om te beginnen raakt hij haar helemaal niet aan. Zij loopt als een furie door het huis te commanderen, trekt zich volkomen niets van hem aan ... het gaat niet. Zo zitten zij dan op 'n keer voor het huis; de kat doezelt wat in de zon, de papegaai schommelt kwetterend op zijn ring, in de verte op het voorplein staat het mooiste rijpaard van de heer des huizes aangebonden. De vrouw ligt in de hangmat, de man zit op de schommelstoel.
‘Don Juvencico had zijn schommelstoel zo staan, dat hij het erf kon overzien. Nu hief hij zijn armen omhoog, rekte zich zo'n beetje uit, geeuwde wat en pakte de krant die voor hem op het tafeltje lag. Hij las een paar minuten en legde dan de krant weer neer.
Zijn oog viel op de papegaai die voor hem op zijn schommel zat.
“Hé, Lorre”, riep Don Juvencico bevelend, “haal eens een kan koffie en een kop voor mij uit de keuken, ik heb dorst”.
De papegaai, door de woorden, uit zijn dommeling opgeschrikt roetste een stukje verderweg op zijn schommel, stootte een paar klanken uit en probeerde weer in slaap te sukkelen.
Don Juvencico deed een greep naar achteren, trok zijn revolver uit zijn gordel, mikte op de papegaai en schoot. De papegaai gaf een hese schreeuw, veren vlogen door de lucht, de vogel wankelde, wou zich met zijn klauwen vastgrijpen, de klauwen lieten los en de papegaai viel op de grond van de veranda, sloeg een paar keer om zich heen en was dood.
Juvencico legde de revolver voor zich op tafel, nadat hij hem een paar keer in de hand had gewogen alsof hij zijn gewicht wilde keuren.
Nu keek hij naar de kat, die zo vast sliep dat hij zelfs in zijn droom niet eens snorde.
“Gato!” riep nu Don Juvencico, “hé, kater, haal koffie voor me uit de keuken, ik heb dorst”.
Doña Luisa had zich omgekeerd in de richting van haar man, toen hij tegen de papegaai had geroepen. Zij had wat hij tegen de papegaai zei, opgevat als een grap met de papegaai en er verder geen acht op geslagen. Maar toen het schot kraakte, draaide zij zich in haar hangmat helemaal om, het hoofd een beetje omhoog.
“No”, zei ze half hardop. “Belachelijk”.
Op het moment dat Don Juvencico de kat iets toeriep, voegde Doña Luisa hem toe met luide stem: “Waarom roep je Anita niet, dat zij je koffie brengt?”
“Als ik wil dat Anita mij koffie brengt, roep ik Anita, en als ik wil dat de kat mij koffie brengt, roep ik de kat”.
“Je doet maar”, zei Doña Luisa daarop, en maakte het zich in haar hangmat, weer behaaglijk.
“Hé gato, heb je niet gehoord wat ik je heb opgedragen?” herhaalde Don Juvencico zijn bevel.
De kat sliep door, in de stellige overtuiging dat hij, net als alle katten, zolang er mensen zijn, zwart op wit het recht had zijn levensonderhoud op een presenteerblaadje te krijgen zonder enigerlei verplichting erkentelijkheid te tonen door iets terug te doen; want zelfs als hij zich zou verwaardigen af en toe een muis te vangen, dan doet hij dat niet om de mensen een dienst te bewijzen, nee, hij doet dat omdat tenslotte zelfs een kat recht heeft op een extraatje af en toe, een pretje waar het weekprogramma niet in voorziet.
Maar Don Juvencico dacht anders over de plichten van een kat die op zijn hacienda leefde. Toen de kat geen aanstalten maakte om de koffie uit de keuken te halen, pakte hij opnieuw de revolver en schoot. De kat probeerde op te springen maar hij viel neer, rolde een keer om zijn as, en was dood.
“Belario!” riep Don Juvencico nu over het erf.
“Sí, patron, estoy”, riep de jongen uit een hoek van het erf vandaan, “hier ben ik. Wat moet er gedaan worden?”
Toen de jongen op de onderste traptree stond, zei Don Juvencico tegen hem: “Maak het paard los en breng het hier, vlak bij de trap”.
“Moet ik het ook meteen zadelen?” vroeg de jongen.
