Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 50]
| |
M. Consuelo Rimac
| |
[pagina 51]
| |
de kreupele, is de naam die hij voortaan draagt en met die benaming verschijnt hij in de meeste verhalen telkens éven: hij is trouwens de enige die met een naam of benaming wordt aangeduid. Verderop komt in het boek een jonge schoolmeester voor, vol idealen voor de gelijkberechtiging van de Indianen. Hij spreekt hun taal. Hij zal hun leren lezen, schrijven, weerbaar zijn ... nog even verder, en hij zal ze laten delen in de vruchten van de revolutie. Helaas houdt dat in dat hij gebruikt wordt voor de persoonlijke eerzucht van kleine kapiteins en grote potentaten en dat de Indianen moeten vechten en betalen. De schoolmeester verdwijnt, de school verkommert, de kreupele en zijn dorpsgenoten, nog berooider dan tevoren, keren terug naar de pijn van het overleven. Grigorio López y Fuentes hanteert de stijl van oude kronieken, in de formulering nuchter afgemeten, wat de inhoud betreft vol groot en gloeiend verdriet: hetgeen gebeurt is onmogelijk, verschrikkelijk, maar het is al sinds Columbus algemeen aanvaard. Zo'n stijl is als een strak gespannen trommelvel, waar kort en droog op wordt geslagen. De resonans is niet luid, maar draagt ver, met de stem van het noodlot. | |
Martin Luis Guzman
| |
[pagina 52]
| |
zoon van don Jesús Villa, en vanwege die geboorte droeg hij de familienaam Arango, wat de naam van zijn moeder was, en niet de naam die hem toekwam van de kant van de verwekker van zijn levensdagen. Mijn broers en ik, wettige zonen uit een wettig huwelijk, kregen ook Arango als familienaam, daarbij en alleen daarbij was de hele familie bekend en genaamd. Omdat ik wist welke de werkelijke familienaam was die mijn vader had moeten dragen, besloot ik deze als schild te gebruiken toen de vervolgingen met de dag hardnekkiger werden. In plaats van mij te verbergen onder een andere willekeurige naam, veranderde ik de naam Doroteo Arango, die ik tot dan toe gedragen had, in Francisco Villa, de naam die ik nu draag en die ik beschouw als het meest mijn eigen. Iedereen begon mij Pancho Villa te noemen en op dit tijdstip ben ik bijna alleen bekend als Pancho Villa. Zoals ik al zei, in de bergen van la Silla of in die van Gamón verbleef ik tot het volgend jaar, 1895. In de eerste dagen van oktober kregen ze mij te pakken. Terwijl ik lag te slapen op het omgeploegde veld van La Soledad, dat tegen de Zadelberg aan ligt, ontdekten zeven mannen mij en grepen mij vast. Iemand had mij aangegeven, een zekere Pablo Martínez, zoals ik later te weten kwam. En het gebeurde dat ik, toen ik bij zinnen kwam, al zeven karabijnen boven mij had, en al die kerels, eensgezind, vroegen of ik mij overgaf. Omdat ik zag dat ik verloren was, deed ik niets behalve de zeven mannen antwoorden: ‘Ik geef mij over’ En meteen daarop zei ik: - Waarom zo'n drukte, heren? We kunnen toch wel maiskolven roosteren voordat we ons terugtrekken naar daar waar u mij brengen zult! - Toen zei degeen die de rol van commandant had, een man Felix Sariñana genaamd: - Waarom moeten we bang zijn voor deze arme drommel? Jazeker, heren, we gaan maiskolven roosteren, we eten hier met hem en dan brengen we hem voor in San Juan del Rio. - Dat zeiden ze en dachten zij te doen. Het was immers van de plaats waar ze mij gegrepen hadden tot aan San Juan del Rio een nogal afgelegen traject. Ik begreep heel goed dat de mannen mij in handen van mijn vijanden zouden geven zodat deze mij konden fusilleren, want dat was het enige wat ze met al hun vervolgingen wilden bereiken. Nu had ik mijn gezadelde paard zo'n vierhonderd meter daarvan staan, in een afgescheiden gebied, in groeven die zij niet zien konden, terwijl zij ook niet wisten dat ik, onder de schuilplaats waar ik lag, mijn pistool verborgen hield. Toen ik nu zag dat twee van de zeven weggegaan waren om maiskolven te kappen en nog eens twee om hout te halen, zodat er bij mij nog maar drie overbleven, greep ik plotseling mijn pistool en wierp mij op hen. Alle drie werden ze bang en lieten zich naar beneden rollen tot in de diepte van een soort beek. Daarop rende ik weg om op mijn paard te springen en toen zij, weer bij elkaar, mij wilden inhalen, reed ik al met half gevierde teugel naar mijn buitenverblijf. En naarmate ik begon te klimmen in de bergen, zag ik uit de verte hoe zij op de vlakte bleven kijken hoe ik opklom.
Ongeveer drie maanden daarna stuurden ze mij de ‘acordada’, de bereden politie van Canatlán op mijn dak. Mijn vijanden wisten dat ik mij in de genoemde streken ophield en het gevecht om mij te pakken te krijgen begon opnieuw. Die van de ‘acordada’ vonden mij tenslotte in een gebied dat ‘Corral Falso’ heet, maar omdat zij het gebied niet kenden en het genoemde corral (omheind gebied, vert.) maar één ingang had, deed ik het voorkomen alsof ik mij aan de andere kant ophield. Ze spanden toen in de achtervolging allen samen om mij te pakken te krijgen en wat gebeurde was, dat ze zich bloot gaven voor mij, zodat ik drie man politie en enkele paarden doodschoot. Bang geworden, zetten ze minder druk op de vervolging; en toen ze vervolgens aanstalten schenen te maken zich terug te trekken, maakte ik van hun onzekerheid gebruik om te ontsnappen via de enige uitweg die er bestond, en die zij niet kenden. Daarop besloot ik te verhuizen naar de Sierra de Gamón; en omdat ik niets had voor mijn levensonderhoud, nam ik twaalf stuks vee mee, waarmee ik naar een ravijn reed die in genoemde bergen is en die heet Quebrada del Cañon del Infierno (‘ravijn van de hellepas’). Daar ging ik omhoog tot helemaal bovenaan. In gindse grote eenzaamheid heb ik op mijn eentje mijn vee geslacht. Ik heb het vlees gedroogd. En op die manier goed voorzien van proviand heb ik mij daar voor vijf maanden het leven ingericht. Een deel van het vlees verkocht ik later door bemiddeling van een paar houthandelaars die bomen hakten op een plaats genaamd Pánuco de Avino en die zeer trouwe vrienden voor mij zijn geweest. Deze houthandelaars brachten mij koffie en tortillas en ik liet ze nog andere dingen kopen, die ik nodig had. Welnu, op die manier heb ik de vijf maanden, die ik daar rondzwierf, doorgebracht.
Toen die tijd voorbij was verhuisde ik weer naar de Zadelberg. Op een avond, bij een bezoek aan de hacienda van Santa Isabel de Berros, begaf ik mij naar het huis van een vriend van mij, Jesús Alday. Ik zei tegen hem: - Wat voor nieuws is er hier? - Hij antwoordde mij: - Een boel nieuws. Voor jou, vervolgingen. - En hij voegde eraan toe: - Broertje - want zo noemde hij mij - ik heb twee vrienden voor je. Ik zal ze aan je voorstellen voor als je met hen samen wilt doen, zodat je niet langer zo'n beroerd leven hoeft te leiden. Als je wilt, zal ik ze morgenavond aan je voorstellen. Zo gebeurde. De volgende dag 's avonds ging ik terug naar het huis van Jesús Alday. De vrienden die hij aan mij voorstelde, waren de nu overleden Ignacio Parra en de nu wijlen Refugio Alvarado, toentertijd even hard vervolgd als ik. Toen deze heren mij zagen, zeiden ze tegen Jesús Alday: - die knaap is nog helemaal een jongen. En dat terwijl jij hem ons aanprijst als erg goed. En tegen mij zei de overleden Ignacio: - Heb je zin om met ons mee te gaan, jochie? - Ik antwoordde hem: - Señores, als u denkt dat u iets aan mij heeft, heel graag.
Dezelfde nacht vertrok ik met hen in de richting van de hacienda La Soledad (de Eenzaamheid) en de volgende dag gingen wij verder de kant op van Tejame. Daar vlak bij is een hacienda die heet Hacienda de la Concha (met de Schelp). Vóór het donker zeiden mijn twee kameraden tegen mij: - Luister eens, jochie. Als je met ons meegaat moet je wel doen wat wij je opdragen. Wij zijn mannen die weten te doden en te stelen. We zeggen het je maar, dat je er niet van schrikt. - Ik zei hun: - Señores, ik ben bereid alles te doen wat u mij opdraagt. Ik word vervolgd door de regering op grond van wat zij de gerechtigheid noemen, en liever dan eerloos te sterven verdedig ik mijn recht en volg daarbij ieder bevel op, dat u mij geeft. - Toen zeiden ze tegen mij: - Jochie, zie je ginds die hele kudde muildieren in het stoppelveld? - - Die zie ik, ja señores. - - Nou, die zullen wij vanacht in zijn geheel meenemen, en jij, jochie, moet de leidster van de kudde de bel aanbinden en haar aan het touw naar ons toe brengen. - Zo deed ik, toen ze mij zeiden dat het moest gebeuren en dat was ongeveer om elf uur 's avonds. Ik bracht de leidster, señor Ignacio pakte haar vast en vervolgens joegen wijlen Refugio Alvaredo en ik de kudde op. ... (volgt een gedetailleerde opsomming van pleisterplaatsen na nachtelijke tochten) ... 's Anderendaags trokken wij | |
[pagina 53]
| |
in het donker verder en tegen de morgen waren we bij Parral, op een punt dat Ojito wordt genoemd. De eigenaar van de fokkerij daar was een oude baas, een vriend van ons, dat wil zeggen van de nu overleden Ignacio en van wijlen Refugio. Hij heette don Ramón. Daar lieten wij de kudde muildieren lopen en omdat wij op een goede rustplaats waren, maakten wij er een rustpauze van, in het huis van genoemde goede oude vriend. Het was een heel elegant huis, waar het ons aan niets ontbrak. Na acht dagen gaven wij de muildieren in handen van andere heren en een dag later riep de nu overleden Ignacio mij, nam mij mee voorbij een stuk of wat stapels rommel die daar in Parral in de wijk Guanajuto zijn, naar een plek volgeplant met bomen, en hij zei me: - Ik kom je het geld geven dat je toekomt, jochie. Ik zei hem: - Heel goed, señor. - Hij gaf mij toen drieduizend pesos. Ik was daar zeer verbaasd over, omdat ik nog nooit honderd pesos tegelijk in handen had gehad. Ik nam wat Ignacio mij gaf in ontvangst, zei hem goedendag en ging met dat geld kleding kopen.
Dagen later vroeg ik aan de nu overleden Ignacio wanneer wij vertrokken, omdat ik mijn land, ofschoon ik er zo vervolgd werd, toch niet kon vergeten. Hij antwoordde me: - Wij gaan overmorgenavond. En luister, jochie, koop je een goed paard met tuig en zadel want dat wat je nu hebt is niet bruikbaar.
Dezelfde dag, toen ik een kantine wilde binnengaan, zag ik aan de deur daarvan een zwart paard met een mooi nieuw zadel. Zonder erover na te denken en zonder me ergens iets van aan te trekken, besteeg ik het in alle rust en terwijl ik dat deed, hoorde ik dat de eigenaar mij toeriep: - Hela vriend! Waar gaat dat naar toe? - Maar ik kon mij al niet meer inhouden, want zo gauw ik dat paard onder mij voelde, reed ik weg om het te verbergen op de fokkerij waar wij die muildierenkudde hadden gehad; het was de enige goede plek die ik daar kende. Een tijd daarna, in het district Hildalgo del Parral toen ik net man geworden was, kwam ik te weten dat dat paard behoorde aan een heer met de naam Ramón Amparán. Maar, onder de indruk van zijn grote schoonheid, deed ik niets anders dan het paard verzorgen in afwachting van het uur van vertrek, dat mijn kameraden mij hadden aangekondigd. Toen dat uur aanbrak vroegen ze mij of ik iets had om op te rijden. Ik zei hun van ja, en toen zij het magnifieke paard zagen, dat ik bereed, en wilden weten hoeveel het mij had gekost, gaf ik ten antwoord: - Het heeft me niets meer gekost dan het te bestijgen, want een dronken man had het bij de deur van een kantine staan. - Van toen af vatten die twee mannen heel grote sympathie voor mij op.
Wij gingen terug naar ons land en vóór al het andere gingen wij allen op bezoek bij mij thuis. Mijn moeder ontving mij met alle tederheid die zij als altijd voor mij had. Ik overhandigde haar al het geld dat mijn kameraden mij hadden gegeven. Een half uur na onze aankomst nam mijn moeder mij terzijde en zei dat ze met mij onder vier ogen wilde spreken. Toen wij alleen waren, sprak mijn lieve moedertje deze woorden uit: - Mijn allerliefste zoon, waar haal jij zoveel geld vandaan? Die mannen, met wie jij samen werkt, brengen je naar je ondergang. Jullie stelen, het is een misdaad die op mijn geweten drukt, als ik hem jou niet doe begrijpen. - Ik antwoordde haar: - Lieve moeder, ik ben een man, door het lot heel zeker op de wereld gezet om te lijden. Ik verwacht geen enkele gratie, want mijn vijanden willen niet dat ik leef. U weet waarmee mijn lijden is begonnen: met de eer van mijn familie te willen verdedigen. En het is waar, dat ik liever de grootste bandiet van de wereld wil zijn dan toestaan dat de eer van mijn familie geschonden wordt. Geef u mij dus uw zegen, lieve moeder en vertrouw mij toe aan God, en God zal wel weten wat hij met mij doet. -
(Met de moederlijke zegen, de geredde familie-eer, het vertrouwen op God, in deze slotalinea uitgedrukt, gaat Pancho Villa op weg naar de functie van groot generaal in de Mexicaanse revolutie. Hij verwerft de niet mis te verstane bijnaam ‘Pancho Pistolas’ en toch hebben vele schrijvers zich juist met zijn persoon uitvoerig bezig gehouden. Stof voor een hele keten wildwest-verhalen en thrillers. Maar dat niet alleen. Er ligt een diepe persoonlijke tragiek ten grondslag aan dit leven. Daarom is de belichting vals, als het blijven zou bij dit ene beginfragment. Wat nu volgt zou een verhaal van Traven kunnen zijn indien het leven zelf niet onverwachter was dan een romanschrijver het kan verzinnen).
Zoals ik eerder al aangaf: van al het goud dat uit de stapels van de Mijnbank van Chihuahua was gekomen, had ik zelfs niet één muntstuk voor mijzelf genomen. Vast staat bovendien, dat ik het niet wilde nemen. Want ik zag wel, dat al veel mannen van de revolutie begonnen af te wijken van het gevoelen dat dit de werkelijke strijd van het volk was en dat sommigen die strijd, die het gevecht was van de armen tegen onrecht en armoede, beschouwden als de kans van hun leven om rijkdommen te vinden en op te stapelen. Ik overwoog, dat dat een slechte weg was, die met andere voorbeelden weer goed gemaakt moest worden, en dat ik, Pancho Villa en de andere hoofdcommandanten die over de legers van de Revolutie het bevel voerden, de plicht hadden onze belangeloosheid aan iedereen te tonen, opdat onze beweging voor vrijheid en gerechtigheid niet zou vertroebelen.
Met mijzelf alleen zei ik het volgende: De rijke mensen, die de macht hebben, bestoken het volk met onrechtvaardigheid en wreedheid. Maar deze rijke mensen verschillen als mensen niet van de armen die zij vervolgen en uitbuiten. De rijken, voordat zij rijk waren, zijn wat de neigingen van hun gemoed betreft gelijk aan de armen. Maar de kwestie is dat, wanneer de rijkdom de mensen treft, zij bijna allemaal verblind raken door de begeerte naar méér en omdat zij dan leven in de ban van tertulias en van mondaine feest, of in de ban van hun hebzuchtige natuur, herinneren zij zich het leed van de armen niet meer; zij houden zich niet meer op met wat het is te lijden onder de tirannie van iemand anders, maar ze worden wreed om de rijkdom, die ze al als hun eigendom beschouwen, te behouden of te vergroten. Zodoende zag ik wel hoe 'n slechte weg het was voor onze revolutie, als de revolutionairen die het voor het zeggen hadden, er als rijk geworden mensen uit te voorschijn kwamen, en ik achtte het goed aan de mensen in mijn gezelschap de afwezigheid van eigenbelang ten aanzien van de stapels goud van de mijnbank van Chihuahua te laten blijken. Volgens mijn gedachtengang moesten zij hetzelfde doen ten aanzien van de legerchefs en officieren die hun ondergeschikten waren en deze weer met de soldaten. Daarom gaf ik mij veel moeite mijn belangeloosheid te doen onderkennen en iedereen te laten merken dat geen enkel geldstuk van heel die stapel goud voor mij persoonlijk geweest was.
Maar er overkwam mij iets wat ik nooit had kunnen verwachten: de laatste veertigduizend pesos van het geld waar ik over spreek, waren uit de kast in het landhuis genaamd Quinta Prieta (het donkere huis) waar ik ze bewaarde, verdwenen. Hiermee geconfronteerd dacht ik: ‘Door deze verdwijning zal men denken, dat ik het geld voor een of andere privé-gebruik genomen | |
[pagina 54]
| |
heb, temeer daar het al bestemd was voor dringende oorlogsuitgaven’. En ik kon mij er niet bij neerleggen, dat een dergelijk voorval mij had kunnen overkomen; alle drift die ik in mij had, kwam omhoog. Ik riep toen mijn broer Hipólito en zei hem: - Hipólito, wat weet jij van dat geld? - Mijn broer zei tegen mij: - Ik weet niets van dat geld af. - Dan riep ik Juana Torres, mijn vrouw, en ik zei haar: - Juana, wat weet jij van dat geld? - Zij antwoordde mij: - Ik weet niets van dat geld af. - Dan riep ik Luisito en ik zei hem: - Luisito, wat weet jij van dat geld? - Hij antwoordde mij: - Ik weet niets van dat geld af. En mijn woede werd nog heviger en ik bedreigde alle mannen en vrouwen om mij heen en ik zei tegen iedereen: ‘de dief, wie het ook zij, zal zijn straf voelen’. Want in feite hadden ze dat geld niet van mij gestolen, maar van de zaak van het volk, en als ik onze vijanden soms zelfs de doodstraf gaf omdat zij het volk bestolen, moest ik wel voor hetzelfde een nog strengere straf geven aan de mensen van de revolutie. Dat wil zeggen, dat mijn broer Hipólito en ik een onderzoek begonnen in te stellen en toen hij mij verteld had dat de bewuste veertigduizend pesos door de moeder en de zuster van mijn vrouw Juana Torres uit de kast waren gehaald, greep ik die twee vrouwen en zette ze gevangen. Daarna voelde ik een heel diep verdriet, want ik zag dat de personen, die er het meest toe bestemd waren om mij met achting te behandelen, door alleen maar de begeerte naar geld mij in mijn beste bedoelingen verrieden. In tranen zei Juana Torres tegen mij: - Ik zweer dat mijn moeder en mijn zuster onschuldig zijn ... Het is allemaal het werk van de intriganten en de lasteraars om mij heen ... Er zijn heel veel vrouwen en mannen die mij haten ... - En ik geloof dat ze zwoer bij deze woorden in de veronderstelling dat ze juist waren. Want hoe had zij ook moeten aannemen dat haar moeder en haar zuster mij bestalen, of liever gezegd, dat zij de zaak bestalen waarvoor ik en al mijn mannen doodden en uittrokken om gedood te worden? Maar ik liet me niet vermurwen. Zodat haar moeder en haar zuster gevangen bleven en Juana Torres mij met tranen hun onschuld bleef bezweren zonder dat mijn besluit veranderde. Mijn antwoord aan haar was: - Jouw moeder en jouw zuster blijven in de gevangenis zolang dat geld niet terugkomt in de kast. - En zo was mijn gemoedsstemming inderdaad. Op een dag stuurde mijn vrouw Juana Torres, met het mandje van het late ontbijt, een brief mee, en omdat de genoemde brief niet in handen van de gevangenen kwam, maar in mijn bezit - want de bewaker van hun gevangenis gaf hem aan mij - maakte ik de brief open en las hem. De inhoud van de woorden was de volgende: Mama, ik lijd veel verdriet door hetgeen u overkomt. Maar wat wilt u dat ik doe met deze bandiet? Mijn leven met hem is een marteling; ik zou liever willen sterven. Mama, ik ben moe van deze man te vragen dat hij u vrij laat. Ik vraag het hem met smeekbeden; ik vraag het hem met al mijn tranen. Maar hij is een slecht mens, wreed en harteloos, die alleen maar tot schanddaden in staat is en die geen medelijden heeft en niet vergeeft als daar geen geldgiften tegenover staan. Mama, ik weet niet wat ik doen moet. Mama, ik heb rust noch vrede, de adem van deze man bezoedelt mij; zijn gedrag jegens mij is onverdraaglijker dan de dood. Bij het lezen van deze brief overwoog ik of ik niet zonder meer die vrouw moest opzoeken en haar doden waar ik haar vond. Want ik had, in de oprechtheid van mijn gemoed, er geen vaag idee van, hoe een vrouw die ik tot mijn wettige echtgenote had gemaakt, jegens wie mijn gedrag dat was van een goede echtgenoot, ja bijna van een goede vader, hoe zij zulke duistere gevoelens kon koesteren ten aanzien van de man die haar met zijn liefde beschermde en die zo vriendelijk voor haar was. Heer! Juana Torres heeft van mij immers nooit andere daden gezien dan daden van goedheid, jegens haar en jegens iedereen. Mocht zij mij kenschetsen als een bandiet? Waren mijn daden van gerechtigheid daden van wreedheid? Waarom moest de adem van een man, die zijn leven gaf ten bate van de zaak van de armen, haar bezoedelen? In mijn eerste tijd, toen ik op mijn eentje vocht tegen de onrechtvaardigheid van de rijken en machtigen, heb ik misschien heel grote fouten begaan, door mijn onwetendheid en door mijn gebrek aan ervaring. Maar nu was ik een man van de revolutie, een generaal die veldslagen won voor de Revolutie. Dat te zijn staat gelijk aan bandiet? En bij mijzelf overwoog ik: ‘Als mijn gedrag Juana Torres ondraaglijker is dan de dood, dan zal ik Juana Torres doden’. Maar daarna bedacht ik, dat ik niet de opwellingen van mijn onstuimige karakter moest volgen. Eerst riep ik Luisito en zei hem: - Kijk, Luisito, hoe vrouwen zijn. Lees alleen maar eens deze brief. - Hij las die brief. Ik verduidelijkte voor hem: - Juana Torres is mijn vrouw, uit liefde, en krachtens de wet. Ik had haar met geweld kunnen nemen, op uren waarin niets de opwellingen van mijn begeerte in de weg stond, en ik heb het niet gewild. Ik kon haar nemen met de vleierij van mijn geschenken en deed dat evenmin, want terwijl ik zozeer naar haar verlangde, zag ik haar gewetensbezwaren om mij buiten het huwelijk toe te behoren, en mijn liefde heeft haar gevoelens hierover gerespecteerd; ik maakte haar tot mijn vrouw, ik gaf haar de bescherming van het burgerlijk huwelijk. Begrijp je, Luisito? Omdat ik van haar hield, maakte ik haar tot mijn wettige vrouw: Juana Torres is mijn wettige vrouw, Luisito. Bovendien, omdat ik van haar houd, heb ik haar steeds verwend, alsof zij een koningin was. En wat gebeurt er nu, Luisito? Met haar slechtste manieren behandelt zij de man die haar wist te respekteren, de man, Pancho Villa, die haar verhief naar een hoogte waar zelfs haar dromen haar nooit hadden kunnen brengen. En daarna zei ik hem ook nog: - Ik hield van Juana Torres, Luisito, maar ik houd niet meer van haar, zij is een slechte vrouw. Welke straf denk je dat wij haar moeten geven? - Luisito zei me: - Generaal, wat moet ik u zeggen. Vergeeft u haar. - Ik antwoordde hem: - Ja, Luisito, iedere vrouw verdient vergiffenis; maar volgens | |
[pagina 55]
| |
mij zijn er beledigingen die zonder straf niet worden uitgewist. - Welnu, ik ging naar de kamer van Juana Torres, en terwijl ik haar die brief gaf zei ik: - Juana, lees me deze brief voor, die ik je hier geef. Jij weet dat ik slecht ben in lezen en niet alleen slecht in mijn omgang met vrouwen en mannen. - Toen zij het vel papier zag, dat ik haar gaf, verstomde zij en werd bang en aan haar ogen zag ik dat zij bijna flauw viel van angst dat ik haar zou doden. Want het is waar dat ik in mijn hart grote lust voelde haar te doden en dat ik het voelde met alle kracht van mijn drift. Terwijl ik haar bezag, zei zij niets tegen mij, maar ze bleef stil en deemoedig; ik weet niet of ze keek naar mij of naar haar hand waarmee ze de brief vasthield. Ik zei haar: - Kom meisje, lees me vlug die brief voor, want ik wil horen wat erin staat. - En ofschoon ze haar mond niet open deed, liet ze mij door het beven van haar lippen, haar vingers en haar knieën duidelijk zien hoezeer zij van mij geschrokken was en hoe diep zij in mijn aanwezigheid de omvang van het kwaad dat zij mij had aangedaan besefte en ook hoe verschrikkelijk groot dat kwaad was geweest. Maar ik had geen medelijden met haar, integendeel, ik sprak met gloeiende woede: - Je kent dat handschrift zeker niet, meisje? Je wilt het mij zeker niet voorlezen? - En toen ik bij het uitspreken van die woorden dichterbij kwam, werd het beven van schrik nog erger en ik zag hoe heel haar lichaam beefde en haar het lezen belette, ofschoon zij wel wilde lezen. Maar tegenwoordig denk ik: was ik toen niet in werkelijkheid de wrede man die zij in haar woorden had afgeschilderd? Mocht een man met zoveel macht als ik een vrouw, al had ze mij dan ook beledigd, zozeer geweld aandoen om te bereiken dat zij al haar kleinzieligheid inzag en berouw kreeg en zich aan mijn voeten wierp? Tenslotte kwam het zover, dat zij niet langer ongehoorzaam kon zijn aan de macht van mijn bevel en begon te lezen; en met het uitspreken van de woorden stroomden de tranen uit haar ogen en verstikten haar stem. Toen voelde ik medelijden en al bijna zou ik haar vergeven, toen alle drift die ik in mij had weer opstond door de grote beledigingen, die zij tot mijn schande had neergeschreven, uit haar eigen mond te vernemen. Daardoor zei ik haar, zodra zij klaar met lezen was: - Ik ben een domoor, die het niet begrijpt. Kom, lees mij de brief waar zoveel over mij in staat nog eens voor. - En zij las hem nog een keer, zonder op te houden met huilen, zonder dat ik, ofschoon ik al veel medelijden voelde, mijn blik, die haar zoveel vrees aanjoeg, afwendde. Heer, zo zijn wij mannen in onze hartstocht allemaal! Als de vrouw van ons hart ons beledigt, genieten wij ervan haar te doen lijden, met dezelfde zucht naar voldoening waarmee wij voorheen wilden dat zij door ons toedoen gelukkig was. Toen dan verliet ik Juana Torres en ter vergelding van haar beledigingen en van haar slechte gezindheid voor de zaak van het volk, ging ik haar moeder en haar zuster vrij laten en ik gaf ze genoeg geld om Chihuahua te verlaten.
Vertaling M. Consuelo Rímac | |
Grigorio Lopez y FuentesGa naar eindnoot1.
| |
[pagina 56]
| |
moesten doen als gidsen; maar hij voorzag hen onmiddellijk van karabijnen en liet ze in de voorhoede lopen. Zij kwamen nooit meer terug.
Vertaling: M. Consuelo Rímac | |
De traditie die verloren gingTerwijl het werk aan de grote weg werd voorbereid, ontstond er een ernstige moeilijkheid voor de nederzetting; trouwens ook voor de andere nederzettingen uit de streek. De pastoor was op reis door de bergen om de Indianen te vertellen, dat ze ernst moesten maken met het bouwen van kerken, want dat de pokkenepidemie, die ze gehad hadden, geen andere reden gehad had dan hun ongelovigheid, en dat het een straf was geweest. Over de weg zei de pastoor geen woord. Dat was iets, wat hem niet interesseerde. Maar hij zei, dat het kerkebouw-werk zo spoedig mogelijk moest beginnen, omdat er wie weet wat voor nieuw ongeluk op de hoofden van de inlanders zou neerdalen als ze het zouden uitstellen. De Ouden belegden een vergadering om het lastige probleem op te lossen; aan de ene kant de order te zorgen dat de weg er kwam; aan de andere kant de goddelijke bedreiging, het gevaar dat de woorden van de pastoor bewaarheid zouden worden. Onmogelijk, de twee bevelen terzelfdertijd uit te voeren. Zij die voorstelden de lasten te verdelen, dat wil zeggen evenveel arbeiders voor de weg als voor de kerk, schenen in de Raad der Ouden de overhand te hebben. Maar de vrees voor de verantwoordelijkheid die zij op zich zouden kunnen laden, deed hen toch tot een ander besluit komen: twee dagen voor de hoge heren en twee dagen voor ... de andere hoge heer. Vier dagen per week zonder verpozing en zonder verdiensten.
De inlanders verwonderden zich erover dat de weg die ze aan 't aanleggen waren, zoals te zien was aan de stukken die al klaar waren, niet voerde naar de nederzetting, maar dat hij dwars door het dal ging, de hemel weet waarnaartoe. De cués, cubes of tzacuales (heuveltjes in de vorm van piramides, oorden van verering en traditie) waren, zoals ze dat eeuwenlang op vele plaatsen geweest zijn, de onuitputtelijke voorraadschuren om stenen vandaan te halen. Toen de weg al een kilometer lang was, hadden de arbeiders nog nauwelijks één heuveltje af gegraven! Ze zijn van een zo lang vervlogen tijd, dat het nodig was geweest grote bomen om te trekken, die op deze ruige archeologische vindplaatsen waren gegroeid, en een dicht bed van begroeiing op te ruimen. De chichones, primitieve piramiden zo groot als een buitenhuis, schijnen dwars door het dal heen een koers aan te geven. Waar de bergkam begint, wordt de keten verbroken, maar verderop wordt hij weer aangeknoopt. Misschien markeert hij een weg, een lang verdwenen weg, met zijn vertrekpunt aan de voet van tien eeuwen geleden. Aan de stenen zelf zou je willen vragen welke handen het zijn geweest die ze hebben gevormd en opgestapeld als een teken des tijds binnen een historisch verloop. En daar zij niet antwoorden, zou men zin hebben andere overgebleven sporen te ondervragen, met name hen die heen en weer liepen met de heilige last op hun ruggen. De oudste zei, als antwoord op de vraag: ‘Het zijn de huehues geweest’. Dat wil zeggen: de ouden. Of liever: de voorouders. En op de vraag waar dan toch die heuveltjes voor dienden, antwoordde hij dat misschien hun grootouders het hadden geweten... Legenden: ze zeggen, dat wanneer de priesters opnieuw de order kregen de weg te vervolgen, zij de huisgoden, huisraad en gereedschap en alles wat zij niet konden meenemen, op een afgezonderde plaats neerzetten, en dat zij daaroverheen de primitieve piramiden bouwden die zoveel als een bescherming moesten zijn of een herkenningsteken. Anderen zeggen: de voorouders, gewaarschuwd dat alles door de zondvloed ten onder zou gaan, hebben de cués opgericht en legden daarin hun have en goed, per familie bij elkaar, ervan overtuigd dat zij het bij de wedergeboorte weer zouden vinden: de jager zijn pijlen; en de vrouwen hun haspels... Maar wie weet het nog! de overlevering is verloren gegaan... Bij het ontdekken van een enorme vindplaats van stenen, brachten de slagen van de barretes een vreemde klank teweeg. De voorman kwam dichterbij en de arbeiders trokken zich terug. Toen de steen werd opgetild, kwamen een zwart poreus afgodsbeeld te voorschijn, een in scherven gevallen koekepan, een aantal haspels en een maaltrog. Een van de arbeiders gaf de raad niet onmiddellijk in de buurt te komen, omdat in de cués de geesten van de voorvaderen leven aan wie dit zou kunnen mishagen: men moet wachten tot zij ontwaken en weg gaan. De voorman antwoordde dat dit alleen maar een voorwendsel was om niet te werken en, om zijn uitspraak en zijn ongeloof te onderstrepen, liep hij over de vondst heen en liet de tezontle-kleurige pannescherven (roodachtige vulkaansteen) kletteren onder zijn voeten. Dezelfde voorman sleepte, ofschoon dat hem nogal wat moeite kostte, het afgodsbeeld naar een hoop stenen om het daar rechtop tegenaan te zetten. Het was een afgodsbeeld met een breed voohoofd, een afgeplatte neus, zware ledematen, en een meter hoog. Het was een van die afgodsbeelden die in de streken welke rijk zijn aan archeologische vondsten, te voorschijn komen op de stenen wapenpleinen samen met alle mogelijke andere vuursteen. De arbeiders gingen weer aan het werk. Zij leken verstoord te zijn, of bang. En terwijl zij heen- en weerliepen met hun karretje om stenen te kruien, zei een van de mannen die daar stond om de grote steenplaaten in stukken te hakken, dat hij in verband met de cués heel wat gevallen kende, goede, en ook heel slechte: een coyotl, dat wil zeggen een blanke, was verlamd geraakt, en wel zo dat hij zich helemaal niet meer kon bewegen: hij leek wel van steen. Allemaal omdat hij voortijdig de goden van de voorouders had gewekt. Maar een ander had, bij het breken van een afgodsbeeld, dat vol goudpoeder gevonden. De hoofdman scheen het meest geïnteresseerd in het tweede geval. Hij bekeek het afgodsbeeld nauwkeuriger. Hij nam een spade en gaf een slag op het hoofd. Daar de steen rustig stand hield, ging de volgende slag naar het midden van de tors. Tenslotte slaagde hij erin een arm van het beeld te breken. In razernij sloeg hij er onverpoosd op los, tot het beeld middendoor brak. In plaats van goud verscheen de zwarte poreuze steen, het leek wel vulkaansteen, even nieuw als in de aanvang van zijn aards bestaan. Teleurgesteld smeet de voorman de brokken van het afgodsbeeld de lage helling af.
Van een afstand gezien kreeg het gereedschap een zilverkleurige weerschijn. Op het traject van de weg waren honderden Indianen uit de omliggende nederzettingen hard aan het werk: sommigen, gewapend met barretesGa naar voetnoot*, schoven de aarde opzij binnen de brede strook die de helpers van de nood-ingenieurs met staken hadden aangegeven. Anderen zwaaiden met schoppen en gooiden de al weggeschoven aarde op het veld neer. Nog verder waren ze met enorme brokstukken gesteente de grond aan het platstampen. Zij die bijna niet te zien waren, heel in de verte, plaatsten en hamerden de stenen. En tussen allen door de ket- | |
[pagina 57]
| |
ting van bruine mieren glinsterend door het zweet, zij die met kruiwagens vol stenen van de cués kwamen. In de namiddag kwamen gewoonlijk de autoriteiten uit het dorp het werk inspecteren. De stoet reed te paard tussen de inlanders door; de hoge functionaris verwaardigde zich minzaam het woord tot hen te richten en ze aan te moedigen. Voor zijn eigen gezelschap somde hij de grote voordelen op die de nieuwe verbindingsweg tot de bereikbaarheid van deze contreien zou bijdragen. Alles tot stand gebracht door zijn strikt persoonlijke inspanning, want centraal werd nergens mee geholpen. Daarna, als om zich tegen een mogelijk gevaar te dekken, voegde hij eraan toe: ‘Dat ligt voor de hand. Centraal zijn er zoveel dingen die aandacht vragen. Deze richting is een van de meest afgelegene. Mensen met het hart van de revolutionair hebben de plicht iets te doen uit eigen initiatief. Om de Indianen gerust te stellen zei hij een enkele keer tegen de Ouden, dat ze niet moesten denken dat de totstandkoming van deze weg alleen maar op hen neer zou komen. Hij peinsde er niet over zijn onderdanen op te offeren. Met de autoriteiten van de aangrenzende districten was hij al overeengekomen dat, wanneer het werk bij hun grenzen gekomen was, de inwoners van die andere districten voor het vervolg van de weg moesten zorgen. Op zaterdagmiddag, om de vermoeienissen van de Indianen luisterrijk te verlichten, bestelde de dorpschef twee vaten brandewijn en daarvan kreeg iedere arbeider wel twee glazen. Ondertussen gaf hij met voldoening te kennen hoe gemakkelijk het toch is vooruitstrevend werk te doen. Het bewijs daarvan was immers de weg hier, waarmee zijn vriend de afgevaardigde, die het plan had bedacht, ruimschoots tevreden zou zijn. Dat waar men vroeger te paard twee dagen over deed, zal binnenkort met de auto gemakkelijk in twee uur gedaan kunnen worden. Zeker mijnheer, in twee uur!
Ze vroegen zich af hoe mijnheer pastoor op het idee gekomen was hun op te dragen een kerk te bouwen toen zij al zoveel te doen hadden met het werk aan de weg. Bij een andere gelegenheid hadden ze het gemakkelijk kunnen doen, met twee dagen werk per week, in een aantal maanden. De grote weg op de heetste uren van de dag, van de bergen uit gezien, leek in het dal op het ceintuur van een mantel, languit neergelegd om te drogen. Van de kerk waren de funderingen al klaar. De steen moest van heel ver weg aangekruid worden zonder de vergemakkelijkingen die de cués boden. Hun voorouders waren bij het maken van hun heuveltjes stellig op dezelfde moeilijkheden gestuit, want in het dal is weinig steen en die van de bergen moet met stromen zweet worden losgehakt en bewerkt. Maar het merkwaardigste was, dat mijnheer pastoor, nadat hij eenmaal het grondplan van de constructie had vastgelegd, wegging, zonder zich verder om het werk te bekommeren, alsof hij hen alleen maar had willen afhouden van het werk dat de bestuurders hen hadden opgedragen. Vrees was de enige grond waarom zij het werk aan de weg tot een einde brachten en waarom zij doorgingen met de kerk: de akkers waren vol onkruid en daartussen raakten de maisplanten verstikt. Sommigen van de Ouden hadden er al op gewezen, dat dag aan dag, op zoek naar andere akkers, de sperwers langs de hemel trokken, lange rozenkransen sperwers, het teken van de honger. Vertaling M. Consuelo Rímac |
|