nu achter kan liggen. Het moet nu mooi genoeg zijn. Ik weet nu, wat er achter het bos ligt en dat moet maar genoeg zijn. Ik ben achter het bos. En dan draai ik me om naar het bos.
(...)
Ik kan niemand vragen om hier te blijven. Het zou ook niet helpen. Ik kan niemand vragen om hier te blijven, ik kan niemand vertellen, wat ik heb gezien, toen ik daarbuiten stond en mij omdraaide naar het bos. Het waaide, toen ik daar buiten stond. Ik had het niet gemerkt, zolang ik in het bos was, maar het waaide. De lucht was schimmelachtig grijs en onder die lucht, tegen die lucht aan, lag het bos, giftig groen in het schelle licht van de grijze lucht, een laag kronkelende wriemelende slangen. Ik stond daarbuiten en ik was ontzettend bang. Ik had willen vluchten naar de blauwe bergen, maar het kon niet, ach God, het kon natuurlijk niet. Ik moest terug, moest met open ogen op dit vreselijk wezen toelopen en er binnengaan en nooit, nooit meer zal ik de rust kennen van het groene getemperde licht, nu ik weet wat er boven mij is.
Ook in het slotverhaal ‘Achter de horizon’, speelt het noorden de opvallende rol die het, zoals we nog zullen zien, in het verdere werk van Alberts blijft spelen. Vlak voordat het schip waarmee de hoofdpersoon repatrieert, de haven binnenloopt, denkt hij:
Wat kan het mij verdommen, of we over drie uur binnen zijn, voor mijn part varen we door, verder naar het Noorden. Maar dan met een leeg schip. Een leeg schip op een lege zee...
Het noorden lijkt het ‘utopia’ van de weemoedig verlangende hoofdpersonen, het oord van de onbereikbare rust, het bijna niets, het lege nergensland van de haast volledige verbeelding. In de hierboven geciteerde tekstgedeelten valt de monotone, soms op die van poëzie gelijkende zinsbouw op en het veel herhalen van gelijke woorden. Met speciaal in dialogen de herhaling van een enkel gegeven wekt dat een sfeer van leegte, stilte en grote vervreemding. Dat herhalingsprincipe lijkt voor iemand met een zo'n repeterende naam als Alberts wel bijna een vanzelfsprekendheid, het is in zijn werk een in ieder geval herhaaldelijk voorkomend principe.
In de verhalen verkeren de hoofdpersonen in hun omgeving meestal als ‘strangers in a strange land’, niet zelden met opzet, zoals ook Alberts in zijn stijl zoveel mogelijk afstand houdt. Hun gevoelens worden nauwelijks genoemd en wanneer dit een enkele keer toch gebeurt, dan meest achteraf en weggemoffeld in ironie en ‘understatement’. Als in Groen Peereboom zich heeft opgehangen aan een olielampstandaard - een dramatisch moment in het verhaal - zegt de ‘ik’:
Ik lach me rot. Als je, ha ha, Peereboom heet, dan hang je je toch op aan een boom, haha. Maar ja.
Voortdurend in dit verhaal, maar ook elders in Alberts' werk, praat men langs elkaar heen, spreekt men in gemeenplaatsen of herhaalt men de woorden van een ander of zelfs die van zichzelf, zodat een merkwaardig echo-effect ontstaat. Resultaat is vaak een absurdistisch, surrealistisch aandoend schijngesprek, zoals in de verhalen ‘Het moeras’ en ‘De maaltijd’ en in de latere korte roman De vergaderzaal. De dialogen roepen door hun vaak onwezenlijke sfeer, de schaarste aan woorden, het formele karakter, de om alles en ieder heen hangende, beklemmende stiltes en de vragen en antwoorden die nauwelijks op elkaar betrekking hebben, een indringend beeld op van geheel in zichzelf gekeerde personen die zich nooit durven of willen blootgeven. In het schitterende ‘Het moeras’ gaat de hoofdpersoon zijn collega Naman opzoeken die een huis gebouwd heeft achter een moeras, verafgelegen van het dorp. De eerste ontmoeting beschrijft Alberts aldus:
Ik hoorde stappen achter me en ik draaide me om. In de open deur van zijn huis stond Naman, zijn rechterarm (sic) om een dubbelloops jachtgeweer. Kijk eens aan, zei Naman. Dag Naman, zei ik en ik stond op en liep op hem toe. Ik dacht, ik moest je eens opzoeken. En daar doe je goed aan, zei Naman. Een uitstekend idee. Een hartelijk idee.
Naman blijkt het bezoek zeer onplezierig te vinden, maar hij
| |
| |
blijft uiterst hoffelijk. Uiteindelijk ziet hij zich genoodzaakt de ‘ik’ aan tafel te noden. Er is voor drie personen gedekt. De derde persoon schijnt Maria, de geliefde van Naman, te zijn die afwezig is en nooit echt de geliefde was, maar met wie Naman desondanks iedere avond eet en converseert. De ‘ik’ is weer volledig een vreemde in een vreemd land, eerst niet onder de indruk van de geheim- en waanzinnigheid, maar tenslotte angstig dat het huis met het drietal in het afschuwelijke moeras zal wegzinken. Deze passage doet denken aan het mysterieuze verhaal ‘The fall of the house of Usher’ van Edgar Allan Poe. Het formele gedrag van de personages is een kenmerk van Alberts' werk dat eens omschreven is als een ‘beleefdheidswedstrijd’. In het verhaal ‘De schat’, over enkele personen die een vaag plan opvatten om een legendarische schat te gaan zoeken en daar natuurlijk niet werkelijk in geloven (maar de fantasie is aangenaam zolang zij duurt), komen kort na elkaar aan het einde twee van die beleefdheidswedstrijdjes voor:
We moeten nog betalen, zei de havenmeester. Laat u mij dat doen, als ik mag, zei meneer Zeinal. Nee, zeker niet, meneer Zeinal, zei de havenmeester. Ja toch maar, zei meneer Zeinal. Dan doen we het samen, meneer Zeinal, zei de havenmeester. Heel graag dan, zei meneer Zeinal.
(...)
Er lag nog één stukje vlees op een van de schotels. Neem jij het, zei de dokter. Neem jij het, zei ik. Nee jij, zei de dokter. Ik nam het.
Ook in het uitstekende verhaal ‘De Koning is dood’, waarin een hoogbejaard, inlands militair die op zijn sterfbed nog, als gold het een ceremonie van troonsopvolging, voor ontvangst van zijn pensioentje tekent, wordt de onmogelijkheid tot communiceren tussen de alleen maar lachende heer Solomon en de onwennige bestuursambtenaar door de grote hoffelijkheid over en weer ontkend en tegelijk pijnlijk bevestigd.
Het tamelijk lange verhaal ‘De jacht’ is een sterk voorbeeld van het veel voorkomende motief in Alberts' boeken van het uiteindelijk in het niets oplossen van soms een leven lang gekoesterde verlangens. Wat resteert voor de helden van Alberts is een verhaal, een herinnering aan de gelukzaligheid van een onvoltooide dagdroom. Een opstandeling, kapitein Florines, moet door de ‘ik’ in zijn hoedanigheid van ambtenaar, in de rimboe opgespoord en gearresteerd worden. Tijdens de klopjacht die de hoofdpersoon ‘wel’ spannend vindt, denkt hij voortdurend terug aan de tijd dat hij dichtbij het kroondomein op de Veluwe woonde en verliefd was ‘op een meisje aan de Noordkant’. Zijn tocht naar de geliefde leidt door verboden terrein, waar hij zich op gegeven moment vereenzelvigt met een opgejaagd zwijn dat hij laat ontsnappen, zoals hij zelf eens wist te ontsnappen aan een boswachter. De ‘ik’ kan tenslotte het zwijn, zichzelf en Florines die hij doodschiet, niet meer uit elkaar houden. Hij had de kapitein niet willen doden omdat die voor hem het zwijn was. Men gaat het lijk verbranden. ‘Leg hem weer voorover, zei ik. Voorover liggend kon ik desnoods wel weer geloven, dat dit Florines niet was’. De illusie verdwijnt, terwijl de agenten lachen rond de brandstapel:
Ik zag alleen maar naar de vlammen, mijn laatste groet aan het zwijn, mijn vriend. Als de brandstapel dreigde te doven, gooiden de agenten er weer opnieuw hout op. Het was donker geworden en de vlammen verlichtten het huis en onze gezichten. Het hout knapte en de agenten schreeuwden en lachten. Maar eindelijk werd alles stil. Het vuur doofde uit en het werd donker. Donker en vreselijk koud. Het was zo bitter, zo vreselijk bitter koud geworden na het verbranden van de kapitein Florines.
Laatstgenoemd verhaal speelt zich ten dele in de bossen bij Apeldoorn af. Alberts' volgende publikatie, de tamelijk korte roman De bomen is er geheel gesitueerd. De schrijver heeft weer veel gebruik gemaakt van gegevens uit eigen leven en dat van bekenden, zoals hij enkele keren verklaarde. De beginzin is er een van het type dat Alberts nog veel schreef: een uitermate exacte aanduiding van tijd en een vagere van plaats van handeling:
De bomen
Op een middag in October van het jaar 1917 hield een rijtuig stil voor een huis in een van de buitenste lanen van het dorp. De zes-jarige Aart Duclos (de naam leren we pas halverwege het boek kennen; het is de Franse benaming van een door bos omgeven open plek) wordt uit het rijtuig getild en men gaat het nieuwe huis binnen dat ligt aan de bosrand. We volgen voornamelijk het leven van het altijd wat dromerige jongetje tot zijn groentijd als student. Op de nacht van zijn zevende verjaardag droomt hij van de bomen en hij converseert met hen. Enige tijd later gaat Aart, die zich op school Aardenburg heeft genoemd, en naar aanleiding waarvan de eenzame, drankzuchtige meester Barre (ook al zo'n ‘gesloten’ naam) een kasteel op het bord tekent, diep in het bos achter het land van boer Albert op een open plek een groot fort van aarde bouwen. Na maanden is het klaar en de daarop volgende jaren blijft Aart het bezoeken, om er schijnbaar niets te doen dan stil te zitten luisteren. Maar het innerlijk leven van Aart lijkt er te worden gevoed door de fluisteringen van de bomen en zijn verbeeldingswereld en karakter komen er tot rijpheid. Later keert Aart, na korte tijd het studentenleven meegemaakt te hebben (‘waar je ook bent het is allemaal hetzelfde’), nog eenmaal terug naar het overwoekerde fort, dat hij prefereert boven de bioscoop. Opvallend is de behoefte die Aart heeft aan beslotenheid en warmte om te dagdromen. Als klein jongetje en aan het eind van het boek als student verwezenlijkt hij die sfeer door met een theemuts op het hoofd naar het vallen van de avond te staren tussen de bomen of tussen een woud van schoorstenen. In een interview vertelde de zuster van Alberts dat de schrijver als jongetje regelmatig met de theemuts op zijn hoofd zat.
De stijl is in dit in zes stukken onderverdeelde boek vrijwel gelijk aan Alberts' vorige werk: veel herhalingen, spiegelingen en korte (volgens sommige critici daardoor te kinderachtige) zinnen. Nieuw en opvallend binnen de structuur van het boek is het perspectief dat op pagina 44 verschuift van Aart naar de schoolmeester Barre, om na zo'n veertig bladzijden weer terug te schuiven. Of we even in de persoon Barre het mogelijk latere (mislukte?) leven van Aart krijgen voorgespiegeld. Zulke perspectiefverschuivingen komen in Alberts' latere verhalen regelmatig voor.
De romanschrijver Alberts gebruikte voor De bomen verschillende stukjes uit eigen leven tussen 1917 en 1929. Geruime tijd na publikatie van zijn beknopte roman verschenen snel na elkaar twee boeken boordevol autobiografische verhalen en
| |
| |
anekdotes uit 's schrijvers leven tussen 1937 en 1947, waaruit duidelijk valt af te lezen wat het werkelijkheidsfundament was waarop de verhalen in De eilanden zijn gebouwd. In a-chronologische volgorde verschenen Namen noemen. Zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen aan het leven in een verloren paradijs, dat Nederlands-Indië heette, 1939-1947, en een jaar later, in 1963, De Franse slag. Zo maar wat ongewone en openhartige herinneringen van een Nederlander in Franse Staatsdienst, 1937-1939. Hoe openhartig ook en hoe tjokvol namen, plaatsen en data, over die ‘Nederlander’ worden we hoegenaamd niets wijzer. Alles blijft buitenkant, verhaaltjes, wetenswaardigheden, observaties en anekdotes, die humoristisch en licht-ironisch verteld worden. Beide boeken vertonen wel enige romanachtige compositie - begin en eind zijn steeds een heen- en terugreis, als in een queeste of imaginair reisverhaal - maar kunnen toch niet als zodanig beschouwd worden, hoewel in het verleden sommigen dat wel deden. Die veronderstelling werd wellicht uitgelokt door de titelveranderingen die uitgever Van Oorschot aanbracht. Ongetwijfeld deed hij dat voor een deel om commerciële redenen (het betrof de tweede druk van als eerste druk slecht verkopende boeken uit het fonds van de uitgever Paris), al lijkt ook nog een andere reden aanwezig geweest te zijn, een fictionele. De Franse slag werd gewijzigd in Aan Frankrijk uitgeleverd. De uitgever deed dit duidelijk met de Franse slag, want abusievelijk vermeldt het colofon: Met de Franse slag. Ook het andere boek met mémoires kreeg een nieuwe titel. Het werd In en uit het paradijs getild. Opvallend bij vooral de laatste wijziging is dat de titel intrigerender, meer literair, fictioneler is geworden. Hij doet geheimzinniger en poëtischer aan dan het meer concrete
Namen noemen. Het begin van deze eerste bundeling van herinneringen, het hoofdstuk ‘Uitreis’, is niet alleen zeer kenmerkend vanwege de feitelijke vermeldingen, maar ook bijzonder sfeervol:
Het was woensdag 27 september 1939. Het was half acht in de avond. Het regende niet, maar het had best kunnen regenen, want de twee voorzaaltjes van het Noord- en Zuidhollands koffiehuis tegenover het Amsterdams Centraal Station waren somber genoeg. Ik zat met mijn beide koffers in de hoek van het rechterzaaltje, vlak bij de ingang en omdat het daar leeg was ging ik eens in het andere zaaltje kijken. Daar was het ook leeg.
Terwijl op de oorspronkelijke titelpagina's de auteur nog als dr. staat betiteld, is deze titelafkorting later verdwenen. Ook de informatieve ondertitels zijn geschrapt. Verder zijn de inhoudsopgaven aan het begin van de boeken en de hoofdstukken weggelaten en vervangen door sterk ingekorte hoofdstuktitels en een minimale inhoudsopgave achterin. Ten slotte werd ook de inleiding met de titelverklaring verwijderd. Of het opzettelijk de bedoeling is geweest van de uitgever om de eerste indruk van de herinneringsboeken die van romanachtig proza te laten zijn, valt niet vast te stellen, wel dat er nogal wat zetfouten ingeslopen zijn.
Hoewel Namen noemen veel invult van wat in De eilanden slechts met dunne lijntjes was omgeven, blijft Alberts' stijl ook nu weer zeer afstandelijk. Er ontstaat een ‘oneigenlijk’ soort proza waarin beschreven gebeurtenissen en gevoelens enorm contrasteren. Als een en ander elkaar te dicht nadert, neutraliseert Alberts dat veelvuldig met woorden als ‘eigenlijk’ (‘De helling werd als maar steiler en het licht als maar schemeriger. Het was eigenlijk erg mooi’), ‘waarachtig’ (‘Op een dag werd er waarachtig nog een bestuursconferentie gehouden’) en ‘tamelijk’ (‘maar toen ik tamelijk doelloos de aloen opreed’). Of hij gaat zichzelf plotseling als een ‘hij’ beschrijven (‘En daar stonden we dan te lachen en handen te schudden. Hij was dan toch gekomen’, ‘De jongste ambtenaar deed ook zijn best en hij begon te denken, dat, als het leven voor hem zo verder ging, hij hier in dit land een wonderlijk en tamelijk gelukzalig prinsgemalig bestaan zou kunnen gaan leiden’). Oorlogsdreiging wordt door Alberts met gebruik van verkleinwoorden minder dreigend gemaakt:
Die vijand begon overigens met het kalm aan te doen. Op zaterdagmiddag 7 maart verschenen er boven Bangkalan een paar kleine vliegtuigjes, die wat bommen afwierpen. Een stuk of zes. Volgens kenners waren het bommen van vijfentwintig kilo. Daarna gebeurde er niets en de volgende dag, zondag, was het al even rustig. Maar op maandag begon in de meest letterlijke zin het gedonder. Er kwamen weer, maar dit maal in de vroege ochtend kleine bommenwerpertjes boven Bangkalan. Ze gooiden hun lading uit, gingen blijkbaar terug naar hun basis, die ze nu in Soerabaja hadden en kwamen angstig snel weer opnieuw boven ons hoofdstadje. Ik was net in de Chinese wijk. Wat ik daar te maken had weet ik niet meer. Ik hoorde ineens een van die krengen een duikvluchtje maken. Ik vloog een huis binnen, trok de eigenaar, die mij bijzonder aanstaarde, onder een tafel en even later zagen wij na een geweldige plof niets anders dan een grote massa stof. We kropen onder de tafel uit en toen we even verder strompelden, merkten we dat we met zijn tweeën op het dak stonden, dat naast het huis in de tuin lag. De bom was in de tuin terecht gekomen en aan de rand van de krater zat een kleine aap tamelijk verwezen en klaaglijk te kijken.
Een crematie van een Japanse piloot (‘onze laatste belevenis, die we als vrije mensen met de Japanse bezetters doormaakten, was eigenlijk volkomen idioot’) wordt een dolkomische aangelegenheid (‘We zaten op de treeplank van onze auto, half van zenuwen en half van echte pret te snikken van het lachen’) en de verschrikkingen van het Jappenkamp worden zeer onderkoeld beschreven:
Twee dagen later kwam mijn andere broer ook. We stonden bij elkaar en we konden zien, dat we er nog waren. Ik hoorde, dat mijn zuster nog in Batavia zat. Overigens is een kamp van tienduizend man niet aan te bevelen. Om maar iets te noemen: het is er te vol.
Het einde van het boek tenslotte, de terugkeer per vliegtuig in Nederland, bevat nog een mooie, afstandelijke passage:
Er kwam een gat in de wolken en door dat gat zag ik een groot groen Nederlands stuk land. Het zag er ernstig, maar niet onvriendelijk uit. Het was eigenlijk wel een plechtig ogenblik en ik kon mijn lachen wel houden.
Het boek bevat vele humoristische passages en enkele al even vermakelijke beschrijvingen van beleefdheidswedstrijden. Het mooiste voorbeeld daarvan staat in het verhaal ‘De auto van de zusters’: als drie nonnen in verband met de oorlogsdreiging geëvacueerd moeten worden, proberen bijna alle autobezitters van het eiland hun auto ter beschikking te stellen. Ook zeer aardig is de droog-komische manier waarop Alberts een gevecht tegen Indonesische vrijheidsstrijders beschrijft:
En de beide partijen gingen weer rustig door met op elkaar te schieten. Ik moet zeggen, dat ik me nogal ongelukkig voelde. Ik wilde zielsgraag terug naar mijn mortieren en ik had er zelfs het recht toe. In theorie zou het waarschijnlijk zelfs mijn plicht zijn geweest. Maar ik begreep ook, dat mijn weglopen op zo'n ogenblik werkelijk als weglopen zou worden uitgelegd. Ik ging dus naast een soldaat liggen die achter een heester ijverig lag te schieten. Toen hij even ophield vroeg ik: Waar zie je die kerels nou eigenlijk? Ikzelf zag ze namelijk niet. Maar ik kon hem net zo goed kunnen (sic) vragen: Kun je ze nogal raken, want hij zei niets. Dat is te zeggen, hij zei wel iets. Hij zei na ieder schot: ‘Flèrrr!’
De achterflaptekst van Aan Frankrijk uitgeleverd suggereert bijna een roman over een held in een Kafkaiaanse bureaucratische sfeer. Het op een doolhof gelijkende ministeriegebouw wordt zeer uitvoerig beschreven (enigszins gelijkend op de uitgebreide beschrijving van het voormalige paleis in de roman Maar geel en glanzend blijft het goud), evenals de wekenlange tocht van Alberts (overigens noemt hij deze naam nergens) langs allerlei afdelingen, kamertjes, kastjes en muurtjes. Wanneer na een pagina of vijftig Alberts ook herinneringen aan belevenissen in en om Parijs gaat opschrijven, gaat de aanvan- | |
| |
kelijke eenheid van het boek verloren. De verteltrant wordt steeds losser en soms slordig. Hinderlijk vaak gebruikt hij weer de woorden ‘waarachtig’ en ‘tamelijk’ (zelfs ‘namelijk tamelijk’), en als varianten ‘nogal’ en ‘flink’. Er worden vanaf hoofdstuk drie heel veel historische anekdotes verteld bij straatnamen en gebouwen. Ongetwijfeld heeft Alberts zich zeer verdiept in de geschiedenis van zijn tijdelijke woonplaats en zullen al die weetjes wel juist zijn, maar minstens één keer gaat het fout. De zeer in de historie geïnteresseerde volontaire wordt door zijn chef, de heer Nathan-Cahen, voor korte tijd te werk gesteld in de postkamer bij juffrouw Pezzoli, die vertelt dat ze van Corsica komt. Alberts zegt dan: ‘Ik zei, dat er vroeger nog eens een Nederlander een paar maanden koning van Corsica was geweest, maar dat ik niet op zijn naam kon komen en zij zei, dat ze het ook niet wist’. Die koning, leest u even mee, meneer Alberts?, was geen Nederlander, maar een berooide Duitse landjonker, genaamd Theodoras von Neuhoff. Over deze baron en de Nederlandse bemoeienissen met de verovering van Corsica werd omstreeks 1737 een tweetal intrigerende sleutelromans geschreven door een waarschijnlijk Nederlandse auteur onder het
Franse pseudoniem Joli Coeur d'Argent Court. Voor Alberts was een van de meest opvallende zaken in Parijs de voortdurend gesloten luiken voor de ramen, die hij steeds wil openen, en de vele blinde muren, waar hij achter wil kijken. Het boek eindigt nogal abrupt nadat ‘de ernst der tijden’ aan de hand van een twee bladzijden lange anekdote over een joodse diamantair ter sprake is gebracht.
De in twintig jaar tijd zeer moeizaam tot stand gekomen novelle De vergaderzaal, waarmee Alberts in 1974 plotsklaps grote bekendheid kreeg, bevat in tien korte stukken het verslag van het verwondingsproces van de vriendelijke heer Dalem. Door het toeval van geboorte en dood (verdrinking) wordt hij gedwongen een leven van eindeloos veel vergaderen te leiden, een leven dat hij nooit heeft leren aanvaarden. Liever was hij ingenieur geworden dan keihard onderhandelaar aan de vergadertafel. Tijdens een vergadering (het begin van dit verhaal doet enigszins denken aan het begin van het verhaal ‘Het gezicht van Peñafiel’ van de schrijver Terborgh, waarmee Alberts' werk soms verwantschap vertoont) wordt Dalem onwel (‘Hij schudde zijn hoofd, alsof hij juist uit het water kwam’) en verlaat voortijdig het pand, nadat hij eerst nog enige tijd in het trappenhuis op een glaasje water had staan wachten, kijkend naar het bovenlicht; een vrijwel identieke situatie met een trappenhuis staat in Aan Frankrijk uitgeleverd. Dalem zwerft door de stad, ‘vergadert’ met wildvreemde cafébezoekers (hij drinkt water) en nog later met de ‘imaginaire’ heren die hij altijd om zich moest dulden, bij een ringdijk en in een volkstuinencomplex (bosachtig!). Hij zwerft verder, ‘We moeten thuis zijn voor het daglicht ons verrast. Lopen tot het daglicht ons verrast. Daglicht, zei meneer Dalem’ en 's ochtends aan de noordzijde van de stad bij de havens komt hij bij zijn geboortehuis dat nu als ziekenhuis dienst doet. Voor de deur springt hij in het water. Maar zijn vlucht slaagt niet, want enige tijd later bezoekt hij toch weer de vergaderzaal. Het verlangen naar licht en helderheid, al bekend uit het verhaal ‘Groen’, hangt nauw samen met het noordwaarts willen, dat niet alleen in ‘Groen’ en De vergaderzaal, maar ook later in de korte
romans De honden jagen niet meer en Maar geel en glanzend blijft het goud als thema voorkomt. Het lukt de hoofdpersonen echter nooit echt hun verlangde gebied van rust en bevrijding te bereiken, ook Dalem niet. Zij gaan aan het eind van de verhalen niet werkelijk dood, al heeft het er vaak alle schijn van, maar raken voorgoed verloren, terwijl de leegte innerlijk bezit van hen neemt. En dat ondanks pogingen van onvoldoende begrijpende vergaderleden (De vergaderzaal), familieleden (De bomen; De honden jagen niet meer) of machteloze lotgenoten (De eilanden; Maar geel en glanzend blijft het goud) de geestelijk voorgoed ‘dode’ personen er weer met het hoofd bij te slepen.
Bij het schrijven van De vergaderzaal ging Alberts ook weer voornamelijk van de werkelijkheid uit. Hij verklaarde in diverse vraaggesprekken dat niet alleen zijn secretariservaringen bruikbaar waren geweest, maar dat een der leden van het Kinabureau ook model had gestaan voor Dalem. Verder vertelde hij dat hij de tocht van Dalem door de nachtelijke havenstad aan de hand van een oude plattegrond van Amsterdam had geschreven, een plattegrond waarop het huis van Alberts' grootvader aan de zeedijk nog als ziekenhuis vermeld stond.
De zuivere werkelijkheid waar geen verbeeldingssmet aan kleeft, maar dan wel een historische, vormde de basis voor De huzaren van Castricum. Een geschiedenis van de Nederlandse Republiek van 1780 tot 1800. Dit boek, waarvan de titel lijkt op een 19e eeuwse historische roman à la Scott of Van Lennep, is, hoe waarheidsgetrouw ook, eigenlijk het verhaal dat de volwassen geworden dagdromende jongen in het in de bundel Haast hebben in september opgenomen verhaal ‘Een onbekende maarschalk’ had kunnen schrijven. Gezien de aanwijsbare relatie tussen die jongen en Alberts is het niet verwonderlijk dat de laatste een historisch-militair verhaal moest schrijven over de meest bloedige oorlog ooit op Nederlands grondgebied uitgevochten. Het omvangrijke boek was Alberts' eerste van een reeks van tot nog toe drie werken, waarin op zeer literaire wijze de ‘zondaghistoricus’ (zoals hij zichzelf beschouwt) vertelt over drie fasen uit de nationale geschiedenis die met elkaar gemeen hebben dat toen steeds ons land door vreemde mogendheden bedreigd werd. In het eerste boek van de reeks beschrijft Alberts de politiek-diplomatieke bedreiging en als hoogtepunt van het boek de daadwerkelijke inval van Engelsen en Russen. In tegenstelling tot wat juist ten aanzien van de Franse tijd in onze vaderlandse geschiedschrijving gebruikelijk is, beschrijft hij deze strijd vanuit Nederlands perspectief. In De Hollanders komen ons vermoorden is het voornamelijk het Zuid-Nederlandse perspectief van waaruit hij het deel van de 80-jarige oorlog beschrijft vanaf de val van Antwerpen in 1585. Centraal staat het kortzichtige eigenbelang van de Noordelijke Nederlanden om de Schelde te sluiten en gesloten te houden. In zijn voorlopig laatste, bijna als een roman te lezen geschiedenisboek, Een koning die van geen nee wil horen, wordt vanuit het Franse standpunt de Gallo-Hollandse strijd om de
Zuidelijke Nederlanden beschreven ten tijde van de lange regeringsperiode van de Zonnekoning.
De huzaren van Castricum beschouwt Alberts als een echte vakstudie, waarvoor hij veel bronnenonderzoek deed. Evenals de beide andere boeken is het vooral echter een zeer leesbaar geschreven diplomatieke geschiedenis en ‘histoire de bataille’. Sociale - of economische geschiedenis, waarvoor men bij de huidige geschiedschrijving vooral belangstelling heeft, komen niet aan bod. Het door uitgeverij Querido goed verzorgde en fraai geillustreerde boek (helaas ontbreken afbeeldingen in de beide latere bij dezelfde uitgever verschenen historiewerken) begint met de door Alberts veel gebruikte historische variant van het sprookjesachtige ‘Er was eens...’:
Op 22 vendémiaire van het jaar VIII (14 oktober 1799) is in Parijs de Raad der Vijfhonderd, een soort Tweede Kamer van het Franse Wetgevende Lichaam, getuige van een aangrijpend schouwspel. Een boodschapper krijgt toegang tot de vergadering. De man wordt voorafgegaan door muzikanten en omringd door dansende en meezingende afgevaardigden in witte pakken en donkerrode mantels.
Daarna volgt in een enorme flash-back de voorgeschiedenis en het eigenlijke verhaal over de veldslagen in de Hollandse duinstreek. Soortgelijke als hierboven geciteerde beginregels treffen we aan bij De Hollanders komen ons vermoorden:
Op zondag 11 augustus 1585 verliet Alessandro Farnese, hertog van Parma en landvoogd over de Nederlanden, het tegenover Antwerpen op de westelijke, de Vlaamse Scheldeoever gelegen kasteel Beveren. Hij reed aan het hoofd van wat gewoonlijk een schitterende ruiterstoet wordt genoemd.
Ook Een koning die van geen nee wil horen start zo:
Op 14 mei 1643 kwam een einde aan het leven van de Franse koning Lodewijk XIII. Hij was tweeënveertig jaar geworden
| |
| |
en hij stierf, naar de woorden van een tijdgenote, aan te veel uitputting, te veel verdriet, te veel purgeren en te veel jachtpartijen. De laatste maanden kon hij, zonder al te zeer aan het leven te hechten, maar niet besluiten dood te gaan. Maar op genoemde datum, vroeg in de morgen, kreeg hij het onmiskenbare gevoel van het afgelopen zijn. Hij vroeg aan zijn dokter: Hoeveel uur nog? want ik wil het nu wel weten. De dokter zei: Op zijn hoogst drie. Daar kan ik mij van ganser harte mee verenigen, zei de koning.
En bij andere door Alberts gepubliceerde (en gedeeltelijk in Haast hebben in september gebundelde) half-fictionele of geheel feitelijke (maar hoe feitelijk is een verhaal waarin Alberts weergeeft wat een stervende koning denkt?) geschiedenisverhalen wordt op dezelfde manier begonnen, bijvoorbeeld in het verhaal ‘Een duel in Sint Petersburg’, dat verscheen in het laatste nummer van het tijdschrift Hollands Diep:
Op 21 november van het jaar 1776 begon kort na twaalf uur in de middag in de winkel van een Petersburgse verkoper van bereid voedsel - of traiteur, zoals dit beroep ook toen al werd genoemd - een officier aan zijn maaltijd. Hij droeg de witte uniform van de Russische marine en hij zou later op de dag gaan duelleren met een officier van de landmacht, maar dat wist hij toen nog niet.
In De huzaren van Castricum vertelt Alberts merkbaar met veel plezier zijn verhaal over de merkwaardige politieke constellatie in de Republiek der Verenigde Nederlanden en over de soms kleurrijke personen die hoofdrollen vertolkten in het diplomatieke en militaire spel. Op een zeer luchtige, bijna komische toon weet hij het in het algemeen sombere beeld wat men van die periode uit de vaderlandse geschiedenis heeft in een kleuriger om te zetten. Hij doet dit door vele anekdotes, regelmatige woordgrapjes (‘Men heeft de neiging met een beetje minachting neer te zien op mensen die zo bedachtzaam zijn in hun doen en laten dat het bijna geen doen meer is en alleen maar laten’), en weer bijzonder vaak de woorden ‘tamelijk’ en ‘waarachtig’ in zijn relaas te voegen. De vele herhalingen zijn soms hinderlijk, zoals het vrijwel letterlijk herhaalde verhaal over Nelson in Napels. Een enkele keer laat Alberts zich in zijn vertellersenthousiasme en in zijn streven een populaire toon aan te slaan, te veel gaan. Zo op pagina 30 waar hij schrijft: ‘De Amerikaanse kolonisten, die tegen Engeland in opstand waren gekomen, lieten het gras der prairie niet over hun bedoelingen groeien’. Van prairies was binnen het gehele gebied van de opstandige kolonisten geen sprake. De prairie is een begrip dat typisch bij het 19e eeuwse verhaal over Amerika hoort. Alberts heeft een groot aantal bronnen gebruikt, gezien de lijst van boeken achterin, maar hij geeft nergens aan waar hij wat aan heeft ontleend of uit citeert. Dat is nauwelijks storend, voorzover men niet zuiver wetenschappelijke interesse in dit boek heeft, maar soms zou het aardig zijn als men wist of weergegeven gesprekken letterlijk ergens zijn aangetroffen of door de romancier Alberts zijn gereconstrueerd zoals hij ook in zijn proefschrift heeft gedaan. Impliciet bevat deze geschiedenis nogal wat verwijzingen naar 19e eeuwse literaire schrijvers als
Alberts' favoriete auteurs Scott en Dickens, en naar de 17e eeuwse dagboekschrijver Samuel Pepys. Merkwaardig is dat deze literaire bronnen niet in de lijst voorkomen. Zij ontbreken ook in Alberts' tweede geschiedenisverhaal, waarvan de titel doet denken aan een spannend jongensboek. Hij citeert de schrijvers Vestdijk en Revius, maar juist van deze literaire citaten noemt hij de vindplaatsen niet. Ook in dit boek blijft Alberts met kennelijk groot genoegen ‘grappigheden’ vertellen. In een passage over pogingen van de vuurwerker Giambelli om met zijn Helse Machines een brug in de Schelde op te blazen, schrijft hij:
Op de Brug bevond zich een vrij groot aantal soldaten onder bevel van de markies de Richebourg en van Gaspard de Robles, heer van Billy, Friesland's Stenen man. Richebourg en Robles lachten allerhartelijkst om die malle Antwerpenaren en hun nog mallere branders en de markies hield er zelfs zijn buik bij vast. Even later had hij geen buik meer en trouwens ook geen handen om hem vast te houden. De lont was bij het bijzondere kruit van Giambelli gekomen.
De inmiddels al meermalen getoonde ‘inlevingsmethode’ die Alberts veelvuldig in zijn historische verhalen toepast, wordt ook in bovenstaand citaat gehanteerd; Alberts vertelt of hij er bij stond. In een artikeltje in Het Vrije Volk legde hij eens uit hoe bij hem een ‘zogenaamd geschiedenisverhaal tot stand’ komt:
Daar is in de eerste plaats een zeker verlangen naar een ontvluchten uit het heden. Het moet iemand een zeker genoegen geven een tamelijk flink eind in de tijd terug te gaan, tenminste 50 jaar en liefst meer. Vooral als zijn eigen leeftijd boven de vijftig ligt.
Men moet een ‘tamelijk grote belangstelling’ voor geschiedenis hebben en daarbij is het gevoel van de schrijver van belang:
De schrijver kan gevoelen, dat hij bij de beschouwing van de gebeurtenissen vrijwel lichamelijk naar dat tijdvak is teruggegaan.
Van de zijde van historici heeft Alberts kritiek ondervonden op deze methode. Een schrijver over historische zaken moet de eigentijdse lezer blijven wijzen op vanuit het heden te veroordelen historische situaties. Of zoals Alberts zelf die kritiek omschrijft:
Hij moet immers zijn eigentijdse lezers historische voorlichting geven en hoe kan hij dit doen door een jaar of honderdvijftig terug te vluchten en net te doen alsof hij nooit geleefd heeft in de tweede helft van de twintigste eeuw. Wel, volgens sommigen kan hij dit niet alleen zeer goed, maar het zou hem zelfs sieren als geschiedschrijver, wanneer hij dit deed. Want anders - altijd volgens deze sommigen - probeert hij veel te veel uit te leggen, omdat hij in zijn eigen tijd is blijven steken.
Even verder schrijft hij, als woordvoerder van die anonieme sommigen, en de echo van wat hij in de inleiding van zijn dissertatie schreef is hoorbaar:
Men moet, zeggen die sommigen, de reiziger in het verleden ook werkelijk laten reizen en genieten. Men moet de juistheid erkennen van de uitspraak van een oude geschiedschrijver, die een kleine tweeduizend jaar geleden heeft geleefd: non coquis sed concivis - het is niet voor de koks, maar voor de tafelgenoten.
In De Hollanders komen ons vermoorden demonstreert Alberts regelmatig zijn inlevingsmethode, bijvoorbeeld in een uitweiding over enkele nonnen die de plundering ervaren van de Brabantse plaats Tienen laat hij ze denken als het kanon- en musketvuur is opgehouden: ‘Dat zal wel de overgave van de stad betekenen’. Veelvuldig gebruikt Alberts in dit boek, evenals in het voorgaande, twee geijkte manieren om synchroon verlopende gebeurtenissen in de chronologische verhaallijn te voegen, de vooruitwijzing (‘Straks zullen we nog zien’, ‘Ze wisten toen nog niet dat inmiddels’, ‘Het zou hun laatste teleurstelling zijn’) en de terugverwijzing (‘Zoals we zagen’). Enigszins gelijkend op de laatste manier, maar wel veel onplezieriger, is het soms meer keren herhalen van dezelfde mededelingen. Het lijkt dan of Alberts niet erg veel vertrouwen heeft in het geheugen van zijn lezers.
Alberts lijkt de geschiedenis te zien als een spannend, soms amusant en vaak intrigerend spel met personages met zeer wisselende, meest tegengestelde belangen en zeer verschillende en niet zelden merkwaardige karakters, een soort dramatisch luilekkerland dus. Ook Een koning die van geen nee wil horen - alweer een tot lezen uitnodigende, sprookjesachtige titel - is weer geschreven vanuit die visie. Het is een aangenaam, enigszins ouderwets aandoend geschiedenisboek, waarin op meeslepende en vaak amusante wijze verhalen worden verteld over het netwerk van intriges dat Lodewijk XIV liet fabriceren, en over de geheime verdragen en afspraken van Johan de Witt, stadhouder-koning Willem III en anderen tegen de heerszuchtige koning gericht, die uiteindelijk in de Spaanse successie- | |
| |
oorlog toch ‘nee’ moest horen. Het boek is wat minder goed geschreven dan de andere - er komen hier en daar veel herhalingen voor (het eerste hoofdstuk is zelfs min of meer een herhaling van het laatste hoofdstuk uit Alberts' vorige geschiedverhaal) en mogelijkheden om aardige anekdotes en uitweidingen over belangwekkende personen als Marlborough, Willem III en Bentinck te vertellen worden niet aangegrepen. Maar de toon blijft alleszins aangenaam, dezelfde stilistische en verteltechnische eigenaardigheden als in zijn vorige boeken zijn weer volop aanwezig. De laatste alinea van de epiloog sluit zelfs weer aan bij het motief ‘Noorden’ uit zijn fictionele werk:
Want die Nederlanden waren Oostenrijks geworden. In Utrecht was de Spaanse monarchie dan toch maar verdeeld. Lodewijks kleinzoon was koning van Spanje gebleven, maar Lodewijk zelf zag tegen het einde van zijn lange leven het zo vurig door hem gewenste gebied achter de noordelijke horizon verdwijnen. De koning heeft daar zijn nee eindelijk te horen gekregen.
Als historicus is Alberts dus een schrijver van haast vanzelfsprekend verlopende verhalen, waarin alles als in verzonnen verhalen klopt als een bus. Historie lijkt verzonnen, maar de geschiedenis wordt niet geromantiseerd. Dat gebeurt wel in zekere mate met het merendeel der tussen 1955 en 1975 geschreven verhalen in de bundel Haast hebben in september, waar de prozateksten vaak het midden houden tussen een persoonlijke beschouwing en een historisch-feitelijk artikel, en de historische chroniqueur zich mengt met de zuiver creatieve schrijver. De bundel vormt de kern van Alberts' literaire oeuvre waar rond de vroegere en latere verhalen en romans draaien. Zijn inspiratiebronnen, thematiek, stilistische eigenaardigheden, motieven, het hele scala van zijn verteltechnische trucages, dat alles treft men in de veertien opgenomen verhalen aan. Gezien het vermeende belang van deze bundel zullen we er wat uitvoeriger bij verwijlen. Het eerste verhaal, ‘De nachtegalen van de keizer’, met een titel die lijkt op die van het sprookje van Andersen, schreef Alberts in 1949-1955 voor het huisorgaan van een wijnhandelaar. Het is een verhaal met een journaalachtige structuur (vgl. ‘Groen’), dat speelt in Italië en de Verenigde Staten. Alberts schreef het gebruik makend ‘van een zo groot mogelijke kaart van de omgeving’. Ook de verhalen ‘Cadiz’, ‘Haast hebben in september’ en ‘Zee, onvergetelijke zee bij Perou’ schreef hij op die manier. ‘De nachtegalen van de keizer’, waarin men in de derde zin alweer naar het noorden rijdt, gaat over de onmogelijke liefde van een oudere man voor een Franse gouvernante, die door zijn echtgenote als curiositeit uit Europa is meegenomen. Als de Française voorgoed per schip teruggaat naar de Oude Wereld wuift ze:
Ik wuif terug en dan zie ik het schip niet meer. Ik zie een schemerige zee, waar een schip een spoor door heeft getrokken en boven het spoor fladdert een vogel, heel ijverig en vastberaden, een kleine vogel, mijn kleine donkere warme nachtegaal.
Het thema van de onmogelijke liefde komt later terug in de roman Maar geel en glanzend blijft het goud.
Alberts vertelde eens in een vraaggesprek het volgende:
Ik fantaseer soms dat ik als H.G. Wells over een tijdmachine beschik en dan rijd ik niet naar de toekomst, maar naar het verleden en ik zou daar zelfs willen ingrijpen. Ik zou de moord op Floris de Vijfde of de sprong van de toren van Jan van Schaffelaar hebben willen voorkomen. Liefst met een mitrailleur in mijn hand - en dan weer gauw wegwezen!
Zo'n historisch fantasie-verhaal, waarin de ‘inlevingsmethode’ van Alberts duidelijk wordt gedemonstreerd, is ‘De onbekende maarschalk’. Het gaat over een jongen die dagdroomt de geheime rechterhand te zijn van Napoleon die hij regelmatig in netelige posities te hulp schiet. Het typeert Alberts dat het een wensdroom van hem is - die hij gezien dit verhaal van jongsaf koesterde - om hiervan een film te maken, zoals hij vertelde aan Bernlef en Schippers.
Het surrealistisch aandoende ‘De heks van Vienne’ roept herinneringen op aan het verhaal ‘De schat’ uit De eilanden over een op een berg huizende geest, en aan Alberts' opmerkingen over gesloten luiken in zijn herinneringen aan Frankrijk. Het verhaal ‘Cadiz’ (ondertitel: ‘De kamer zonder deuren’) vertoont met het er qua sfeer en achtergrond sterk op gelijkende verhaal ‘De berg van Soria’ duidelijk verwantschap met werk van de onderling verwante schrijvers Slauerhoff en Terborgh. Beide verhalen gaan over desillusie en behandelen op symbolische manier het motief van het ‘droomhuis’. Men zoekt op bergen of in huizen en torens naar een bevestiging van verhalen die verteld zijn, maar vindt niet wat gezocht wordt, zoals in het oudere verhaal ‘De schat’ en in de latere romans Maar geel en glanzend blijft het goud en Het zand voor de kust van Aveiro, waar de helden achtereenvolgens op zoek zijn naar een schat van de legendarische koning Walter IV en naar schatten in de Portugese koloniën in Amerika en Afrika.
Het titelverhaal - weer gedeeltelijk in dagboekstijl - is gebaseerd op historische gegevens. Het gaat over de tocht van mevrouw De Luynes, de Franse hertogin De Chevreuse, die in de zeventiende eeuw moest vluchten, omdat ze door Lodewijk XIII beschuldigd werd van een samenzwering. De werkelijke aanleiding was echter een andere:
Op 14 maart 1622 ontving de prinses van Condé in haar appartementen in het Louvre. De koningin en haar dolle vriendinnen kwamen ook. De avond werd steeds vrolijker en toen de koningin tegen een uur of twaalf zei dat ze nu toch echt naar haar eigen kamers terug moest, besloten mevrouw de Luynes en juffrouw de Verneuil haar weg te brengen via een paar lege zalen van het paleis. Toen ze onderweg een kleine troon zagen staan namen de twee vriendinnen de koningin onder de armen en renden de treden van de verhoging op. De koningin struikelde en viel en dat kwam erg aan, want ze bleek in verwachting te zijn. Een miskraam volgde. De koning was razend. Het had hem toch al zo'n moeite gekost. Mevrouw de Luynes werd ontslagen en weggejaagd.
Ze vlucht, als te doen gebruikelijk in die tijd (vergelijk bijvoorbeeld het door Alberts bewerkte verhaal ‘Elizabeth Musch’ van de 19e eeuwer Jacob van Lennep) vermomd als man, van Parijs naar de Spaanse grens.
Het verhaal ‘De herfst van het heimwee’ (ondertitel: ‘Het kroondomein bij Apeldoorn’) is auto-biografisch en heeft verder nogal veel weg van een tekst voor een geschiedenisboek of toeristenfolder over Apeldoorn. Het eerste boek schreef Alberts werkelijk: Leven aan de rand (1973), een opmerkelijke titel. In het verhaal met de melancholische titel schrijft hij weer over dezelfde zaken als in zijn verhalen ‘De jacht’ en vooral De bomen. De bijzonder fraaie slotpassage lijkt iets van de diepere betekenis van Alberts' eerste roman te verklaren; en te preluderen op het einde van Maar geel en glanzend blijft het goud:
Een bos in de herfst is de herfst zelf. Het is de rust, de gelatenheid, de weemoed. Het is de stilte en de onontkoombaarheid. Er is niets stervends aan een bos in de herfst. Sterven gebeurt misschien aan de horizon, die men kan zien, lopende door een laan aan de rand van het bos en misschien zelfs daar niet. Maar het bos gaat alleen maar de nacht in. Het kraakt en ritselt en het leeft verder. Er is niets geheimzinnigs aan een bos. Stille huizen kunnen angstaanjagend zijn, maar een bos is het nooit. Het laat ons onze gang gaan. Het doet ons soms alleen maar de herfst van ons heimwee beseffen.
Tot de categorie pure verzinsels behoort ‘Meneer Moët en meneer Chandon’, al zouden de beide namen wel eens ontleend kunnen zijn aan wijnmerken, want een grapje met een beetje werkelijkheid mag. Het gaat over twee heren die met elkaar kennismaken, nadat ze jaren achtereen in dezelfde trein geforensd hebben. Door de manier van schrijven over de heren en wat ze doen, door de herhalingen en parallellen, wordt dit verhaal bijna een prozavariant van het Alpejagerslied van de dichter Paul van Ostayen.
| |
| |
‘De spoken van de Ben Alder’ is een in 1745 spelend spookverhaal over een oud clanhoofd dat zich na de laatste Schotse nederlaag in een berg voegt bij zijn gesneuvelde clanleden. Het is wederom een verhaal over een verstoorde illusie. Het zou ons niet verbazen als Walter Scotts werk Alberts bij het schrijven van dit verhaal voor de geest heeft gestaan, zoals de titel van de vertelling over opkomst en ondergang van de Schotse bankier/avonturier John Law, ‘De moord in de Rue Quincampoix’, niet door Alberts was ‘verzonnen’ als Edgar Allan Poe zijn beroemde detectiveverhaal niet geschreven had. Het daaropvolgende verhaal, ‘De nacht van de Tijger van Ballina’, met een motto van William Blake, speelt in Ierland, en gaat over een niet voltooide ‘tocht naar het noorden, naar de kust’.
Na het autobiografische en tegen de tijddraad in geschreven, aan Namen noemen herinnerende verhaal ‘1945-1940 of het verloren gaan van een terugkerende zoon’, volgt het mooiste verhaal uit de bundel: ‘Zee, onvergetelijke zee bij Perou’. Het romantische verhaal met een titel als een versregel gaat over twee per schip naar Zuid-Amerika reizende mannen die het op zee niet vinden en niet op land, als ze per autobus, waarin de ‘ik’ als enige de slaap niet kan vatten, de Andes inrijden en nog even een glimp van de oceaan waarnemen. De laatste alinea, nadat de mannen de bus hebben laten stoppen, is mooi:
Zonder een woord te zeggen stapten we uit. We gingen achter de bus staan. We keken naar de zee. Naar de verrukkelijke, onafzienbare, onvergetelijke zee van Perou. En ik wilde iets zeggen, ik wilde zeggen: Thalatta, thalatta, maar ik deed het niet, ik voelde mijn mondhoeken trillen, ik was bang, dat ik van aandoening zou gaan stotteren en thalatta is niet zo'n goed woord om uit te spreken als je bang bent van aandoening te stotteren en ik zei dus niets, maar ik strekte wel mijn hand uit, ik wees met mijn vinger en ik zag de zee en ik draaide mij om naar Strackey en ik zag, dat hij ontroerd was. Hij, Strackey de Amerikaan, hij was ontroerd. Hij had geen tranen in zijn ogen, zoals ik, maar hij was ontroerd.
‘Schot’, waar de bundel mee wordt afgesloten, is weer een historisch verhaal. Enkele zetfouten in jaartallen (ook elders in deze bundel) zijn extra storend, maar het speelt in 1745 na de laatste, mislukte veldtocht van de Schotten tegen Engeland. Hoofdpersoon is een der aanvoerders, Lord George Murray, die na een conflict met zijn broer (bij de Engelse partij) over het voorvaderlijke Blair-castle Schotland moet verlaten. Alweer gaat het over een mislukte poging een lang gekoesterd ideaal te bereiken: ‘Lord George trok met zijn mensen naar het noorden, naar de restanten van het leger van de prins om, zoals hij zei, diens lot te delen’. Dat lot was om verbannen te zijn en na vele omzwervingen door Europa in Medemblik te sterven.
De drie door Alberts na Haast hebben in september gepubliceerde romans vertonen overwegend dezelfde kenmerken als zijn vroegere boeken. Ze zijn even kort en veel verzwijgend, waardoor veel interpretaties mogelijk en waarschijnlijk worden. Weer wordt van autobiografisch (De honden jagen niet meer; Het zand voor de kust van Aveiro) en historisch (Maar geel en glanzend blijft het goud; Het zand voor de kust van Aveiro) materiaal uitgegaan. En nog steeds speelt het noorden een opmerkelijke rol, evenals de zee en de bosrand. Nog immer is er de ambtenarij (Maar geel en glanzend blijft het goud; Het zand voor de kust van Aveiro) en de bureaucratie (De honden jagen niet meer) en de ironische schrijftrant. Ook de opvallende perspectiefwisseling, zoals in De bomen van Aart Duclos naar Barre en in De vergaderzaal van de secretaris naar Dalem, blijft: in De honden jagen niet meer springt het perspectief van de jagende honden over naar het kapiteinsgezin, in Maar geel en glanzend blijft het goud verschuift het van de minister van de raad-adviseur Gerner en in Het zand voor de kust van Aveiro van de thuisblijvende naar de vertrekkende broer.
Een aspect wat sterker op de voorgrond dringt dan in vroeger werk is het sprookjesachtige, het bij tijd en wijle mythische. Met name in Maar geel en glanzend blijft het goud, dat speelt op een erg op het Deense eiland Sjaelland lijkend eiland, is dat het geval. Het verhaal begint met als motto een overigens door Alberts zelf geschreven middeleeuws aandoende ballade over een koning en goud. Het bevat verder nogal wat verwijzingen op impliciete manier naar het werk van de Deense, 19e eeuwse sprookjesschrijver Andersen (bijvoorbeeld naar de sprookjes ‘Aan het uiterste van de zee’ en ‘De wind vertelt van Waldemar Daae en zijn dochters’) en naar de legendarische, maar historische, 14e eeuwse koning Waldemar IV en diens opvolgster, koningin Margarete. Maar ook het parabelachtige beginstuk van De honden jagen niet meer, de 19e eeuwse familiegeschiedenis met eenzelfde sfeer als de zeeromans van Van Schendel, en het symbolische verschijnen en verdwijnen van zandbanken (ten tijde van de door Voltaire bezongen aardbeving van Lissabon) in Het zand voor de kust van Aveiro versterken het mythische karakter van Alberts' recentere werk. Werk dat nog abstracter, nog meer pure verbeelding, nog meer alleen maar uitmuntend vertellen om het vertellen is geworden. Maar vanaf het verhaal ‘Groen’ tot en met Alberts' laatste roman zijn de personen nog steeds naar hetzelfde op zoek. Waar zij werkelijk naar zoeken of alleen maar van dromen is ‘iets’ achter de horizon, voorbij de bosrand of noordelijke kust, ‘iets’ dat soms beluisterd kan worden temidden van fluisterende bossen, ‘iets’ dat wel begraven moet liggen in de overwoekerde tuin van een gestorven koning of te vinden moet zijn op zee of in tropische landen, ‘iets’ dat in het verleden soms even zou kunnen bestaan, dat ‘iets’ dat de criticus Fens eens ‘het gebied
van vervulling, van droom en verlangens’ noemde, is wat Aart Duclos in De bomen vindt in het binnenste van de theemuts.
|
|