“Ik roep je dan wel”, antwoordde Don Juvencico.
Het paard werd gebracht. Ook het paard krijgt bevel om koffie te halen. Het paard haalt geen koffie. De man schiet het paard dood.
“Krankzinnig! Zo'n pracht van een dier!” Doña Luisa schreeuwde het uit.
Haar razernij was ten top gestegen. Er viel met feilloze zekerheid te voorspellen dat nu het eerste grote gevecht, dat Don Juvencico op alle fronten met al zijn verschrikkingen had aangekondigd, geleverd zou worden. Zou dan ook op dit moment een van Don Juvencico's vrienden aanwezig zijn geweest, dan was hij pijlsnel naar de stad gereden om de ambulance te bestellen en een ziekenhuisbed te bespreken...
En precies op het ogenblik waarop Doña Luisa uit haar hangmat wou springen om zich te veranderen in een tijgerin, zei Don Juvencico met doodrustige stem, maar luid en hard...
En de vrouw brengt de koffie. En hij bemint haar diep. En de vrouw is diep gelukkig’.
Men moet niet vergeten waar dit verhaal speelt. Ook wordt het door Traven bepaald niet verteld op dat domme toontje van de mannelijke superioriteit (verdikke verdomme zijn wij kerels of niet!). Trouwens, bij hem staat de auteur nooit in de afglans van zijn materie, iets wat doorgaans wel gebeurt en dan een van de ergste gebreken is van onze literatuur. Bij ons denken de mensen al in de diplomatiek te zijn als zij schrijven over Talleyrand. Ze houden zich voor wreedaards als ze een stierengevecht beschrijven en denken dapper te zijn omdat zij schrijven over de dapperheid. Traven is datgene wat Erdschmid graag zou willen zijn: hij is een man. En een echte vertelkunstenaar, zijn vertelkunst is een machtige breedstromende rivier met kleine draaikolken en stroomversnellingen - maar de rivier blijft stromen. De kunst van deze man is zo groot, dat hij ons, voorzover ik dat kan aanvoelen, zelfs boven de dood van de dieren uit tilt. Zó werd verhaald hoe een weerbarstig wezen uit de rimboe werd getemd.
Mexico en nog eens Mexico - veel van wat Traven schrijft, komt overeen met de exposé's van Alfons Goldschmidt - zonder dat er een stuk of wat hinderlijke lessen in moraal doorheen gestrooid worden. In De Schat van de Sierra Madre graven ze naar goud en slaan er elkaar om dood, het goud verdwijnt en niemand heeft het meer. Het is te voorschijn gekomen uit de aarde, heeft mensenlevens vernietigd en is weer in de aarde teruggekeerd ... Ten tonele gevoerd wordt het samen optrekken van drie gouddelvers, vechtjassen, karig van woorden. Er komt een passage voor, waarin bij het afscheid hele stromen van gedachten uitmonden in ‘goodbye’, ‘good luck’ en ‘so long’ ... en er komt een beschrijving voor van een moord, die herinnert aan het fraaiste voorbeeld van de angelsaksische literatuur, aan Stevenson's geniale novelle Markheim en die ook bijna dit niveau bereikt.
Land des Frühlings is een met foto's verluchte reisbeschrijving uit Mexico; steeds als de situatie hachelijk wordt, belicht Traven helder de stelling waarvan onze nazis weinig weet hebben: een echte held is laf.
Maar deze beschrijving van Traven's werk geeft nog altijd geen idee van de bijna ongelooflijke veelvoudige vindingrijkheid, van de humor, van de literaire hoogstandjes, van de moeiteloze verteltechniek, waarmee het rad van het verhaal wordt voorbewogen.
Hier is hij niet karig met wijze en vrome lessen, die meestal met betoverend lichte toets worden voorgedragen. Neem Raabe, die in zijn baard prevelt...
In deze denktrant bewoog zich ons tafelgesprek omdat wij, ter bevordering van de spijsvertering onder het eten niets aan ons hoofd wilden hebben dat zwaar op de maag lag en omdat bij het eten alleen maar over het eten gepraat moet worden.
Hierover Nietzsche: ‘hoe moet ik het verstaan, dat Epicurus aan tafel geen aesthetische gesprekken wenste? - Hij dacht te goed over eten én over dichters om het een als garnering voor het ander te laten dienen!’ Over de taal: