Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| |
[Nummer 105]Chris van der Heijden
| |
[pagina 4]
| |
Fictie en werkelijkheidEr is in de letterkundige studiën nauwelijks een onderwerp te bedenken, dat boeiender is dan het uiteenrafelen van fictie en werkelijkheid. En er is - terecht - dan ook nauwelijks een onderwerp te vinden, dat in de literatuurboekjes meer aandacht heeft gekregen dan dit. Dat Maarten 't Hart in zijn ‘brandende kwestie’ van november 1982 kon beweren, dat hij maagdelijk terrein betrad, is me dan ook een raadsel. Alleen al op het gebied van de historische roman is er over dit onderwerp een boekenkast vol geschreven. 't Hart zou dat met zijn voorliefde voor Walter Scott toch kunnen weten! Nu is het zonder twijfel juist, dat er ná 1945 een richting in de kritiek gedomineerd heeft, die de fictionaliteit van literaire teksten beklemtoonde. De tot vervelens toe herhaalde stelling van Frank Maatje - iemand overigens, die maar weinigen begrepen hebben - zou men in ons taalgebied het hoogtepunt van deze richting kunnen noemen. Onvoorstelbaar snel is de optiek in deze veranderd en het hoogtepunt van gisteren het dieptepunt van vandaag geworden: Carel Peeters pest Oversteegen met zijn hondje Fictie; Jeroen Brouwers oogst met een roman een storm van protest, niet om literaire redenen; 't Hart herleidt alle literatuur tot (verbogen) autobiografie; en literatuurwetenschappers storten zich als bliksemstralen uit heldere hemel op de lezer in plaats van op de tekst. Er zijn nog vele voorbeelden te bedenken. Het is zeer verklaarbaar dat critici de fictionaliteit van literaire teksten een tijdlang beklemtoond hebben. Al die vernieuwende - ismen, die in het spoor van het symbolisme rond de Eerste Wereldoorlog opdoken en de Westerse literatuur tot diep in onze eeuw in hun ban hielden, leken uiterst fictioneel. De kritische theorie stond zeker niet op zichzelf. En Edmund Wilson, die met zijn Axel's castle uit 1931 al deze - ismen onder één noemer samenvatte, gaf die ‘onwerkelijkheid’ ook heel precies aan met het voorbeeld, waaraan zijn boek de titel ontleende: met Axel van Villiers de l'Isle-Adam, waarvan 'n kernzin luidde: ‘leven ... ach dat doen onze bedienden wel voor ons’. Wij kunstenaars, artiesten, intellectuelen, wij hebben de kunst, waarvan het leven maar een flauwe afspiegeling is; de wereld van de verbeelding is beter, groter, mooier. ‘Ach, die wereld buiten ons’, roept Axel zijn Sara toe. ‘Laten we niet het slachtoffer van die oude slaaf worden, die bij klaarlichte dag aan onze voeten geketend is; die ons de sleutels van een paleis vol verlokkingen belooft en in zijn gebalde zwarte vuist niet meer dan een hoopje as houdt’. Zo simpel als Wilson het voorstelde was het natuurlijk niet. Dat wist hij zelf beter dan wie ook. Maar de typering is bruikbaar, omdat er precies in die jaren dat Wilson zijn boek publiceerde, een verandering op til was. Of beter: leek te zijn; die verandering was niet veel meer dan een korte buiging van de curve. Axel's castle was analyse en profetie tegelijk en daarmee tevens scheilijn. Wilson bekritiseerde de houding van Axel, evenals die van Rimbaud, die hij mede als het prototype van een bepaald soort literatuur, van een bepaalde intellectuele houding, zag. Axel, de dromer; Rimbaud, de ‘thug’, woesteling, zwerver, dronkelap. ‘Ik geloof dat de tijd gekomen is’, zo schreef hij, dat deze schrijvers, die grotendeels de literaire wereld tussen 1920 en 1930 gedomineerd hebben, ons niet langer als gids zullen dienen. Al zullen we ze als leermeesters blijven bewonderen. Axel's wereld van de privé verbeelding, afgesloten van het maatschappelijk leven, lijkt voorzover mogelijk uitgeput en onderzocht te zijn ... (en) het lijkt even onbevredigend, ja zelfs onmogelijk, om Rimbaud na te volgen: de cultuur van de machines, handel, democratische opvoeding en standarisatie (...) dringt in onze gedachten en gewoonten door. Axel en Rimbaud: beiden escapisten, beiden ego-trippers, beiden eilandbewoners. Voor hen bestond alleen het eigen Ik en de taal. Afgesloten was voor hen het ‘object’, afgesloten was - en daar ging het Wilson natuurlijk om - de maatschappij. Wilson overdreef pour besoin de la cause. Ik zei het al. De surrealisten, die hij overigens niet noemt (Dadaïsten wèl), waren allerminst weltfremd. Al waren ze ook weer niet zo politiek bewogen als Aragon en enkele anderen wensten. Voor de expressionisten geldt hetzelfde. De operette-achtige gebeurtenissen in de winter en het voorjaar van 1918 en 1919 in Duitsland tonen het. Maar ook in hun geval moet men het begrip ‘engagement’ op een eigen-aardige wijze verstaan: anders dan in de periode, waarin de littérature engagée zijn voedingsbodem en formulering vond, anders dan in de jaren '30. Het verhaaltje is tot vervelens toe herhaald: de crisis, de werkloosheid, 't opkomend fascisme, 't langzaam roze, dan rood kleuren van het intellectuele leven, enzovoorts. De tendens is onmiskenbaar: in de jaren '30 politiseerde de cultuur en de literatuur ‘objectiveerde’ mee. ‘I am a camera with its shutter open, quite passive, recording, not thinking’, schreef Isherwood in het begin van Goodbye to Berlin; ‘The camera-eye’ noemde Dos Passos aan de andere kant van de oceaan een van de eerste hoofdstukken in zijn roman 1919. Bij tal van intellectuelen vielen de schellen af... Zo kreeg ik oog voor de Engelse arbeidersklasse. Voor het eerst werd ik me echt bewust van het bestaan daarvan ... Ik begon me te realiseren, dat je niet helemaal naar Burma hoefde te gaan om tirannie en uitbuiting te vinden. Hier in Engeland, vlak onder je voeten, vertrapt, leefden de arbeiders. De ellende, die zij te lijden hadden, was op hun manier even erg als die van welke oosterling ook. Dat constateerde Orwell in The road to Wigan PierGa naar eindnoot3. en hij was bij lange niet de enige. De camera registreerde meedogenloos: smurrie, armoede, haat, geweld, klasseverschillen...
Naast me ligt een boekje met de titel Proletarian writers of the ThirtiesGa naar eindnoot4.. Het behandelt een aantal Amerikaanse schrijvers, die zéér ver gingen in de richting, waar Edmund Wilson (deels) voor pleitte; zó ver, dat het vaak moeite kost om hun werk van het etiket ‘literatuur’ te voorzien. ‘De proletarische roman wilde proletarische waarden weergeven, wilde de arbeider tot klassebewustzijn brengen, pantseren voor de komende revolutie en voorbereiden op zijn rol in het volgende stadium van de geschiedenis’, zo staat er in dat boek ergens te lezen. Er staat ook een essay over Traven in, die een ‘pure proletarian writer’ genoemd wordt èn een Amerikaan, die eerst en vooral de ‘American dream’ verwierp. ‘Zijn wereld en zijn werk stammen uit het echte Amerikaanse proletariaat’ vertelt de schrijver van dat artikel. Iets is daarvan - denk ik - wel waar, ook al wenste Traven zich geenszins onder het banier ‘proletarisch schrijver’ te scharen. Ik zou me (onder die noemer) uiterst ongelukkig voelen en meteen een boek ter ere van het kapitalisme schrijven (einen hurrahgrosskapitalistischen Roman), alleen maar om dat etiket af te schudden ... Ik zie geen arbeiders voor me en ik denk niet over arbeiders. Ik zie alleen maar mensen. Dat deze mensen in mijn werk grotendeels arbeiders blijken te zijn, is puur toeval.Ga naar eindnoot5. Begrijpelijk is die weerzin tegen laden en kastjes natuurlijk wel; ieder schrijver voelt die. Maar geheel terecht is die niet. Ook Traven - en zeker zijn populariteit - hoort in een klimaat: de drop-out uit Het dodenschip of de Katoenplukkers lijkt op Orwell's Ik-figuur in Down and Out in Paris and London; de uitbuiting en beredeneerde onmenselijkheid in de Caoba-cyclus op die in de (vergeten!) Union der festen Hand van Erik Reger, in zijn tijd (1931) tot één van de belangrijke industrieromans van de Weimarer Republik uitgeroepenGa naar eindnoot6.; en dat schrijvers van zo totaal verschillende kwaliteit en allure als Dos Passos, Jan Mens en Céline soms in staat zijn een passage uit Traven's werk in herinnering te roepen, klinkt vreemder dan het is. Natuurlijk, de lijnen zijn grof en broos, maar breken niet! Het was maar een kleine groep, die de poetica van het sociaal realisme - steeds lek naar de propaganda - aanvaardde. Geënga- | |
[pagina 5]
| |
geerde schrijver als Aragon en Drieu la Rochelle, Spender en Isherwood, Heinrich Mann en Bertold Brecht - om maar eens een handjevol op te diepen - gingen lang zóver niet. Maar dat de fictionele literatuur in het decennium vóór de Tweede Wereldoorlog aan belang inboette, is onmiskenbaar. Tevens is dat - denk ik - de verklaring voor het feit, dat die literatuur uit de meeste handboeken geschrapt is: het was immers niet zozeer de ‘onverschillige werkelijkheid’ - de trui van Biesheuvel zou je, 't Hart volgend, kunnen zeggen - die nu aandacht kreeg, maar de maatschappij. Natuurlijk wil ik hiermee niet beweren dat die geëngageerde literatuur uit de voor-oorlogse jaren niet fictioneel was. Dat was ze wel, net als iedere goede historische roman. Maar de fictie of fantasie zit in eerste instantie in het detail; in de kleine facetten, die de sociograaf en historicus van de ‘grote lijn’ achteloos laten liggen als stof voor Vadertje Tijd. Dat Traven zijn personages verzon is even waarschijnlijk als dat bijvoorbeeld Flaubert het deed. Ook is het waar dat Traven in veel gevallen de ‘werkelijkheid’ vervormde. Maar - en daar gaat het hier om - zijn boeken spelen binnen een kader, dat ook de wetenschapsman zou kunnen vastleggen. En bovendien gaf hij aan dat kader zo'n draai, dat uit zijn boeken een bepaalde teneur en bedoeling spreekt. Dat die teneur niet geheel zonder uitwerking bleef tonen die enkele reacties van lezers, die overgeleverd zijn (ondermeer uit de Hitler-tijd). ‘Een leugen sluit begrijpelijkerwijs de mogelijkheid van engagement uit’ zei Maarten 't Hart in zijn brandende kwestie, die al millennia smeult (inderdaad, Aristoteles, Poetica hfst. 1, 2, 3, 9). O ja? Integendeel zou ik zeggen. ‘Il faut mentir pour exprimer la vérité’, schreef Arland eens.Ga naar eindnoot7. Het lijkt me één van de basisprincipes van literatuur, ook en vooral van de (goede-)geëngageerde. Juist dat maakt literatuur in veel gevallen zo boeiend en belangrijk, ook op - wat heet - ‘maatschappelijk terrein’. ‘Altérer les faits, ce n'est pas altérer l'esprit des faits’Ga naar eindnoot8.. Daar gaat het om, zeker bij iemand als Traven: om datgene wat uit de gegevens spreekt; niet om die feiten zelf, al zijn die in Traven's geval vaak werkelijker dan je zou denken. Feiten hebben op zich geen zeggingskracht - zijn zandkorrels zonder strand - en vandaar dat de leugen krachtiger is dan de zogenaamde waarheid. De goede, de slimme leugen wel te verstaan. En tot dat ‘genre’ behoren de romans van B. Traven. | |
Der ZiegelbrennerDe laatste maanden van het jaar 1918 en de eerste helft van 1919 behoren tot de vreemdste periodes in de geschiedenis van de 20ste eeuw. Zelfs in Nederland, waar de Dom van Utrecht voorgoed ingeslapen leek te zijn, brandde er iets. ‘Het monster van de revolutie...’, zo luidde de typering van de tegenstanders en beangstigden; ‘een hoopvolle dageraad’ zeiden de optimisten. Veel verder dan dergelijke kreten kwam men toen niet; en ook nu is het nog uiterst moeilijk om de sfeer van toen - want dat was het vooral, een sfeer - exacter te omschrijven. Er broeide al enige tijd iets; met het einde van de oorlog ontvlamde het. In die sfeer behoort het blad ‘Der Ziegelbrenner’ (Tegelbakker), dat Ret Marut tussen 1 september 1917 en eind december 1921 in München uitgaf. En al kan het me eigenlijk niet zoveel schelen of Ret Marut en B. Traven, zoals algemeen aangenomen wordt, één en dezelfde zijn, volledig ongenoemd kan ik dit tijdschrift toch niet laten. München voerde tussen november 1918 en mei 1919 een operette op. De meest waanzinnige - en afschuwelijke - gebeurtenissen wisselden elkaar af en de enige ‘lijn’ die je daarin ontdekken kan, is die van een gekkenhuis. Het meest frappante voorbeeld daarvan was een zekere dr. Lipp, die enige tijd volkscommissaris van Buitenlands Zaken was en eenvoudigweg getikt. Hij verklaarde uit eigen beweging de oorlog aan Zwitserland, verzond proclamaties met uitspraken van Kant als slotwoord en zette zijn ministerie vol rode anjers. Dat dit alles niet lang duurde, was te verwachten. Vrijkorpsen maakten in de lente van 1919 op bloedige wijze een einde aan deze uitbarsting. München bleef stormachtig getuige de Hitlerputsch aldaar in 1923; maar tot sympathieke waanzin is het er niet meer gekomen. Sympathiek en naïef, dat waren ze. Toller, Eisner, Mühsam, Leviné, Landauer, Marut en al die anderen, die destijds dachten dat met volledige inzet en mooie woorden een nieuwe wereld gemaakt kon worden. Zo schreef een vriend van Eisner - aanvankelijk de leidende figuur van de revolutie, in februari 1919 vermoord -, dat deze van mening was ‘dat het eigenlijke en enige wapen in de strijd de energie van de geest was, die het geluk had om tot zuivere bronnen op te kunnen stijgen: tot de schrijvers van Weimar, tot de filosofie van Kant en Fichte, tot Lasalle en Marx’.Ga naar eindnoot9. Het klinkt prachtig of in ieder geval goed bedoeld, maar dat het in deze context uiteindelijk tot een bloedbad leidde hoeft niet te verwonderen.
Wie de reprint van ‘Der Ziegelbrenner’Ga naar eindnoot10. doorbladert en - kijkt, vindt niet zoveel naïviteit als in bovenstaande woorden over Eisner doorklinkt. In ‘Heft’ 9-14 schreef Marut dat het zijn bedoeling was om bij het begin van de wapenstilstand ‘Der Ziegelbrenner’ stilzwijgend te laten verdwijnen. Maar enkele weken na de revolutie kreeg ik plotseling 'n zeker gevoel: ‘Der Ziegelbrenner’ heeft nog een taak, die net zo groot en belangrijk is als de taak, die zij tijdens de oorlog vervulde... Die taak was, net als tijdens de oorlog, vooral oppositioneel, | |
[pagina 6]
| |
zo men wil negatief. Een blauwdruk voor ‘morgen’, voor de dag ná de revolutie, vind je in het blad niet, al moet gezegd worden, dat Marut hoge verwachtingen had van de gebeurtenissen in Rusland, zoals ondermeer de volgende anecdote aantoont (te lezen in ‘Heft’ 5-8). | |
TijdsrekeningOver zo'n 100 jaar zal men zeggen: ‘De oorlog tussen Engeland en Duitsland vond in dezelfde tijd plaats als de revolutie in Rusland’. Over ongeveer 200 jaar: ‘Wanneer was die oorlog tussen Duitsland en Groot-Brittannië ook weer?’ ‘Eh, wacht 'ns, dat moet ongeveer in dezelfde tijd als de Russische Revolutie geweest zijn’. Over ongeveer 300 jaar zal men alleen nog zeggen: ‘De meest ingrijpende gebeurtenis voor de vooruitgang van de mensheid was de Russische Revolutie’.
Maar als Marut en Traven één en dezelfde zijn geweest, dan weten we hoe kort dit optimisme standgehouden heeft. In al zijn romans geeft Traven snieren naar het bolsjevistisch systeem. Ik kom daar nog op terug. Ook al had Marut enige tijd een hoge dunk van de gebeurtenissen in Rusland, ook ‘Der Ziegelbrenner’ kun je niet ‘communistisch’ noemen, net zo min als de republiek van Eisner of de radenrepubliek van Toller. Al is het alleen maar, omdat deze personen geen kans hebben gehad om iets op te bouwen; hun activiteit bleef in die korte tijd, die hen ter beschikking stond, vooral beperkt tot vernietiging van het bestaande. ‘Alleen uit de chaos kan iets nieuws geboren worden...’. Een dergelijke gedachte hadden de Münchense revolutionairen ook. Karl Retzlaw schreef in zijn ‘Erinnerung an Ret Marut’, die in Das B. Traven BuchGa naar eindnoot11. is opgenomen, dat deze hem aanhoudend aan Walter Mehring deed denken. Een goede vergelijking, denk ik. En ik zie dan die foto, waarop Mehring aan het eind van zijn leven, enkele jaren terug, in een hotelkamer te zien is met zijn enige bezitting: een koffer. Vergelijk de schamele spullen, die Gales-Traven in zijn boeken mee door de wereld sleept. Ik denk dan aan dat prachtige gedicht van Mehring, dat uitstekend de revolutionaire sfeer na de oorlog in Duitsland typeert: Hurra-r-r-r-r-a
Tatü-Tata
Die Deutsche Revolution
Schon naht
Zylinderhut, Zylinderhut
Die Sozialisierung
Oder das Auto im Stechschritt!
Schon revoltieren
Die ersten Lebensmittel der Entente
Im Magen der Kapitalisten!
Berlin, dein Tänzer ist der Tod-
Foxtrott und Jazz...
Inderdaad, een vorm van woeligheid, van anarchisme, van weigering als levensprincipe. ‘Als ik “Der Ziegelbrenner” met een woord zou moeten typeren’, zo zegt Armin Richter in het Travenbuch, dan zou ik het een ‘verlichtingstijdschrift’ (Aufklärungszeitschrift) noemen. Het voornaamste doel van Marut was om het kritisch vermogen van zijn lezers aan te wakkeren, om het nuchter verstand, dat de mens uiteindelijk eigen is, tegen de alomtegenwoordige idiotie van bestaande toestanden en ordeningen in beweging te brengen. Hij doet dat door het vanzelfsprekende radicaal in twijfel te trekken en door het schijnbaar onveranderlijke als veranderlijk te laten zien, als iets dat moet veranderen In ieder geval twee onderwerpen komen veelvuldig in ‘Der Ziegelbrenner’ aan bod: de oorlog en de pers. Talloze keren wordt de moeder van de gesneuvelde zoon aangesproken; soms terloops, vaak in kleine paragrafen zoals deze: | |
Slechts‘Maar, oudje, waarom ween je toch zo bitter? Kan je dan niet lezen? Twintig kilometer terrein gewonnen en maar een dode op de lijst van gevallenen’ ‘Die ene dode was mijn enig kind’. (‘Heft’ 4, 82) Domineert dit antimilitarisme tijdens de oorlog, daarna is vooral de pers (en censuur) het mikpunt. ‘Menschen’, zo begint het nummer van 20 maart 1920. U hebt slechts één vijand, de ellendigste van allen. Tuberculose en syphilis zijn vreselijke plagen ... Nog veel afschuwelijker, boosaardiger en ellendiger voor lichaam en ziel van de mens woedt de plaag, die alles beheerst: de publieke hoer, die Pers heet... Door alle nummers van ‘Der Ziegelbrenner’ verspreid kun je citaten uit de landelijke en regionale (soms ook buitenlandse) pers vinden met woedende naschriften van Ret Marut. De achterliggende gedachte is duidelijk: de pers was voor Marut een verlengstuk van Keizer, Kazerne, Kapitaal en Kerk; een hoer, die des te weerzinwekkender is omdat ze pretendeert onafhankelijk te zijn. Precies dat punt - het contrast tussen schijn en werkelijkheid - stuitte Marut het meest tegen de borst. Voor Traven geldt hetzelfde. | |
[pagina 7]
| |
Er zijn nog wel meer onderwerpen te noemen, die veelvuldig in ‘Der Ziegelbrenner’ aan bod komen. De staat ondermeer. Maar van groot belang is dat eigenlijk niet. Belangrijker is dat Marut, zeker in de latere nummers van zijn blad, krachtig voor een vorm van individueel anarchisme pleitte. En dat impliceert verzet tegen iedere structuur: staat en kerk, leger en pers. Het beste voorbeeld van zo'n anarchistische geloofsbelijdenis staat in 'n gedicht in het nummer van 6 januari 1920: Die Sonne steht im Mittel-Ort des Weltalls
...
Jeder Körper befindet sich im Mittel-Ort des Weltalls.
Ich stehe im Mittel-Ort des Weltalls.
Ich allein. Nur ich stehe im Mittel-Ort des Weltalls,
weil nur ich denken kann: Ich.
...
Ich bin unvergänglich
Ich bin unsterblich
Ich denke: Ich
Ich bin. Ich bin Ewigkeit zu Ewigkeit.
Ich denke: Gott. Ich bin Gott. Vermöchte ich sonst
zu denken: Gott?
Ich denke: Ich.
Ich bin einzig.
Ich bin unendlich.
Ich bin.
Ich erschuf mir diese Welt, als ich sie erkannte.
Mir gehört die Welt, weil ich sie erkenne.
Als bijschrift kreeg dit ‘gedicht’: ‘opgeschreven in twee dagen in de herfst van 1919, op de vlucht als hoogverrader ... Op zijn minst een vreemde tekst voor iemand, die herhaaldelijk betoogde dat hij een te verwaarlozen spreekbuis voor vele anderen wilde zijn. | |
Het dodenschipEen kleine telefonische enquête, gehouden tussen kerst en oudjaar 1982. - Vreemdelingenpolitie. - Goedemiddag. U spreekt met Chris van der Heyden. Ik heb een idiote vraag... - Ik verbind u even door. - Goedemiddag, u spreekt met ... Ik heb een wat vreemde vraag. Voor me ligt een boek van een zekere B. Traven. Het is een roman, waarin verteld wordt hoe een man zonder pas van het ene land naar het andere land geschopt wordt en ik vraag me voortdurend af, wat er tegenwoordig met iemand gebeurt, die zonder papieren door de politie wordt opgepakt. Een mevrouw: - nou, dat is simpel ... We luisteren naar zijn taal of gaan af op zijn etnische kenmerken en brengen hem dan naar de consul van het land, waar wij denken dat hij vandaan komt. - Maar als jullie hypothese nu eens niet klopt of als die consul om welke reden dan ook weigert om die man als behorend tot zijn nationaliteit te erkennen. - (Aarzeling) ... Dat gebeurt zelden. - Dus het gebeurt wel eens. - Ja, wel eens. - En dan, wat doen jullie dan? - Nou dan, eh... - In dat boek wordt die man gewoon 's nachts de grens overgezet! - Ja ... zo ongeveer gaat het nog steeds. - Wat zegt u? Zetten jullie mensen 's nachts de grens over...? - Hmm, ja... - Maar als die man dan in België of zo weer opgepakt wordt en naar Nederland wordt teruggebracht? - Dan gebeurt hetzelfde misschien nog 'n keer. - (Stomverbaasd) ... Zou ik misschien eens 'n dossier van zo'n geval in mogen kijken? - Nou ... dat zal mijn chef niet goedvinden, denk ik. - Waarom niet? - Omdat, eh, nee, ik denk niet dat hij dat goedvindt. Dank u voor de informatie.
Het bureau voor rechtshulp op de Spuistraat in Amsterdam kan me niet verder helpen. De jurist aan de andere kant van de lijn denkt niet, dat ik ooit inzicht in die dossiers krijg. ‘Misschien kunt u het via een advocaat proberen, maar veel kans geef ik u niet. Die mensen zitten bovendien tot over hun oren in het werk ... U kunt misschien Cees Everaert eens proberen, Prinsengracht. Maar hij heeft vast geen tijd’.
- Advocatenkantoor Everaert. - Is mijnheer Everaert aanwezig? (witte knop). - Everaert. - U spreekt met ... Ik heb een idiote vraag ... Heeft u even tijd? - (Gelach) Steekt u maar van wal.
Everaert blijkt Het dodenschip van Traven te kennen en bevestigt, dat de inhoud letterlijk of bijna letterlijk met de werkelijkheid overeenstemt (althans wat betreft het van land naar land brengen van mensen) en dat het NOG STEEDS gebeurt. Kijk, als je in een cel iemand hoort zeggen, dat hij uit Libië of Libanon komt, dan gaat er meteen een lampje bij je branden. Je weet, dat die landen nooit iemand opnemen ... Land verwoest, niets te achterhalen, oorlog ... Er wordt natuurlijk wel gezocht en gezocht of de nationaliteit van zo iemand achterhaald kan worden. Al die tijd blijft de persoon in kwestie in de cel, in Demersluis. Dat kan soms maanden duren. Op een gegeven moment verdwijnt zo'n persoon dan ... ‘Ach we hebben hem maar laten lopen’, zeggen ze bij de vreemdelingenpolitie. Dat betekent een enkele reis Roosendaal. Kijk, je kan die mensen niet gewoon de grens overzetten, want er is geen land dat dat accepteert. Een aantal jaren geleden hoorde ik een ervaren rot in het vak tegen een jongere collega - ze zaten aan een tafeltje naast me - precies uitleggen welke overgangen naar Duitsland slecht of niet bewaakt werden ... Over die grensovergangen verdwijnen die mensen ... Al moet erbij gezegd worden, dat ze meestal sneller terug zijn dan de inspecteur, die ze wegbrengt. Er gaan natuurlijk ook mooie verhalen over dit soort gebeurtenissen. Bijvoorbeeld dat van de inspecteur, die een stelletje zigeuners op de automarkt in Utrecht 250 gulden geeft en hen aanraadt zo snel mogelijk uit het land te verdwijnen ... Het kan heel goed waar zijn, hoor, zo'n verhaal. Wat moeten ze anders bij de vreemdelingenpolitie? Maar Nederland is nog tolerant; ze proberen hier echt goed uit te zoeken, waar zo iemand vandaan komt. In Frankrijk gaat dat wel even anders. ‘Binnen 24 uur verdwenen zijn, of je gaat achter slot en grendel ... hoe lang zien we wel...’. Nee, het is begrijpelijk, dat je die dossiers niet te zien krijgt. Dit soort dingen gebeurt nu eenmaal buiten de internationale afspraken om, maar iedereen doet het, dus iedereen blijft het doen. Nee, kloppen doet het niet ... Wat ik aan dat boek van Traven zo goed vond, is dat het inderdaad helemaal waar is... Mensen bestaan niet zonder papieren: dat is de voornaamste ‘boodschap’ van Het dodenschip. Wanneer je geen papieren hebt en wel geld, zoals de rijke Amerikaanse dame, die in het boek voorkomt, dan is er niets aan de hand; maar heb je geen papieren en alleen je lijf, dan ben je ‘dood’ of in ieder geval vogelvrij. ‘Mijn overgrootouders waren al Amerikanen en hun ouders ook al’, zegt Gale tegen de consul van ‘zijn’ land. | |
[pagina 8]
| |
dat u daar geboren bent’. De Ret Marut van ‘Der Ziegelbrenner’ leefde in de wereldliteratuur. Shelley komt in vertaling van Marut zelf meerdere keren aan bod en deze zegt expliciet, dat de Engelse romanticus voor hem de grootste lyrische dichter is; genoemd worden natuurlijk Goethe en Heine, Schiller, Nietzsche, Feuchtwanger en verder Herman Bang, Longfellow, Cooper en ga zo maar door. De eregalerij der laureaten is in ‘Der Ziegelbrenner’ present. Gale, de zeeman uit Het Dodenschip leeft in een geheel andere wereld. ‘Ik kende geen andere gedachte dan alleen maar: van elf tot zes, van elf tot zes, van elf tot zes. In dit begrip lag mijn notie van de werkelijkheid en heel mijn identiteit besloten. Verder bestond ik niet. Mijn ik stelde niets meer voor dan dit ‘van elf tot zes’ (192). Toch is Gale niet ongeletterd. Na een bonkerig Holla-hé citeert hij Caesar Augustus Capitalismus in het Latijn: Morituri te salutant (149); in een monologue intérieur bekritiseert Gale de ‘zeeverhalen’; die altijd mooi en gladjes zijn (140) en één keer verwijst hij zelfs expliciet naar de ‘grootste schrijver van zeeverhalen’ en daarmee kan - denk ik - niemand anders dan Conrad bedoeld zijn; ook Goethe wordt genoemd, als getuige voor het feit, dat de stokers op een dodenschip er slechter aan toe waren dan de duivel; maar de mooiste (weliswaar indirecte) verwijzing is naar Dante en die is m.i. ook de sleutel tot het boek. Aan het eind van het eerste deel van Het dodenschip belandt Gale na omzwervingen door België, Nederland, Frankrijk en Spanje op de Yorikke. Als hij eenmaal aan dek staat realiseert hij zich opeens, wat hij heeft laten gebeuren: ‘... en terwijl ik nog met sentimentele ogen naar het in de verte verdwijnende Spanje stond te kijken had ik het gevoel dat ik de bekende grote poort was doorgegaan waarboven in sinistere woorden geschreven staat: Wie hier binnengaat, Met diezelfde regels begint het tweede deel van het boek en de spreuk gaat nog verder, om te eindigen met... Hij heeft nooit kunnen wezen ‘De bekende grote poort’ kan bijna niets anders zijn dan de poort van de hel, die in de derde zang van Dante's Inferno beschreven wordt (de vertaling is van J.C. Hacke van Mijnden uit de jaren '60 van de vorige eeuw): Door mij de weg tot in de stad der klachten
Door mij de weg naar 't eeuwig smartelijk leven
Door mij de weg tot treurende geslachten
(...)
Geen schepselen nog vóór mij geschapen waren:
Slechts 't eeuwige was - ook ik zal eeuwig wezen
Wie binnentreedt, late alle hope varen.
‘Die woorden’, zo vertelt Dante zijn lezer vervolgens, ‘kon ik boven d'ingang lezen/Met zwarte letters op den muur geschreven’. De verwijzing naar Dante wordt nog duidelijker in het verloop van het verhaal. Vlak voordat Gale zich met een touw aan boord van de Yorikke laat hijsen, geeft hij een kort commentaar op de wereld sinds de aartsvader uit het paradijs verdreven is. ‘Sedert Adam zich in het paradijs een keer verveelde, dragen, geloof ik, de mensen de vloek met zich mee, dat zij zich nooit volkomen gelukkig voelen en steeds een groter geluk najagen’. De mens kenmerkt zich precies omdat hij een ‘niet aflatende hoop koestert dat iedere verandering tot iets beters moét leiden’. Die hoop koestert Gale ook en daarom verlaat hij het zonnige en vriendelijke Spanje om op het dodenschip aan te monsteren. Maar hij staat nog niet op het dek, of hij realiseert zich, dat dit een foute beslissing was. Spanje verdwijnt in de verte; hij is opgesloten, ècht ‘dood’; pas nu doorziet hij alles, net als Dante. In de tijd voordat ze mij lieten sterven en voordat ik dode onder de doden werd, heb ik vaak niet begrepen hoe slavernij mogelijk kan zijn, hoe militaire dienst mogelijk kan zijn ... Sinds ik bij de doden was, nu ik zelf een dode ben, nu ik op een dodenschip vaar, is ook dat geheim voor mij opgelost, gelijk alle geheimenissen ons pas na de dood worden geopenbaard. Het geheim is de hoop, is precies datgene wat je laat varen als je de poort van de hel binnentreedt... Ik heb colonnes zwaar beladen kamelen, lama's, ezels en muildieren voortgedreven. Ik heb er onder die dieren dozijnen gezien die gingen liggen als ze maar met één kilo te veel beladen waren, die gingen liggen als ze vonden dat ze slecht behandeld werden, en die zich zonder klagen hadden laten doodranselen - en ook dat heb ik gezien - liever dan op te staan, hun last te accepteren of de slechte behandeling te dulden ... En de mens? De heer der schepping? Hij vindt het fijn slaaf te zijn, hij is er trots op soldaat te mogen zijn en te worden neergemaaid, hij houdt ervan te worden afgeranseld en gemarteld. Waarom? Omdat hij denken kan. Omdat hij aan betere tijden denken kan. Omdat hij hoopt dat het ook weer bergop zal gaanGa naar eindnoot12.. Dat is zijn kruis en nooit zijn redding. Medelijden met slaven? Medelijden met soldaten en met oorlogsinvaliden? Haat jegens tirannen? Nee, nee, nee! (173). Ook Gale blijft leven omdat hij blijft hopen. Van zelfmedelijden is geen sprake: hij kan immers weigeren als een dier; hij kan toch overboord springen? Maar hij gaat door, net als zijn naamgenoot uit Die BaumwollpflückerGa naar eindnoot13. en de talloze slaven uit de Caoba-cyclus. Toch duurt die houding met het doosje van Pandora in de hand niet lang. Net als bij Celso in de Caoba-cyclus maakt die concentratie op morgen en op wat komen zal, plaats voor cynisme en doodsverachting. Dit houdt hem eveneens op de been en is misschien, zoals bij Celso, nog wel krachtiger dan de hoop. Maar om dat cynisme op te brengen moet je ervaren hebben, hoe het is om op een dodenschip of een Mexicaanse plantage te leven; moet je net als Celso zo vaak geslagen en vernederd zijn, dat het je niets meer kan schelen; moet je ‘de aard van een hond’ bezitten; moet je de hel, die leven heet, zó meegemaakt hebben, dat al het andere alleen nog maar 'n verlossing kan betekenen, ook de dood. Die ervaring doet Gale op als hij de ingezakte roosters van de Yorikke opnieuw op hun plaats moet zetten: Stanislaw had toen hij naar boven ging gezegd dat het bloed kostte als er roosters uitvielen. Daarmee wilde hij zeggen: als er één uitvalt. Nu waren er zes uit. Die er weer in zetten kostte niet alleen maar bloed en niet alleen afgeschaafde stukken vlees en verschroeid vel, nee, dat kostte bloedend sperma, uitgerukte spieren, je merg stroomde als vloeibare | |
[pagina 9]
| |
lava uit je knoken, je gewrichten kraakten als hout dat in tweeën breekt ... Sinds die nacht sta ik boven de goden. Ik kan niet meer verdoemd worden. Ik ben vrij, mag onbekommerd doen en laten wat ik wil. Ik mag goden vervloeken, mag mezelf verwensen, mag handelen zoals het me uitkomt. Geen wet der mensen, geen gebod der goden kan mijn handelingen meer beïnvloeden, want ik kan niet meer verdoemd worden. De hel is een paradijs. Geen menselijk monster kan helse pijnigingen bedenken waar ik bang van zou kunnen worden. Hoe de hel er ook uit moge zien, het zal de verlossing betekenen. Verlossing van het inzetten van ingezakte roosters op de Yorikke (182). Datzelfde cynisme spreekt uit ‘Het danslied van het dodenschip’, waarmee het tweede deel van het boek eindigt: Ik spuug op jullie genadebrood
En zelfs al is mijn reisdoel de dood,
Als ik met schande ben belaan
Dan gaat het jullie geen flikker aan.
De laatste dag is mij een biet.
Aan eeuwig leven geloof ik niet,
Of God bestaat, dat weet ik niet,
En helse pijnen vrees ik niet.
Hopla hé, diep is de zee,
Hopla, hopla, hé!
Als Gale's vriend Stanislaw op de laatste bladzijden van het boek hallucinerend in zee springt en verdrinkt, gaat hij dan ook door een poort met 'n tekst, die precies tegenovergesteld is aan de inscriptie boven Dante's hellepoort: ‘Kom, Stanislaw Koslowski’, zei de grote kapitein, kom hier, ik monster je keurig netjes aan voor de grote vaart. Hou toch op over die papieren. Heb je bij mij niet nodig. Je zit op een goed en eerlijk schip. Zoek maar een kooi uit, Stanislaw. Kun je lezen wat daar boven de deur staat geschreven? Met deze laatste regel van het boek is de cirkel rond: door en met de hoop treedt de mens ‘het smartelijk leven’ binnen; in het smartelijk leven leert hij (wellicht) de betrekkelijkheid van de hoop zien; als hij de hoop heeft laten varen, staat hij onverschillig tegenover smarten. Hoop, smart, leven, dood ... 't is onverschillig, sowieso zinloos, wat er ook gebeurt. Want de onvermijdelijke dood betekent nooit een verslechtering, waarschijnlijk een verbetering. Als je dat doorgrond hebt, is het zelfs mogelijk om weer te genieten, zoals Gale van zijn dodenschip: niet ondanks, maar dankzij ‘het smartelijk leven’; als je zó ver bent, spring je als Urbano in De opstand der gehangenen met een glimlach in de rivier om jezelf te verdrinken. Ik denk dat hiermee de filosofische en literaire kern van Het dodenschip aangegeven is. Of die verwijzing naar Dante ook bewust is, doet minder ter zake dan de constatering, dat dit boek niet alleen uiterst literair is, maar bovendien van een geheel ander gehalte dan men veelal denkt. Inderdaad wordt Traven, zoals ik hiervoor al zei, vaak een proletarisch schrijver genoemd en niet volledig ten onrechte: de Caoba-cyclus vertoont onmiskenbaar trekken van de proletarische roman, al is het alleen maar vanwege het succesvolle einde. Voor de andere boeken van Traven gaat dit echter veel minder duidelijk op; voor Het dodenschip in het geheel niet. Het dodenschip is een boek over de condition humain, nauwelijks over de verrotte maatschappij, al wil dat niet zeggen, dat die maatschappij niet bekritiseerd wordt. Integendeel, talloze keren geeft Gale-Traven een snier naar de maatschappij waar hij in leeft. Uitdrukkelijk verwijst hij naar de Westerse samenleving van na de Eerste Wereldoorlog, waarin de tirannie van vorsten en despoten plaats heeft gemaakt voor de dictatuur van de natie en de staat. Tekening van Torsten Billman bij de Nederlandse uitgave van Het dodenschip.
Er varen vele dodenschepen over de zeven zeeën omdat er vele doden leven. Nooit hadden we zo veel doden als vanaf het moment dat de Grote Oorlog voor de vrijheid gewonnen werd. Voor het soort vrijheid dat passen en nationaliteitsbewijzen aan de mensheid opdrong om haar zo de almacht van de staat te openbaren (196). Expliciet zijn de aanvallen op het militaire apparaat en het grootkapitaal. Maar, een ideaal, een helder omschreven toekomst, biedt Traven niet en als Eric Ertl in Das B. Traven BüchGa naar eindnoot12. beweert, dat het dodenschip een zinnebeeld is van de kapitalistische maatschappij, die naar zijn ondergang drijft, dan heeft hij te veel politieke sprookjesboeken gelezen. Eerder het tegendeel is waar. De mensheid blijft altijd dezelfde: De mensen doen niets liever dan langs platgetreden paden te gaan. Daar voel je je zo lekker veilig. Die drang tot imitatie is er de oorzaak van dat de mensheid in de laatste zesduizend jaar geen vooruitgang heeft geboekt, maar ondanks radio en vliegerij zich in dezelfde barbaarse toestand bevindt als aan het begin van Europa's geschiedenis (174). De bevrijders van vandaag zijn de heersers van morgen, zegt Traven. Ondergang, nieuw begin? ‘Het droevige, het beklagenswaardige, maar echt menselijke is dat degenen die gister nog zelf werden onderdrukt vandaag de meest beestachtige onderdrukkers zijn. En onder die bestiale vervolgers vind je nu ook al de communisten’ (98-99). Ook binnen de groepering, die nu afschaffing van randen en standen predikt, heerst een streng klasse-onderscheid. Geen mens is zo goed in het maken van subtiele en super-subtiele verschillen in rang en stand als de arbeider ... De man de de schroeven mag aandraaien, duizenden stuks, allemaal op dezelfde voorgeschreven manier, wat is die niet een bink vergeleken met de man die de schroeven in een mand moet wegsjouwen (241). In een boek met interviews met Heinrich BöllGa naar eindnoot14. vond ik eens de volgende passage: ... dat men nog steeds niet goed begrepen heeft dat de schrijvers, wat de communistische, katholieke, protestantse of atheïstische leer hen ook voorgehouden mag hebben en die ze dan ook genegeerd hebben, dat alle schrijvers ontroostbaar zijn ten opzichte van het universum, de mensheid, onverschillig in welk politiek systeem ze leven; ontroostbaar jegens de systemen vol dwang, de verachting voor pro- | |
[pagina 10]
| |
blemen die nooit door het recht en de wet opgelost kunnen worden. Beter zou ik het niet kunnen zeggen. Zó is de Traven van Het dodenschip: ontroostbaar. Misschien is het daarom wel zijn mooiste boek! | |
De katoenplukkersAl weigerde Traven iedere mededeling over zijn persoon, over zijn werk wilde hij zo nu en dan wel iets zeggen. Dat deed hij in korte essays, die in het huisorgaan van de uitgever - ‘Die Büchergilde’ - gepubliceerd werden. In het derde nummer van 1926 - in hetzelfde jaar dus dat Het dodenschip verscheen - gaf Traven antwoord op vragen van lezers naar het einde van dit boek, dat blijkbaar niet bevredigend gevonden werd. In de toestand, waarin Gale en Stanislaw na het vergaan van de Empress of Madagascar beland zijn, zo zegt TravenGa naar eindnoot15., zien ze zelfs het vreten, dat de ratten nog niet aan zouden raken, als een overheerlijke godenmaaltijd. Zo'n verandering van smaak (er staat: Meinung) is slechts denkbaar, als de dood al overwonnen is. Nog één keer verschijnt het dodenschip in al zijn glans als het visioen van een mens, die koorts lijdt en van dorst omkomt. Wat er daarna met de verteller gebeurt - of hij tenondergaat of op een of andere manier toch blijft leven - heeft met Het dodenschip niets meer te maken (wie vertelt, leeft ook). De volgende regel zou het begin van een nieuwe roman zijn. Misschien klopt het chronologisch niet, wat ik nu ga doen, want die volgende roman - De katoenplukkers - verscheen in afleveringen in het socialistische dagblad ‘Vorwärts’ vóórdat Het dodenschip gepubliceerd werd. Maar zowel uit de reactie van Traven op 'n verzoek van ‘Die Büchergilde’ om kopij als uit de biografische reconstructie en de inhoudelijke logica, mag je m.i. afleiden, dat deze novelle het nieuwe boek van Traven was. De volgende regel van Het Dodenschip was de eerste van De Katoenplukkers. Hoe ellendig de omstandigheden van zowel Gales uit De katoenplukkers als GaleGa naar eindnoot16. uit Het dodenschip ook zijn, er bestaat een fundamenteel verschil tussen het ‘leven’ van beide outcasts: de zeeman bestaat maatschappelijk niet; hij leeft in een wereld, die geïsoleerd is als de toverberg van Thomas Mann. Gales uit De katoenplukkers daarentegen leeft ‘slechts’ aan de rafelrand van de maatschappij: één van de velen uit het zwervende proletariaat, speelbal van de markt. Die Baumwoll' stehet hoch im Preise
Ich habe keinen ganzen Schuh,
Die Hose hängt mir fetzenweise
Am Ursch, und ist auch vorn nicht zu.
(...)
Ich bin verlaust, ein Vagabund
Und das ist gut, das muss so sein,
Den wär'ich nicht so'n armer Hund,
Käm' keine Baumwoll' rein.
Im Schritt, im Schritt!
Es geht die Sonne auf.
Füll in den Sack
Die Ernte dein!
Die Waage schlag' in Scherben!
De Amerikaanse zeeman zingt iets anders; 'n groot verschil: The death-ship is it I am in
all have I lost, nothing to win.
De omstandigheden zijn anders; 't lied klinkt anders; maar vooral de instelling, de houding tegenover het leven is anders. Aan het eind van de wat filosofisch uitgevallen interpretatie van Het dodenschip, schreef ik, dat het weer mogelijk was om te genieten als alle ellende begrepen is. Dat overkomt Gale uit Het dodenschip ook, zoals blijkt uit de laatste pagina's van het tweede deel, waarin hij zelfs dit schip z'n liefde verklaart. Ik zal je nooit meer verlaten, liefste, niet om alle schatten van de wereld. Ik zal met je ronddolen, met je zingen, met je dansen en met je slapen. Ik zal samen met je sterven, in jouw armen mijn laatste ademtocht uitblazen, jij zigeunerin van de zeven zeeën. Jij praalt niet met je roemrijke verleden en je oeroude stamboom bij tante Lloyd in Londen. Jij praalt niet met je lompen en jij maakt er geen spelletje van ...Ga naar eindnoot17.. Die vrolijke weemoed is de grondhouding van Gales uit De katoenplukkers en misschien gaat het hem ook juist daarom relatief goed: op de boerderij van mr. Shine geniet hij privileges; op de olievelden verdient hij een flinke hoeveelheid geld; in de bakkerij komt hij via een slimme truc meteen aan het werk en het echtpaar Doux, dat ook nog een aangrenzend café bezit, is (net als mr. Shine) niet in staat om met hun werknemers te doen zoals ze willen. Integendeel: de vakbonden zijn hier na de revolutie tussen 1910 en 1920 ontstaan en hebben zich meteen in de meest moderne richting ontwikkeld. Ze hebben de ervaring van de Amerikaanse vakbonden, van de Russische Revolutie, het explosieve geweld van jonge hemelbestormers en de elasticiteit van een organisatie, die nog haar vorm zoekt en nog dagelijks zijn tactiek kan veranderen (72). De familie Doux moet met andere woorden capituleren voor haar werknemers; en uiteindelijk verdient Gales ook als veedrijver een flinke som. Maar nogmaals: het gaat Gales niet alleen vrij goed omdat de omstandigheden in Mexico veranderd zijn en omdat hij - in tegenstelling tot de andere katoenplukkers - blank is. Het gaat hem ook en vooral goed, omdat hij voor 100% nonchalant is. Wat er precies gebeurt, kan hem eigenlijk niets schelen, hij doet wat hij moet doen en probeert verder, zonder oneerlijk te zijn, zoveel mogelijk te profiteren van alle kansen, die hem geboden worden. Gales leeft als het hoertje Jeannette, dat hij op een tocht met Osuna ontmoet. Jeannette stoort zich niet aan de wereld, bekommert zich niet om moraal en andere zoete praatjes en laat de wereld in zijn sop gaar koken. Ze pikt wat ze pikken kan en laat alles uit handen vallen op het moment, dat haar dat zint. Ze wil een flinke hoeveelheid geld verdienen, een landgoed in Duitsland of een Farm in Canada kopen en vervolgens trouwen. ‘Wat dacht je dan’, zegt ze tegen Gales. Natuurlijk. Met zesendertig. Dan beginnen de vrolijke jaren van het leven pas. Dan zal ik nog eens wat van mijn leven en mijn huwelijk maken. Ik heb tenslotte de ervaring en weet hoe je met mannen om moet springen, hoe je hen het leven en het bed zó aangenaam moet maken, dat ze je als een waardevol kleinood weten te waarderen. Gales heeft enkele tegenwerpingen. ‘Stel nu eens, zegt hij, dat je een van je vroegere klanten ontmoet?’ Dan ken je me niet. Zo'n hel van een leven wil ik niet leiden ... Vóórdat we tot afspraken komen zal ik hem zeggen, waar mijn geld vandaan komt. Als hij daar geen onoverkomelijke bezwaren tegen heeft, dan zal ik hem zeggen: goed, we trouwen onder de volgende voorwaarde; jij verwijt me nooit de wijze waarop ik mijn geld bij elkaar gekregen heb en ik zal je nooit verwijten, dat jij van dit geld een aangenaam leven kan leiden. Want ik behoud het geld en hij krijgt genoeg om er niet om te hoeven bedelen ... (111-112). Net zo min als Jeannette begrip heeft voor de morele verontwaardiging van haar ouders als ze vernemen, hoe hun dochter 'n fortuin heeft vergaard, is Gales bereid om de maatschappelijke mores als iets anders dan leugens ten voordele van enkelen te erkennen. Zelfs moord. Antonio, je had gelijk, volledig. Je hebt gelijk. De levende heeft altijd gelijk. De dode is schuldig. Als jij Gonzalo niet vermoord had, dan had hij jou om het leven gebracht. Misschien. Nee, zeker. Dat is de kringloop van de jungle. | |
[pagina 11]
| |
Je leert zo snel in de jungle en heel de beschaving is niets anders dan een natuurlijk resultaat van een bewonderenswaardig vermogen tot nabootsing ... Alles is bloed, alles is strijd. In de jungle zijn het tanden en klauwen, bij ons zijn het messen. Maar het was maar een grapje, alleen maar voor de lol. Echt, voor de lol. Niets meer dan dat. Als het bestaan ellendig is, de wereld onveranderlijk èn slecht verdeeld, dan is er nog maar één mogelijkheid: dat te accepteren, door de valse mantel, die beschaving heet, heen te scheuren en te leven volgens de enige wet, die werkelijk telt; die van de jungle. | |
Klondike is ver en zo dichtbijOp een van de eerste pagina's van het zesde deel van de Caobacyclus (p. 11) geeft Traven in een notedop zijn ideaalbeeld van het leven van de gewone Mexicaan (lees: mens). Mensen, zo zegt hij die zich geen andere levensvervulling wensten dan ongestoord hun werk te kunnen verrichten, hun land te bebouwen, hun vee te verzorgen, hun koopwaar ongehinderd naar de markt te brengen, een gezin te stichten, kinderen te hebben, af en toe een feest te vieren en een of tweemaal per jaar een pelgrimstocht te maken naar de grote ferias, de jaarmarkten, van het land, en dan, oud geworden, in rust en vrede, omringd door goede vrienden en buren, te mogen sterven... De dictatuur van Porfirio Diaz had deze levenswijze onmogelijk gemaakt en vreedzame, ambitieloze mensen veranderd in ‘wraakzuchtige, weerspannige, altijd wantrouwige, vechtlustige, huichelachtige en aan brandewijn verslaafde wilden’.
Een politieke macht, zoals de dictatuur van Porfirio Diaz, kan bestreden en overwonnen worden, zoals in Een generaal komt uit de jungle ook gebeurt. Heel wat moeilijker te overwinnen zijn de corrumperende neigingen, die ieder mens in zich heeft. Een daarvan - en een belangrijke - is hebzucht. Hiermee is niet alleen het thema van De schat van de Sierra Madre aangegeven, maar tevens het verschil met de Caobacyclus; het is het verschil tussen een misselijkmakend verhaal met een relatief vrolijk einde en een veel minder somber verhaal met een tragisch slot; tussen de geschiedenis van een periode, die net als de tijd voorbij kan glijden en het menselijk tekort, dat blijft zolang de mensen blijven. Is er in Het dodenschip en De katoenplukkers, De witte roos en De brug in de jungle nog een duidelijk relatie aan te wijzen tussen de condition humaine en het maatschappelijk tekort -'n relatie, die in de Caoba-cyclus domineert -, in De schat van de Sierra Madre is daarvan geen sprake. In dit boek gaat het om de mens en zijn avaritia; de mens als speelbal van zijn eigen psyche. Méér dan welk boek van Traven ook is dit verhaal over drie goudzoekers een psychologische roman. In de film, die dit boek internationaal bekend heeft gemaakt, is deze psychologische problematiek bijna geheel verdwenen en het verhaal gereduceerd tot een avonturenvertelling met alle kenmerken van de Western: stof en kloppartijen, ontberingen en schoten achter een rots vandaan. Al is het niet onjuist om De schat van de Sierra Madre een avonturenroman te noemen, louter zo'n kwalificatie doet het boek toch tekort en getuigt bovendien van weinig inzicht in de literaire wereld van Traven. Zomaar spanning zonder 'n symbolisch spel met de moraal is bij hem ondenkbaar. De moraal wordt al in het begin van het boek gegeven. Dobbs en Curtin, twee losse arbeiders als Gales uit De katoenplukkers verblijven op zoek naar werk ergens in een plaatsje in het noorden van Mexico. Daar hoort Dobbs op 'n avond ‘'n oudere man wiens haar grijs begon te worden’ vertellen over zijn ervaringen als goudzoeker. ‘Maar in ieder geval’, zo vertelt deze, Howard geheten, in ieder geval is goud een duivels goedje, geloof dat van mij, jongens. In de eerste plaats verandert het je karakter volkomen. Als je het (goud) eenmaal hebt ben je niet meer dezelfde die je was. Daar ontkom je niet aan. Al heb je ook zoveel opgestapeld dat je het niet weg kunt krijgen, je wilt altijd meer hebben. Altijd net een beetje meer. Net als in een speelbank, nog maar één keer. Zo gaat het maar door. Je kent het verschil tussen goed en kwaad niet meer. Je verliest het vermogen om te oordelen. Zo gaat het (55) (mijn cursiveringen). De psychologische spanning, die Traven in het boek creëert, bestaat natuurlijk in de eerste plaats uit de vraag van de lezer of het in dit geval ook zó af zal lopen; of 't ‘zo gaat het’, dat grijze, wijze Howard uitspreekt, ook voor de drop-outs Dobbs en Curtin zal gelden. Het loopt precies zoals Howard voorspelde. De drie goudzoekers zijn nog niet op weg of er heerst maar één wet: die van de jungle. Ze waren niet eens goede kameraden. Ieder lette alleen op zijn eigen aandeel en als een ander maar een korreltje meer scheen te zullen opstrijken, kwam er direct felle ruzie van. De gemeenschappelijke ellende, arbeid, teleurstellingen en de gemeenschappelijke hoop maakten hen tot bondgenoten in een soort oorlog ... Maar geen van hen drieeën geloofde dat hulp, zelfs met gevaar voor eigen leven, door iemand uit ware goedheid gegeven werd (92). Zodra de gemeenschappelijke ellende voorbij is - als het goud gedolven en in zakjes is gedaan - slaat het bondgenootschap om in vijandschap. Dobbs verwondt (hij denkt: vermoordt) Curtin en meent, dat hij nu al het goud voor zich heeft. Maar in de jungle is er altijd wel één beest, dat nog groter en sterker is: Dobbs wordt op zijn beurt vermoord door drie bandieten, die het goud voor zand aanzien. ‘Toen stak de avondwind op die al het zand dat over de grond verstrooid lag, naar alle kanten wegblies’ (277). Het enige dat de bandieten daarna nog bezitten zijn de ezels van Dobbs en enkele andere spullen. Als ze die willen verkopen, worden ze als rovers ontmaskerd, gevangen genomen en ‘op de vlucht neergeschoten’. De moraal is duimendik: de hebzucht leidt tot niets; 't bezit glijdt als zand door je vingers en verwaait; opnieuw sta je met lege handen! En het ergst hiervan is, dat je bijna machteloos tegenover de greep van de hebzucht staat. Vandaar ook, dat Howard zijn vriend Curtin aan het eind van het verhaal uitlegt, dat Dobbs niet schuldig, niet oneerlijk is. Zie je, ik geloof dat hij in de grond even eerlijk is als jij en ik. De fout was, dat jullie tweeën alleen midden in de wildernis achterbleven met bijna vijftigduizend dollar voor jullie beiden ... Als je het mij vraagt, kameraad, zou ik wel eens willen weten welke man op aarde aan die verleiding weerstand geboden zou hebben zonder er gek van te worden ... (302). Tenzij, tenzij je de wijsheid hebt om de betrekkelijkheid van bezit in te zien en het geluk om met mensen in contact te komen, die op een geheel andere manier omgaan met de dingen om hen heen. Tenzij je leert te leven als de drie Indianen, die het drietal ontmoet. Zoals alle primitieven, die in het werk van Traven voorkomen, zijn ook deze Indianen ervan overtuigd, dat blanken erg wijs zijn. ‘Nogal’, antwoordt Howard op hun vraag daarna. ‘Wij kunnen boeken lezen en ook kranten waar al het nieuws in staat en wij kunnen brieven schrijven en ook tellen met geschreven cijfers’. ‘Cijfers?’ ‘Ja, cijfers’, antwoordde Howard. ‘Om het wat duidelijker te zeggen, tien, vijf, twintig, dat zijn cijfers’. ‘Maar’, zei de Indiaan, ‘dat is toch nog maar de helft. Je kunt niet zeggen tien of twintig. Je moet erbij zeggen wat je bedoelt. | |
[pagina 12]
| |
tien geiten, of tien centavos of tien paarden...’ (224-225). Dezelfde Indiaan, die deze wijze woorden spreekt, is later de gastheer van Howard en haalt hem ertoe over om zich in zijn dorp te vestigen. Aan het eind van het boek besluit de oude goudzoeker om hier definitief als medicijnman te blijven. En ook Curtin ziet nu in, dat de simpele waarden (van een boerengemeenschap) te prefereren zijn boven het vluchtige karakter-en misvormende bezit van dingen, waar je niets aan hebt: goud is uit te drukken in abstracte cijfers, niet in paarden, geiten of knollen. En om het bezit van dergelijke zaken gaat het: het zijn de enige instrumenten om een leven te kunnen leiden. Traven heeft ook aan De schat van de Sierra Madre een spreuk meegegeven. Deze heeft me heel wat denk- en zoekwerk gekost en ik moet eerlijk bekennen, dat hij onbegrijpelijk voor me blijft. De schat, die wij alleen door moeizaam zoeken en door taaie volharding zouden kunnen vinden en die wij dat niet waard achten, alleen dat is in werkelijkheid de schat, waar wij ons hele leven naar verlangen. De glinsterende schat, waar wij dag en nacht op jagen, ligt begraven achter die bergen daar in de verte. 't Enige, dat ik kan zeggen is, dat hij me doet denken aan die van Gerard Bruning: Delven wij waar wij staan/want waar wij staan is Klondike. Maar of zij hetzelfde bedoeld hebben, betwijfel ik. | |
De jungle en het moderne tijdperkIn zijn twee volgende boeken borduurt Traven voort op het thema, dat in De schat van de Sierra Madre gegeven wordt: in Die Brücke im Dschungel (wel eens in het Nederlands vertaald, niet verkrijgbaar) zingt hij een loflied op het eenvoudige leven van de Indianen in een natuurlijke omgeving; in Die weisse Rose (idem)Ga naar eindnoot18. vertelt hij, hoe dat eenvoudige leven door het moderne tijdperk verwoest wordt. Dat laatste thema speelt ook al in De brug in de jungle, maar op de achtergrond. Het Indianenjongetje Carlos heeft van zijn broer, die in Texas op de olievelden werkt, een paar Amerikaanse schoenen gekregen, glanzend gepoetst en glad als ijs. Natuurlijk moest Carlisto de schoenen meteen aantrekken om de gever te tonen, hoe zeer ze hem bevielen. Omdat hij nog nooit in zijn leven schoenen aan zijn voeten had gehad, was het niet verwonderlijk dat hij er zich nog onzeker in voelde en dat zijn kleine voeten er niet goed inpasten. Als de Indianen die avond een feestje hebben, verdwijnt de kleine Carlos. Hij blijkt van de brug gevallen en verdronken te zijn. Dit verhaaltje gebruikt Traven als aanleiding om de verteller - opnieuw Gales, nu niet als ik-persoon, maar als toeschouwer - de gelegenheid te geven de kern van het Indianenleven te doorgronden. ‘Er was blijkbaar een aanleiding als deze voor nodig’, zo laat hij Gales zeggen, ‘om de mensen zó te leren kennen, als ze in werkelijkheid zijn. Dan ziet men niet alleen hun vuil en lompen, maar hun hart en hun ziel...’ (127). Die ziel bestaat ondermeer uit een sterk mystiek gevoel, dat beschreven wordt in het verhaaltje over de kaars en de plank. Als Carlisto verdwenen is, gaan de mannen hem met stokken en hengels in de rivier zoeken, omdat zijn moeder de zekerheid heeft, dat hij verdronken is. Die zekerheid is ook al zo'n bijna mystiek weten, dat Traven-Gales niet kan begrijpen, alleen constateren. Carlisto wordt echter niet gevonden tot een oude wijze man met een gewijde kaars en een plank handelingen begint te verrichten. Gales, die als bezoeker bij de Indianen verblijft en er net als Curtin uit De schat in de Sierra Madre langzaam achter moet komen, dat er meer tussen hemel en aarde is dan hij als gringo kan bevatten, vindt dit maar vreemd. ‘Hoe kan hij nu in het water liggen’, zegt hij. ‘We hebben toch uren in de rivier gezocht en niets gevonden?’. Als antwoord krijgt hij iets vaags te horen, dat verderop in het boek een hogere waarheid blijkt te zijn: Hoe ongelovelijk schrander zijn jullie moderne mensen toch. Jullie voelen je verheven boven het bijgeloof en hebben niet het minste idee van wat er achter de wereld ligt, die je met de ogen ziet of denkt te zien; maar in feite zien jullie helemaal niets, zijn jullie doof, blind, stom en kunnen jullie zelfs niet ruiken ... (74). Even verder krijgt Gales te horen, dat het kind de hele tijd al roept. Gales slaat de gebeurtenissen gade als 'n sceptisch rationalist uit de moderne wereld, die onder de indruk is van wat hij meemaakt. Hij ziet hoe het plankje met de kaars te water wordt gelaten, heen en weer drijft en ergens onder de brug blijft steken. ‘De plank begon bijna onzichtbaar te dansen, alsof hij ongeduldig werd. Het leek alsof het van zijn kwalen verlost wilde worden. Het bewoog op en neer, draaide om zijn as, maar kwam nog geen vijf centimeter van die plaats vandaan...’. Het kind blijkt inderdaad precies daar te liggen. Door hiernaar te kijken en in gesprekken met een andere blanke, die al vele jaren onder de Indianen woont (vgl. Howard uit De schat van de Sierra Madre) begint Gales langzaam meer van het leven van dit volk te begrijpen; of beter: begint hij in te zien, dat hun waarden, hun waarheden, hun werkelijkheid niet te begrijpen zijn. ‘Ik moest in ieder geval constateren’, zo schrijft hij, dat ook ik al begon om een verklaring weg te schuiven; ik ervoer het als zeer aangenaam om de dingen niet tot op de grond uit te zoeken. Waarom zou ik die gebeurtenissen tenslotte niet laten voor wat ze zijn. Je leeft gemakkelijker, gelukkiger en in betere harmonie met de kosmos, als je je niet aanhoudend het hoofd breekt over zaken, die geenszins vrolijker maken als ze verklaard en geanalyseerd zijn ... Het leven zo nemen als het is. Hier in de jungle, misschien wel overal in de wereld. Dat is heel de zin van het leven. Wat wil je nog meer? Wat verlang je verder nog van het leven? Al het andere is verloochening van het leven en bovendien is het onbetamelijk. Uit die onbetamelijkheid ontstaat alle zielenood, alle ellende en alle kwaad in deze wereld (109). De Indiaan, zo luidt de boodschap van het verhaal, accepteert de wereld zoals hij is. Hij heeft dieper inzicht en buigt zich daarom ook voor het lot, dat niet somber of vrolijk is, maar is zoals het is. Vandaar dat bij de begrafenis van het jongetje Taintgonnarainnomo gespeeld kan worden: een hoempapa melodie uit de ene beschaving wordt 'n treurmars in de andere; niet zozeer vanwege muzikale verschillen, maar vanwege een fundamenteel onderscheid in gevoelens: huilen en lachen, somberheid en vrolijkheid zijn één en hetzelfde in een wereld, die is zoals hij is. Maar de mens (ik probeer zoveel mogelijk Traven's literaire beelden in zijn filosofische taal en bedoeling om te zetten) heeft zijn omgeving veranderd. Hij heeft van de jungle de zogenaamd ‘moderne wereld’ gemaakt en zich daarmee uitgeleverd aan zogenaamd andere wetten dan die van de natuur. Al is de natuur keihard (‘voor de jungle is de mens zonder belang ... De mens komt, de mens gaat, de jungle blijft’, 102), hij is ècht; de jungle is, zoals hij is. De jungle verkoopt geen praatjes, bedekt het zware bestaan niet met de mantel der liefde, gerechtigheid of vooruitgang. Leven in de jungle is aanvaardbaar, omdat de mens moet buigen voor een metafysische macht; voor zulke simpele waar(he)den als geboorte en dood; pijn en angst; onvermijdelijkheden, die hun ‘rationale’ hebben in het raadsel, dat leven heet.
‘Bedekken’ doet mr. Collins, directeur van de Condor Oil Company en één van de twee protagonisten uit De witte roos, wel. Op zijn bureau staat in een zilveren lijstje, gedrukt op kostbaar Japans papier, de volgende spreuk te lezen: | |
[pagina 13]
| |
SMILE, SMILE, SMILE Er bestaan nog meer van dit soort mooie kreten, zoals HONESTY IS THE BEST POLICY en SMILE/WORK/AND GIVE THE POOR Opnieuw is de boodschap doorzichtig als glas. Collins is natuurlijk een schoft; z'n spel is althans misdadig. Hij doet alles om de eigenaar van de hacienda La Rosa Blanca, die midden in zijn boorveld ligt, te overreden om zijn grond te verkopen. Die eigenaar, een Indiaan met de naam Hacinto Yanyez, is onvermurwbaar en begrijpt het voorstel zelfs niet eens. ‘Maar ik kan mijn boerderij toch niet verkopen, señor Licenciado, zei Hacinto op rustige, stoïcijnse manier ... Ik kan de hacienda werkelijk niet verkopen, want ze behoort mij in het geheel niet’. ‘Wat’, zei de zaakgelastigde van de Condor Oil Company. ‘Is niet van u? Dat is nieuw voor me. Hij staat toch in de registers als uw eigendom?’ Hacinto lachte: natuurlijk is ze van mij, de Rosa Blanca. Zoals ze eens van mijn vader geweest is. Maar ze behoort mijn vader niet meer. Ik bedoel, ik ben niet in die zin eigenaar, dat ik kan doen wat ik wil. Ze is toch ook eigendom van de mensen, die na mij willen leven. Voor hen ben ik verantwoordelijk (16). Hacinto is niet gevoelig voor goud, hij wenst niet in een mooie auto te rijden; enzovoorts, enzovoorts. Hij wil zijn land om te bebouwen en zijn mensen, voorouders en nageslacht om mee te leven. Daarmee is wat hem betreft alles gezegd. Maar Hacinto leeft niet alleen. Zijn wereld van rust en harmonie is verstoord door een andere wereld, die voor individuen en kleine gemeenschappen te groot en te machtig is. Wie is er heer over leven en dood?... Geen van hen, die heren over het leven lijken, die stukken land kunnen kopen en verkopen, die republieken kunnen bestieren en vernietigen, koningen kronen en afzetten, revoluties maken en neerslaan, geen van die mensen is heer over leven en dood. Allen zijn ze 'n onderdeel van de machine, die ‘Het moderne tijdperk’ heet, ‘Het hedendaags bestaan’. Als korreltjes worden ze daarin rondgedraaid en heen en weer geslingerd, nu boven dan onder, soms in het midden, dan weer in de hoek, de ene keer zijn ze aan de rechter-, de andere aan de linkerzijde (76). Daarom ook is mr. Collins, directeur van de oliemaatschappij bijna verplicht om Hacinto tot verkoop te dwingen. Hij is op zijn beurt speelbal: van zichzelf, van de moderne wereld en vooral (hoe clichématig Amerikaans) van zijn vrouw, dochter en maîtresses, die keer op keer om cheques voor bontmantels, auto's, en feestjes vragen. Wil Hacinto niet goedschiks, dan kwaadschiks! Hij wordt op een Indiaanse manier (gastvrijheid, die terugbetaald moet worden) naar Amerika gelokt en vermoord. Zijn erfgenamen worden met een duidelijk vals verkoopcontract geconfronteerd en moeten uit La Rosa Blanca verdwijnen. Ook al is de corruptie eenieder duidelijk, het is te laat. De Hacienda wordt perceel nummer 119 tot 176 van de Condor Oil Company. De tijd wist de ongeregeldheden, die bij de verkoop voorgekomen zijn, uit. Alles wordt langzaam olie: de mensen, de omgeving, de gedachten... | |
De caoba-cyclusDe Caoba-cyclus van Traven is, evenals de meeste van Traven's romans, een klassieke vertelling, soms in het spoor van De drie musketiers en de Rode Pimpernel, meestal in dat van De buik van Parijs of één van de talloze tafereeltjes uit de menselijke komedie van Balzac; soms - anders gezegd - in de traditie van de avonturenroman (het laatste deel bijv. behoort tot dat genre), meestal in dat van het 19de eeuws realisme. De 6 boeken, bijeen 1788 pagina's, spelen in het Mexico van Porfirio Diaz, dus vóór de revolutie van 1910 en gaan over ... Nee, aan een samenvatting waag ik me maar niet; een roman is zelf een samenvatting, zei Kopland eens zeer terecht en daar houd ik me ook maar aan in dit geval. De fijnproever verwijs ik naar de boeken zelf, de literaire schrokop naar de flapteksten. Porfirio Diaz: een man, die dagelijks zijn snor moest eten, de schouders met epauletten indrukwekkend verbreed, de ogen geloken, maar streng en zelfverzekerd, de borst volgespeld met - snelgeteld - 25 kruizen, insignes en andere tekenen van waardigheid; maar zijn handen gerimpeld, blootliggende aders, vingers die wijzen op een naderende dood. Zo ongeveer zou je een foto uit 1910 kunnen beschrijven en fascinerend is natuurlijk vooral het contrast tussen dat bovenlichaam, dat trots en macht uitstraalt en die oude-mannen handen, die voorzichtig een maarschalkstafje omklemmen en zich - zo lijkt het - in rijksversierde en dus ‘machtige’ mouwen terug willen trekken. Het is één van de vele foto's uit dat Mexico van vlak vóór de revolutie en hij toont m.i. beter dan wat ook in welke situatie het land zich bevond. De symboliek is minder ver gezocht dan je zou denken! Porfirio Diaz regeerde in 1910, het jaar dat de revolutie uitbrak, al 34 jaar. Zijn naam werd tot een zelfstandig naamwoord, zijn regeringsstelsel tot een begrip: het Porfiriaat. In de Winkler Prins wordt zijn machtsperiode er een van ‘ijzeren rust’ genoemd, waarin het ‘aan de staat getrokken onderwijs sterk (werd) verbeterd, het recht gecodificeerd, de staatsfinanciën gesaneerd, het leger gereorganiseerd en een spoorwegnet aangelegd’. Porfirio Diaz, kortom een groot man, hoeder van zijn volk, beschermer van zijn land. 1910 bracht niet alleen het begin van de revolutie, het was voor de tijdgenoot vooral het jaar, waarin de honderdjarige onafhankelijkheid van Mexico gevierd werd. De hele maand september stond in het teken daarvan. De Plaza de la Constitución, de kathedraal en het nationaal paleis waren schitterend verlicht, evenals de boulevards van Mexico stad. Uit heel de wereld waren gasten uitgenodigd en meisjes in vrolijke kledij paradeerden met perkamenten spandoeken, waarop men woorden als Patria, Progreso, Industria en Ciencia kon lezen. Mexico toonde, dat het in de vaart der volkeren was op- | |
[pagina 14]
| |
genomen en als sluitend bewijs daarvan werden er op het hoogtepunt van dit weken durend festijn drie bouwwerken onthuld: een ziekenhuis, een gevangenis en een gekkengesticht. Bij nader inzien een symbolische, bijna lachwekkende keuze. We weten het onderhand wel: hoe mooier de vluchtelingenkampen, die getoond worden, hoe weerzinwekkender de werkelijkheid; naarmate de verkiezingsuitslag dichter de 100% nadert, is de corruptie waarschijnlijker en de overwinning kleiner; hoe groter de welvaart op papier, hoe leger de maag. Dit fabeltje, dat als een kakofonie in de oren klinkt, ging ook op voor Mexico. Traven toont het keer op keer, ondermeer het tweede deel van de Caoba-cyclus, in de schitterende passage over het schooltje Van Bujvilum. De escuela rural, het dorpsschooltje in Bujvilum waar don Gabriel onderwijzer was, was een van die scholen die door de grote staatsman en opvoeder van het Mexicaanse volk gesticht waren, en prijkte in de statistieken als school voor Indianen met honderdtwintig leerlingen ... Inderdaad waren er honderdtwintig leerlingen van het mannelijk geslacht. De statistiek loog niet (33). ‘Maar’, zo luidt de alinea, die hieraan vooraf gaat, toeristen, bankiers en journalisten gingen niet naar de afgelegen dorpen van de Indianen en het plattelandsproletariaat ... Ze schrokken terug voor de vermoeiende reis naar de binnenlanden en vergaarden hun kennis via maquettes op de exposities van het ministerie van onderwijs. Wachten op een regeringsvertegenwoordiger
Als ze de moed gehad zouden hebben om onder de mantel en achter de schone schijn te kijken, zouden ze iets heel anders gezien hebben; zouden ze gezien hebben, hoe vervallen de dorpsschooltjes waren, hoe gebrekkig (en dat is een eufemisme als we Traven mogen geloven) de leermiddelen, hoe afwezig de leerlingen; zouden ze 'n Don Gabriel aan het werk kunnen zien en zijn leermethodes kunnen bewonderen: hoe hij alle leerlingen een stukje papier geeft, waarop een zinnetje gekrabbeld staat; hoe hij hen vertelt wat de bovenkant van het papiertje is; hoe hij hen het zinnetje uitentreuren voorzegt; en uiteindelijk hoe de leerlingen bij de inspectie door de jefe politico allemaal Spaans konden lezen. Daarmee eindigde de schooldemonstratie. Don Casimiro schudde Don Gabriel de hand en zei hem dat hij tevreden was met het resultaat. In zijn rapport vermeldde hij dat de dorpsjongens onder leiding van een door hem persoonlijk vanwege zijn goede kwaliteiten uitgezochte secretaris allemaal Spaans spraken en allemaal konden schrijven, lezen en rekenen. De school stond in de jaarstatistiek aangeduid als een voor honderd procent geslaagde plattelandsschool en er stond speciaal bij aangetekend: geen analfabeten in de leeftijdsklasse van zeven tot veertien jaar (2, 48-49). Met deze passage is ook vrij precies datgene aangeduid, wat ik in mijn inleiding ‘de leugen, die juister is dan de waarheid’ noemde. Het is één van de vele passages in Traven's werk, waarvoor dat principe opgaat. Wie eenmaal 't verhaal over dit dorpsschooltje heeft gelezen, zal het niet snel meer vergeten. Of Don Gabriel werkelijk bestaan heeft, of dergelijke leesmethodes ook in werkelijkheid toegepast werden, of er überhaupt van inspectie in de binnenlanden van Chiapas sprake was, is volstrekt irrelevant. Waar het om gaat is dat de officiële statistieken onder het Porfiriaat schitterende cijfers toonden, maar dat nadere onderzoekingen uit de jaren '20 en '30 leren, dat méér dan 65% van de bevolking analfabeet was en bijna 50% geen onderwijs volgde. Dat zijn dan zelfs cijfers uit 1930, eveneens officieel, dus misschien net zo onbetrouwbaar (waar- | |
[pagina 15]
| |
bij nog aangetekend moet worden, dat dit landelijke cijfers zijn en dat volgens de schrijver van het artikel waarin deze gegevens te vinden zijn, de situatie op het platteland véél en véél ernstiger was dan in de grote steden. Volgens ingewikkelde berekeningen met bevolkingsaantal en verhouding bevolkingstad-platteland kom je voor 1930 tot een analfabetisme buiten de steden van méér dan 85%. Volgens officiële cijfers!Ga naar eindnoot19.. Dezelfde tegenstellingen tussen statistiek en werkelijkheid zijn te vinden op het gebied van het eten van tarwebrood, het dragen van schoeisel en het spreken van Spaans of een dialect. In alle gevallen geven de cijfers een gunstig beeld en al is het natuurlijk nooit precies te controleren, je kan er je hand voor in het vuur steken, dat er geen barst van klopt. De statistieken zijn pure leugens, je reinste fictie. Maar het werkte. Evenals de literaire leugentjes van Traven werken, al is het in heel andere, tegenovergestelde richting. Door te beschrijven, zoals Traven het doet, is het effect groter. In ieder geval op mij. Het is het effect van de camera, die door een indirecte hoek of 'n detail te kiezen, zoveel meer vertelt; het is het effect van de spotprent of een expressionistisch schilderij, dat precies door te vervormen zoveel indringender, zoveel ‘werkelijker’ weergeeft. | |
Barbarous mexicoTraven had niet volledig gelijk, toen hij in Regering schreef, dat journalisten en toeristen de binnenlanden van Mexico weigerden in te trekken. Er zijn uit de 19de eeuw een aantal schitterende reisverslagen, ondermeer van de Duitse natuurkundige Alexander von Humboldt, die met de Franse plantenspecialist Aimé Bonpland tussen 1799 en 1804 een reis maakte door grote delen van Zuid Amerika. Het verslag van het Mexicaanse gedeelte daarvan is samen met dat van twee anderen te vinden in een boek dat enkele jaren geleden in Berlijn verschenen isGa naar eindnoot20.. Voor degene, die speciaal in het oostelijk gedeelte van Mexico geïnteresseerd is, zijn de Incidents of travel in Central America, Chiapas and Yucatan van John Lloyd Stephens, die in 1841 in New York gepubliceerd werden, misschien nog interessanter. Maar over het leven van de bevolking bieden deze reisverslagen uiteindelijk toch weinig. Veel vertellen ze over de geschiedenis en de talloze tempels, beelden en altaren uit de Maya-beschaving. Veel ook over de natuur. Maar uiteindelijk weinig over mensen en hun sociale omgeving. Het eerste mij bekende verslag, dat onderwerpen behandelt die ook Traven aansnijdt, is van de Amerikaanse journalist John Kenneth Turner. Het heet Barbarous Mexico, verscheen in 1910 als boek in Chicago en is meer dan schokkend. Ik vermoed, dat Traven het gekend heeft, al kan ik dat niet onomstotelijk aantonen.Ga naar eindnoot21. Turner's Barbarous Mexico is het verslag van twee reizen door dit land in 1908 en 1909, dus nog vlak vóór de revolutie. Het is uitstekend geschreven, misschien iets te journalistiek en te weinig analyserend, maar juist daarom zo meeslepend. De wijze waarop Turner zijn verhaal vertelt, wekt de indruk, dat we hier geenszins met een fantast te doen hebben. Hij is bewogen, boos, maar rationeel genoeg om in te zien, dat het weinig helpt, als hij zijn woede toont. Zó, door ‘mee te spelen’, komt hij te weten wat hij weten wil. De eerste keer dat ik iets vernam over lijfstraffen van slaven was, toen een lid van de Camara (volksvertegenwoordiging) me ervan vertelde. Hij was een lange, deftige man met het voorkomen van een opera-zanger; hij droeg een witte diamant, die me als een zon op zijn strakke overhemd toescheen. Hij vertelde een verhaal en lachte erbij. Ik lachte ook, al was het dan op een enigszins andere manier. Ik kon het gevoel niet onderdrukken, dat het verhaal verteld werd om vreemdelingen te vleien. ‘Oh, natuurlijk, we moeten ze wel straffen’, zei de vette henequin-koning (henequin is een agavesoort, die in Cuba en in Mexico voorkomt en waaruit kledij en vloerkleden gemaakt worden, cvdh). Turner kon alleen maar zoveel te weten komen, omdat hij zich voordeed als een rijke Amerikaanse zakenman, die in henequin-en tabaksplantages wilde investeren. Een dergelijke investering was in de jaren, dat hij zijn reizen door Mexico maakte, vooral zo welkom, omdat er in 1907 een economische depressie inzette, die de winsten sterk deed dalen. En overigens ook niet zonder gevolgen voor de bevolking en dus de verdere politieke ontwikkeling (revolutie) bleef. Tot het moment, dat Turner met zijn publicaties - eerst in tijdschriften - begon, werd hij er geen moment van verdacht een dubbelrol te spelen. En aangezien de potentiële verkopers erop gebrand waren hem te tonen hoeveel arbeid er uit een werknemer geperst kon worden, kreeg hij alle gewenste informatie. Dat was heel wat! Op de eerste serie artikelen van Turner in ‘The American Magazine’ verschenen in zowel Amerikaanse als Mexicaanse kranten reacties. Een van de commentaren was afkomstig van een zekere Otheman Stevens, die in opdracht van William Randolph Hearst - een Amerikaan, die duizenden hectares grond in Mexico bezat - een rondreis door dit land gemaakt had om te bewijzen, dat de stellingen van Turner onzinnig waren. Otheman Stevens was blijkbaar niet corrupt of zeer naïef; in ieder geval schreef hij in maart 1910, dat het arbeidssysteem van Mexico een slechte instelling was. ‘Het weerzinwekkende aspect eraan is in onze ogen het feit dat de werknemer vrijwillig een contract aangaat, maar dat de wet de werkgever toestaat om naleving van het contract af te dwingen’. Wij zouden met Turner geneigd zijn te zeggen, dat dit voldoende diskwalificatie is; voor Stevens, voor Hearst, voor al die anderen, die in Mexico en de Verenigde Staten profijt hadden van dit economisch stelsel, gold dit niet. Stevens schreef: ... er is slechts één argument, dat het onjuiste rechtvaardig maakt en dat is noodzaak. Op zichzelf is het onjuist om met gebruik van lichamelijk geweld een mens wettelijk te dwingen om een contract na te komen. Aan de andere kant, zou een wetgeving, die contract-arbeid van nu af aan verbiedt, een groter kwaad zijn. Miljoenen aan investeringen | |
[pagina 16]
| |
zouden er vernietigd door worden; de weldadige en snelle ontwikkeling van een van de rijkste regio's van dit continent, zo niet van de wereld zou daardoor vertraagd worden; dàt zou op zijn beurt de bevolking, die het wil helpen, meer schaden dan een voorlopige voortzetting van de huidige situatie.Ga naar eindnoot22. Mexico was, zoals de meeste Zuid Amerikaanse landen nu nog steeds zijn, een agrarisch land met feodale gezagsverhoudingen. Die machtsverdeling had met de penetratie van buitenlands - lees: Amerikaans - kapitaal een andere basis gekregen. Het zwaartepunt lag niet langer, zoals normaliter in een feodale samenleving, op het locale en regionale vlak, maar was verschoven naar de top. Vanuit die top, gepersonifieerd in Porfirio Diaz, liep een ingewikkeld systeem van gezagsverhoudingen dat zich tot in de kleinste uithoekjes van Mexico uitstrekte. Traven heeft dat vooral in het tweede deel van zijn cyclus uitgebreid beschreven. Wat hij hier echter niet vertelt - iets daarvan vindt men wel in De witte roos en her en der als losse opmerking - is dat de clan van Diaz op zijn beurt weer sterk afhankelijk was van Amerikaanse financiële coterieën. James Speyer, één van de belangrijkste investeerders in Mexico, zei dit onomwonden tegen de Duitse ambassadeur van dit land: ‘Het gevoel, dat Mexico niets anders is dan een wingewest van de Amerikaanse economie dringt bij ons steeds sterker door; evenzo wordt het hele gebied tussen de Mexicaanse grens en het Panama kanaal als een deel van Noord Amerika gezien’.Ga naar eindnoot23. Dat was in 1904. The old story all over again! Laat ik een voorbeeld geven van zo'n ingenieuze en corrupte vertakking van Mexicaanse en Amerikaanse belangen. Mexico had aan het eind van de 19de eeuw twee spoorwegmaatschappijen, waarvan het belang onmogelijk te onderschatten is: de spoorwegen maakten de ontsluiting van Mexico - méér nog dan de politieke rust dat deed - mogelijk en waren voorwaarde voor de exploitatie van Mexicaanse grondstoffen. Vanaf de eerste aanleg van dat spoornet hadden Amerikaanse investeerders hierin een leeuwenaandeel en dat bepaalde concessies niet zonder smeergeld verkregen worden, spreekt voor zich. Maar in het begin van onze eeuw wenste de Mexicaanse regering een tegenwicht tegen de Amerikaanse inmenging in Mexico te geven door met Europese (ja, ook onze Koninklijke Petroleum) bedrijven in zee te gaan. Die Europese bedrijven wilden maar al te graag, maar erg voordelig was investering in Mexico niet, zolang Amerikanen het transportwezen in handen hadden. Vervoer van een barrel olie was met andere woorden te duur en te afhankelijk van Amerikaanse belangen. Zonder ingrijpende veranderingen bleef de Amerikaanse Standard Oil in het voordeel. Maar er waren oplossingen denkbaar volgens een uitermate ingewikkelde deal, waarbij alle partijen wonnen en alleen Mexico - de bevolking, de belastingbetaler wel te verstaan - verloor. De Mexicaanse minister van Financiën, Limantour, verkocht aandelen van de ene spoorwegmaatschappij aan de Amerikaan Hamman en kreeg voor zijn hulp een flink bedrag. Daarna kocht hij een deel terug en bood dat aan Diaz aan. Deze weigerde, wat een strop voor Limantour dreigde te worden. Maar het lot was hem gunstig gezind. De economische recessie van 1907 gaf Hamman 85% van de aandelen van één van beide spoorwegmaatschappijen in handen en zijn onderhandelingspositie werd daarmee een stuk gunstiger. Evenals die van Limantour. Diaz - de Mexicaanse regering dus - werd nu onder druk gezet, bezweek en verplichtte zich om dergelijke gigantisch bedragen voor de overname te betalen, dat 'n winstmarge voor de regering voorlopig uitgesloten was. Gewonnen hadden alleen Limantour en Hamman en met hen hele groepen van Amerikaanse en Mexicaanse financiers; verloren hadden de spoorwegmaatschappijen, die met een onoverzienbare schuld opgescheept zaten; verloren had dus de Mexicaanse bevolking. Het is bijna ondoenlijk om precies te zien hoe dergelijke manipulaties in elkaar zitten. We weten het maar al te goed uit de dagelijkse berichten. Maar één ding is duidelijk en daar gaat het om: Limantour en Hamman speelden elkaar de bal toe via bosjes stromannen in zowel de VS als Mexico. Een gedetailleerde beschrijving van zo'n transactie zou - indien mogelijk - waarschijnlijk een piramide van gezagsverhoudingen te zien geven, waarvan niemand zonder de ander kon bestaan; waarin winst voor de een ook de ander voordeel opleverde en andersom.Ga naar eindnoot24.
In Mexico heerste sinds ongeveer 1870, toen de Amerikaanse penetratie in dit land begon, het ‘normale’ patronage-systeem, dat bijna iedere niet-democratische en zeker feodale samen-leving kent. Met één fundamenteel verschil: aan de top zaten tal van buitenlanders, die geen andere dan financiële band hadden met de Mexicaanse bevolking en enkel gehoorzaamden aan de meedogenloze wetten van de markteconomie. Het verschil tussen deze constructie en het traditionele patronage-systeem wordt duidelijk, als je bedenkt dat de bezitter van een hacienda in een agrarische samenleving z'n horigen (peones) niet alleen persoonlijk kent, maar bovendien weet waarvoor hij en zijn arbeiders werken. Namelijk voor het instandhouden van de eigen kleine gemeenschap! Geheel anders functioneert een markteconomie, zoals wij die sinds zo'n 100 jaar kennen: de beheerder van een katoen- of mahonieplantage werkt voor een abstracte markt, die onverzadigbaar lijkt. Zijn principe is winst, tegenover dat van een bezitter van een grote boerderij in een traditionele samenleving, die alleen het principe van het genoeg en zo mogelijk een klein surplus kent. Méér dan teveel in voedsel kun je niet bezitten; méér dan teveel in geld lijkt het oogmerk van ieder gezond bedrijf. En het was precies deze kapitalisering, schaalvergroting en de-personificatie, die de omstandigheden van onleefbaar tot onmenselijk maakten. Wat Europa betreft kennen we het verhaal uitvoerig door de analyses van Marx, Engels en hun medestanders. Maar in een land als Mexico was - en bleef - de situatie veel ernstiger, omdat eenzelfde ontwikkeling in een nog volledig traditionele samenleving plaatsvond: het Westen werd sinds het midden van de vorige eeuw langzaam een industriële samenleving, die na allerlei ‘kinderziekten’ overwonnen te hebben iedereen materiële voordelen bood; landen als Mexico kregen slechts een industrieel vlies, dat alles opzoog. De kringen rond Hamman, Hearst en talloze anderen, die hun geld in Mexico belegd hadden, waren vanzelfsprekend op maar één ding uit: zoveel mogelijk winst maken. Ook al niets nieuws. Theoretisch zou het mogelijk zijn geweest, dat de VS dit land gewoon ingelijfd hadden, maar dat had één groot nadeel: de kans dat het ‘beschaafde’ noorden van de VS het arbeidssysteem | |
[pagina 17]
| |
niet zou accepteren, was vrij groot. Zie de Amerikaanse Burgeroorlog, nog vers in het geheugen. Daarmee zou het slavensysteem in Mexico ophouden te bestaan èn ... de winst afnemen. Het was met andere woorden voor investeerders voordeliger om de situatie te houden, zoals hij was en via slimme manipulaties de Mexicanen zelf hun vuile zaakjes te laten opknappen. Maar die Mexicanen - Diaz, Limantour en de op West-Europa georiënteerde Cientificos, die de elite rond de president uitmaakten - waren ook niet gek en bovendien zogenaamd beschaafd. Vergelijk het schooltje van Bujvilum! Op het opleidingsinstituut van de Mexicaanse elite, de Escuela Nacional Preparatoria, werden de leerlingen volgepropt met Auguste Comte, en andere ‘verlichte’ denkbeelden. En de cientificos zagen heel goed, dat de publieke opinie in de Verenigde Staten, Europa en elders een uitgesproken slavensysteem nooit zou kunnen accepteren. William Randolph Hearst, succesvol zakenman
Dat was voor hen de ene zijde van de medaille. De andere was dat dit systeem voorlopig de enige mogelijkheid bood om in de vaart der volkeren opgenomen te worden. ‘Normale’ salarissen en menselijke arbeidsomstandigheden zouden de Mexicaanse producten veel te duur en dus onaantrekkelijk gemaakt hebben. Een tegenstelling, die om verzoening vroeg. Die ‘verzoening’ kon maar op één manier tot stand gebracht worden zonder iets aan de situatie te veranderen: door 'n woordenspel met de werkelijkheid; door 'n mantel van mooie woorden over de etter heen te leggen. Zo'n mantel bood de Mexicaanse grondwet, waarin geschreven stond dat ‘allen in de Republiek vrij geboren zijn. Slaven die voet op nationale bodem zetten, herkrijgen alleen daardoor al hun vrijheid en hebben recht op bescherming door de wet’. In een amendement op de grondwet kon men zelfs lezen, dat ‘de staat geen enkel contract of overeenkomst zal toestaan, die tot doel heeft om de vrijheid van een mens te bekorten, af te nemen of onherroepelijk op te offeren...’. Het woordenspel lag in het subtiele onderscheid tussen slavernij en contract-arbeid. Een slaaf heeft geen contract; tussen hem en zijn heer staat niets behalve volledige afhankelijkheid van de eerste. En aangezien de peon verplicht was een contract te sluiten met de enganchador, eigenaar van een plantage of hacienda, kon hij geen slaaf zijn. Hoe anders de werkelijkheid eruit zag, weet iedereen die iets van Traven gelezen heeft. Domicilie van een grondbezitter
| |
Schuld? eigen schuld!‘Die deken kost negen pesos, Criserio, goedkoper kan ik die ook niet van de hand doen. Wanneer ze jou te duur is en je kunt er ergens anders een goedkoper krijgen, dan ben je daar helemaal vrij in. Je wordt niet gedwongen om de deken bij mij te kopen. Dacht je soms, dat ik wil, dat jij je schulden op de hals haalt. Daar heb ik helemaal geen zin in. Ik heb veel liever dat mijn muchachos hier, de arbeiders op de finca geen schulden hebben. Dan heb ik geen ergernis en zijn mijn muchachos vrij om te gaan, wanneer ze daar zin in hebben. Slavernij kennen we hier niet’. Aldus een passage uit het begin van het eerste deel van de Caoba-cyclus, waarin verteld wordt, hoe en voor hoeveel geld de vader van Andres - het enige personage dat in alle 6 delen van de cyclus voorkomt - voor zijn zoon spullen koopt. Over dit systeem, over de zogenaamde tienda de raja - het winkeltje op de hacienda, waar de peones hun benodigdheden konden kopen èn dus schulden maakten - kan je in de literatuur over Mexico geregeld opmerkingen vinden. Het beeld, dat Traven hier geeft, blijkt aardig te kloppen. Een zekere Karl Kaerger, die als afgevaardigde van de Duitse keizer ná de Spaans-Amerikaanse oorlog van 1898 een reis naar ondermeer Mexico maakte en hierover in 1901-02 in Leipzig een boek uitgaf, vertelde ongeveer hetzelfde als Traven: De arbeiders zijn verplicht om hun voedsel op de finca te kopen. Afgezien van de mais levert dit de finca een heel aardige winst op. Een os, die normaliter 40 pesos kost, wordt voor 80 verkocht. Een mud bonen, dat 1,5 peso kost, brengt 2.25 op.Ga naar eindnoot25. Luis Cabrera, één van de belangrijkste intellectuelen van de Mexicaanse revolutie, zei in een speech in het congres in 1912, dat een hacienda zonder zo'n winkeltje niet zou kunnen bestaan. ‘Het is een economische eis voor de instandhouding van de finca | |
[pagina 18]
| |
en niet alleen een simpel misbruik van de grondbezitters’Ga naar eindnoot26.. Zo zijn er talloze uitspraken over de tienda de raja. Toch blijkt dit beeld, als je de specialisten mag geloven, ook weer niet geheel juist te zijn. Zo vertelt een zekere Herbert NickelGa naar eindnoot27., die aan de Duitse universiteit van Bielefeld werkt, dat ‘talrijke hacienda's in staat waren om het marktaandeel van hun producten dermate te verhogen, dat ze niet langer op de inkomsten uit de tienda's aangewezen waren’. Deze werd dan ook verpacht. Maar of dat noodzakelijkerwijs een verbetering betekende, vertelt hij er niet bij. Overtuigender vind ik 'n tweede argument van Nickel: dat vele grondbezitters in streken waar het moeilijk was om arbeiders te krijgen, juist aantrekkelijke voorwaarden stelden, zoals hoger loon of goedkope producten. Dat laatste zou dan betekenen, dat de artikelen uit de tienda eerder onder dan boven de marktprijs lagen. Aan het principe (dat de peones of seizoenarbeiders door aankopen in de tienda verplicht waren te blijven of in het volgend seizoen terug te komen) hoeft dit niets te veranderen; wèl maakt het de uitbuiting minder hemeltergend dan Traven laat zien. Maar voor de streek, waarin de Caoba-cyclus speelt, gold dit zeker niet!
Een van de specialisten op het gebied van de geschiedenis onder Porfirio Diaz, een zekere Friedrich Katz (Oostenrijker van geboorte, nu hoogleraar in Chicago) beklemtoonde in een artikelGa naar eindnoot28. de grote regionale verschillen in het voor-revolutionaire Mexico. Het Zuiden kende - aldus Katz - de meest erbarmelijke omstandigheden en wel om een aantal redenen: de belangrijkste daarvan was, dat hier vooral producten verbouwd werden, waar op de internationale markt veel vraag naar was: rubber, koffie, tabak, sisal en suiker. Mahonie noemt hij niet. De aanleg van spoorwegen, die dit afgelegen gebied ontsloten, maakten exploitatie van deze producten voor het eerst mogelijk. De tweede reden voor de extreme uitbuiting in 't zuiden was, dat midden Mexico met zijn grote steden en concentratie van bevolking een surplus aan arbeiders had. Zwervend en zonder grond trokken dezen door Mexico, een gemakkelijke prooi voor expansieve plantage- en grootgrondbezitters in de Zuidelijke Staten (waar werk was). Daar kwam dan nog bij, dat het zuiden van Mexico geen industrieën kende, zoals de mijnbouw in het noorden en daarvan dus geen concurrentie in de vraag op de arbeidsmarkt te duchten had. Bovendien lag in het zuiden - ondanks economische ontsluiting door de spoorwegen - toch geïsoleerd. Onderdrukte peones uit het noorden konden over de Amerikaanse grens vluchten; in het zuiden bestond er slechts een uitweg de zee in of naar Guatemala, waar de omstandigheden zeker niet beter waren. Het zuiden had met andere woorden het meest te lijden van het economisch systeem onder Porfirio Diaz. Dat gold voor de hacienda's en het misbruik in de tiendas de raja. Dat gold zeker voor de plantages, waar de Caoba-cyclus uiteindelijk over gaat. Aan het einde van Regering, na 260 bladzijden over en rond Don Gabriel, voert Traven Andres, de hoofdpersoon van het eerste deel van de Caoba-cyclus weer ten tonele. Andres is nu niet langer knechtje, maar volwaardig carretero, zelfs leider van een karavaan. Ergens langs de weg ontmoet hij een groep Indianen, die op zoek is naar muilezels. Hij raakt met hen in gesprek en verneemt dat zijn vader, die zich voor hem in de schulden had gestoken aan Don Gabriel is verkocht. Waarvoor Don Gabriel staat, weten we ondertussen ook al. Don Gabriel betekent monteria's, mahoniehout... Mahoniehout kostte in de haven van New York tussen de zeventig en honderdtwintig dollar per ton, al naar gelang de schommelingen op de markt. Bij zulke prijzen mag je het niet al te nauw nemen met de zogenaamde mensenrechten van de Indianen en meer van dat soort frases als medemens en respect voor de menselijke waardigheid. Het voorspel tot de volgende delen van de cyclus, tot de kern van het verhaal begint. Lijnen komen bij elkaar, zeker nu Andrés de beslissing neemt om ook naar de plantages te gaan om zijn vader te redden. Terwijl zijn gedachten nu chaotisch door elkaar duizelden dacht hij terug aan de dag waarop hij zijn vader voor het laatst had gezien. Het was de dag waarop zijn vader een petate, een mat van boombast, voor hem had gekocht en een wollen deken om ervoor te zorgen, dat hij het niet koud had bij de baas voor wie hij werkte en die hem geen loon uitbetaalde en hem maar schaars te eten gaf ... (2, 269). | |
De man met de haakIn een studie uit 1933Ga naar eindnoot29. over de Mexicaanse revolutie vond ik de volgende alinea over de streek rond San Cristóbal de las Casas, één van de centrale plaatsjes van Chiapas: er wordt een situatie uit 1927, dus van lang ná de revolutie beschreven: de mensen hier leven voornamelijk van de voorziening van arbeidskrachten voor koffieplantages in het zuidelijk deel van de staat. Ze zenden agenten naar de dorpen, die de Indianen een beetje geld voorschieten en die - in ruil daarvoor - een kruisje op papier zetten. Deze Indianen worden naar de stad gebracht waar zij in bepaalde huizen verzameld worden. In ieder van die huizen is een aguardiente winkel, waar de Indianen zich naar hartelust kunnen bezatten. Ze geven hun voorschot daaraan uit en mogen verder op krediet drinken zoveel ze willen. Als ze zich uiteindelijk realiseren wat er gebeurt, dan is niet alleen al hun geld op, maar ze zitten ook met een behoorlijke schuld. Met die schulden gaan ze op weg naar de koffieplantages, waar ze eveneens op krediet voedsel kunnen krijgen. Met werken kunnen ze dat weer terugverdienen. Pas na maanden en jaren van arbeid kan een Indiaan erin slagen om zijn schuld af te lossen. Maar dat is niet altijd het geval. Traven, letterlijk Traven. En het sombere is natuurlijk, dat de revolutie in deze streek blijkbaar weinig veranderd heeftGa naar eindnoot30.. Niet alleen op dit gebied overigens. In mijn South American Handbook van 1980 staat, dat er onlangs in Chamula - een plaatsje op één uur afstand van San Cristóbal, 't plaatsje ook waar Celso uit de Caoba-cyclus vandaan kwam - twee toeristen vermoord werden omdat ze zich niet gestoord hadden aan het verbod in de kerk te fotograferen. Chiapas is blijkbaar enigszins ‘achtergebleven’. Hoe dan ook, de enganchadores - de mannen met de haak - waren blijkbaar ook in 1927 nog niet uit Mexico verdwenen. Hoe ze in het Mexico van Porfirio Diaz te werk gingen weten we uit de Caoba-cyclus. In een raamvertelling in het derde deel van de cyclus - De mars naar het oerwoud - beschrijft Traven hoe Celso voor de tweede keer voor de plantages gegrepen wordt. Als hij 's nachts uit het plaatsje Hucutsin, nog zwak verlicht vanwege het feest van de heilige Calendaria, wil ontsnappen, springen hem drie kerels op de nek. Ze beschuldigen Celso van diefstal, slaan hem tegen de vlakte en slepen hem naar het politiebureau. Hoe dit afloopt weet je al bij voorbaat, als je de voorgaande delen van Traven's cyclus gelezen hebt. Zo ontstond er een combinatie van alle mogelijke denkbare omstandigheden die het voor Celso, zelfs als hij wat meer gewend was geweest met autoriteiten om te gaan, moeilijk maakten te bewijzen, dat hij hier alleen maar in een val verstrikt werd, zo goed dat er voor hem geen ontsnappen aan was (3, 120). Celso belandt in een kerker en wordt de volgende dag door de enganchador Don Gabriel - die we in het tweede deel van de cyclus goed hebben leren kennen - ‘gered’: ‘Wil je een slokje, Chamula?’ vroeg Don Gabriel. | |
[pagina 19]
| |
‘Tachtig pesos’. Kortom: Celso gaat opnieuw naar de mahonie-plantages. In het verhaal is naast Andres en Don Gabriel een derde hoofdpersoon ten tonele gevoerd. Celso was één van de velen, die in het laat 19de, begin 20ste eeuwse Mexico 'n gemakkelijke prooi voor de ‘mannen met de haak’ waren. Er leefden tallozen zoals hij: mensen, die tot geen enkele gemeenschap behoorden, hun grond verloren hadden en van plek naar plek zwierven op zoek naar werk. Net als Gales uit De katoenplukkers. Wat met Celso en talloze keuterboertjes in het klein gebeurde, ondervonden meerdere Indianenstammen op grote schaal. Een voorbeeld - en het bekendste uit Mexico - waren de Yaquis uit Sonora, dat noord-westelijke departement van Mexico, dat aan Arizona grenst. Zoals gezegd werd Mexico onder zijn nieuwe president in de ‘vaart der volkeren’ opgenomen. De rust onder Porfirio Diaz viel samen met een wereldwijde expansie op economisch en technisch gebied, waarvoor van alles nodig was. Ondermeer arbeidskracht en grond. En dat was precies hetgeen dit volk in het industrieel belangrijke Noord-Mexico bezat. Yaqui - Indianen tijdens een van de vele opstanden
De Yaquis behoorden tot één van de Indianenstammen, die met succes de Spanjaarden hadden weten te weerstaan. Ergens in het midden van de 18de eeuw sloot de Spaanse koning een verdrag met dit volk: vanaf dat moment werd het hen officieel toegestaan in Sonora te wonen en te leven. Officieel kregen ze nu de grond in beheer, die ze al eeuwen in bezit hadden. Dat ging goed tot Porfirio Diaz aan de macht kwam en die gebieden voor andere doeleinden nodig waren; voor de industrialisatie en ‘expansie’ van Mexico. Rond 1880 begon een bloedige oorlog tussen de Yaquis en de regering, die tot de revolutie, dus tot 1910, aanhield. En natuurlijk waren deze Indianen met hun primitieve wapens en volledig andere geaardheid de verliezers. In 1894 werd de grond hen officieel ontnomen en notabene toegewezen aan één man: generaal Lorenzo Torres, die bij het uitbreken van de revolutie legerchef van Sonora was. Wat er vanaf dat moment gebeurde is eigenlijk te afschuwelijk voor woorden: de Yaquis werden opgehangen, doodgeschoten, weggejaagd. En Turner, die aanvankelijk naar Mexico ging om te achterhalen wat er precies met hen gebeurd was, vertelt verhalen, die werkelijk aan het onwaarschijnlijke grenzen. Ondermeer dat van een groep Yaquis, die collectief zelfmoord pleegde, omdat ze het transport naar Yucatan - een streek aan de andere kant van Mexico - niet kon accepteren. Het verhaal doet denken aan dat van Urbano in De opstand der gehangenen (hfst. 7). Vanaf het moment dat de Yaquis geen grond meer hadden, waren zij vogelvrij en een gemakkelijke prooi voor enganchadores. Het meest ongelooflijke verhaal in dit verband wordt opnieuw door Turner verteld, die op een stoomboot tussen Progreso en Veracruz een zekere Francisco Cruz ontmoette, die als kolonel in het Mexicaanse leger belast was met het transport van de Yaquis naar plantages van Yucatan. Het spijt me, ik citeer niet uit sensatie-zucht. ‘Deze Yaquis’, zei hij, doen in Yucatan 65 dollar het stuk - mannen, vrouwen, kinderen. Wie het geld krijgt? Nou, tien dollar is voor mij, voor mijn werk en de rest gaat naar het ministerie van Oorlog. Al is dat maar 'n schijntje van wat er overblijft, want het is volstrekt zeker, dat iedere meter land, ieder gebouw, iedere koe, iedere os en al het overige, dat de Yaquis bij hun vertrek achterlaten, door het gouvernement van Sonora voor privé-gebruik ingepikt wordt ... In de laatste zes maanden, vertelde de dikke kolonel me, heb ik drieduizend Yaquis getransporteerd, 500 per maand. Dat is de capaciteit van de regeringsboten tussen Guaymas en San Blas, maar ik hoop, dat dit aantal vóór het eind van het jaar gestegen is. Ik heb zojuist de opdracht gekregen om zo snel mogelijk 1500 Yaquis méér naar Yucatan over te brengen. Oja, ik zal wel een aardig fortuintje hebben als dit alles voorbij is: want er komen op zijn minst nog 100.000 Yaquis. | |
Por santissima, que camino!Ergens middenin het derde deel van de Caoba-cyclus, als de raamvertelling over Celso beëindigd is, begint de tocht naar de plantages, waaraan dit boek zijn titel ontleend heeft (De mars naar het oerwoud). Tevens begint nu een geheel ander - en het eigenlijke gedeelte - van de cyclus: in het eerste deel hebben we kennisgemaakt met AndresGa naar eindnoot31., de hacienda's, en het relatief harde bestaan van de carretero, de wagenmenner; in het tweede deel met Don Gabriel en het door en door corrupte regeringsstelsel; en hier, in het derde deel heeft Traven ons het levensverhaal van Celso verteld. Afgezien van enkele figuren, die in het laatste deel een hoofdrol zullen spelen (de generaal, de professor) kennen we nu de hoofdpersonen en hebben we voldoende achtergrond om te begrijpen hoe het zóver kon komen. In De mars naar het oerwoud vertelt Traven evenals in het eerste deel van de cyclus heel wat over de wegen en het reizen in de binnenlanden van Mexico. Wie deze wegen moet bereizen, heeft tijd noch zin om zich over politieke dingen op te winden. Het is hem om het even of communisten gelijk hebben dan wel fascisten. Zijn hele politieke overtuiging wordt samengevat in de ene uitroep: por santissima, que camino, O heilige moeder Gods, wat een weg (3, 13). De wegen, waarover Andres in De ossekar reist, zijn afschuwelijk, geflapper van de overkapping van de carretas, gerinkel en getingel van slecht verpakte voorwerpen in kisten, gebons | |
[pagina 20]
| |
en gestommel over stenen, een rad dat met een schril geluid wegglijdt van een rotstop; de ene kant van een carreta zakt en breekt weg in een uitholling van de weg of plonst in een onder water staande kuil ... (1, 76). Maar hoe ellendig het leven van een wagenmenner in het Mexico van Porfirio Diaz ook is, het is onvergelijkbaar met dat van de peones op de hacienda's. Zoals alle carreteros keek Andres vol medelijden en vol erbarmen neer op de zielige peones, die onvrij waren en te allen tijde gebonden bleven aan de finca waartoe ze behoorden' (1, 109). En het is paradijselijk in vergelijking met het leven van de plantageslaven, die nog onvrijer waren dan de peones en in een omgeving moesten werken en wegen moesten bereizen, die de naam ‘omgeving’ en ‘weg’ niet verdienden. Hier, in het oerwoud, geen stof en gaten vol stenen, maar vocht en planten, die je dreigen te verstikken. De tocht door de jungle is al een verschrikking, laat staan het werk erin. Het was een woeste, dromerige wirwar van planten uit de oerwereld. De palmen soms dertig meter hoog. Varens al even hoog. De grond naast het pad kon je niet onderscheiden, zo dicht was de begroeiing, zo verward, zo verstrengeld. Je voelde tot diep in je binnenste het genadeloze gevecht dat de planten hier met elkaar voerden om een beetje ruimte te veroveren ... (3, 272). De onbereikbaarheid van de plantages heeft voor de bezitters naast grote nadelen - ook voor het vervoer van de producten - één groot voordeel: het is bijna onmogelijk om te vluchten! Ook Turner schrijft over dit bizarre oerwoud en de onmogelijkheid om daaruit te ontsnappen. Dat doet hij in het meest weerzinwekkende hoofdstuk in zijn boek, dat over Valle Nacional handelt: een plaats in de staat Oaxaca, die grenst aan het departement, waar de Caoba-cyclus speelt. Dáár, in Valle Nacional is een grote plantage gevestigd, een dodenvallei. Het is alsof je Traven leest, alleen een graadje erger èn ... geen literatuur! ‘Het geheim van de barre omstandigheden van Valle Nacional’, zegt Turner, is voornamelijk geografisch. Valle Nacional ligt in een diepe kloof van 2 tot 5 kilometer breedte en 20 kilometer lengte. Die kloof ligt verborgen tussen bijna ondoordringbare bergen in het meest noordwestelijke puntje van de staat Oaxaca ... Ieder menselijk wezen, dat naar de vallei gaat of ervandaan komt moet door het plaatsje El Hule ... De reusachtige tropische bergen, die de vallei inklemmen, zijn overwoekerd met een ondoordringbare jungle, die door jaguars, poema's en reusenslangen alleen maar moeilijker door te trekken is. Er is geen weg naar Valle Nacional; alleen een rivier en een ruiterpad, dat je door de jungle brengt, soms langs overhellende rotsen ..., soms door de grillige stroom van de diepe rivier ... Tussen El Hule en het uiterste puntje van de vallei liggen vier plaatsjes, alle vier voorzien van een politiemacht, die tot taak heeft om weggelopen slaven te achtervolgen; geen van hen kan de vallei ontkomen zonder door die plaatsjes te gaan. Aldus enkele zinnen uit Turner's boek. Nu Traven. Op talloze plaatsen vertelt hij hoe onmogelijk het is om uit het oerwoud te ontsnappen. En één van de weinige keren, dat hij zo'n poging beschrijft, gaat het ook mis: ergens in het midden van het 5de deel van de cyclus (De opstand der gehangenen) besluit het boertje Candido, die zijn varken met zich meesleept, zoals Céline zijn kat, om met zijn zusje en enig overgebleven zoontje te vluchten. Midden in de nacht pikken ze een kano en - al heeft Candido geen ervaring met zo'n ding - de ontsnapping lijkt op deze wijze te slagen. Met weinig moeite gleden ze de rivier af. Gedurende de vele kwartieren verlichtte de maan hun weg; op beide oevers torenden de dichte, donkere muren van het oerwoud... ‘Broer’, zei Modesta fluisterend tegen Candido, ‘hoe lang zal de reis met de cayuco duren?’ Dat weet ik zelf niet zusje. Verder stroomafwaarts komen de hoge watervallen ... Van daar af moeten we om thuis te komen te voet verder in de richting van de zonsondergang. Dat heeft een muchacho me allemaal verteld die de rivier kent omdat hij vorig jaar bij de vlotters is geweest. Het is duidelijk: de vlucht mislukt; de achtervolgers halen het drietal snel in. Hoe meer bochten de rivier maakte en hoe meer bochten de achtervolgers konden afsnijden, des te kleiner moest de voorsprong worden, die Candido oorspronkelijk had bezeten ... De achtervolgers wisten waar hij vroeg of laat het bekende pad moest bereiken om de meren en moerassen te omzeilen en de doorwaadbare plaatsen in de rivieren op te zoeken. Traven eindigt deze passage met de conclusie: ‘En al deze dingen waren het die een vlucht uit de monterias tot zo'n uitzichtloze onderneming maakte’. Ervaren slaven, die het oerwoud kenden wisten dan ook dat je aan zo'n poging beter niet kon beginnen. ‘De zeldzame uitzonderingen, één succesvolle vlucht op die honderd pogingen, moest de vluchteling meestal met een slepende ziekte bekopen’. Dan heeft zo'n vluchteling, als we Turner mogen geloven, nog geluk. Zo nu en dan gebeurt het dat iemand uit de vallei ontsnapt en verder dan El Hule komt. Bedelend en wankelend trekt hij langs de eentonige weg naar Cordoba, maar nooit slaagt hij erin om op zijn plaats van afkomst terug te komen. Die mensen komen als lopende skeletten uit de vallei, ze reizen een stukje en vallen dan neer. | |
Pan y Palo en de wegwerpmensVrij in het begin van het vierde deel van de Caoba-cyclus, in De mahonieslaven, wordt verteld dat de plantage, waarop een groot deel van de handeling zich afspeelt van eigenaar gewisseld is. Die mededeling van Don Leobardo aan de verzamelde caballeros is een centraal moment in de cyclus. Allen die aan tafel zaten ... vergaten de hap, die ze opgeprikt hadden in hun mond te steken. Na een poosje vroeg de contratista: ‘Aan wie verkocht?’ ‘Aan de drie Montellanos’. ‘Aan die coyoten?’, zei don Remigio verbaasd. Hier begint een stroomversnelling in het verhaal. De drie Montellanos, zogenaamd ‘broertjes’, maken het leven voor de arbeiders nog ondraaglijker dan het al was. De reden daarvan is duidelijk: geld. De werkwijze slim: ophanging. Dat er op de plantages heel wat afgeranseld werd, heeft Traven als we zover in zijn boeken zijn, meer keren verteld. ‘Brood en knuppel’, pan y palo is het rantsoen, waarop de plantageslaven moeten teren. Maar de methode, waartoe de Montellano's overgaan, is uitgekookter. We horen er voor de eerste keer over vlak nadat er een nieuwe ploeg (onder wie Candido, Modesta en het vreemde drietal, dat later zo belangrijk zal blijken te zijn) in het kamp garriveerd is. ‘Weest geen onnozele lammetjes’, | |
[pagina 21]
| |
zei Pedro nu tot de nieuwe mannen, en hij legde uit: Dieren, arme dieren! Het zijn geen dieren die daar zo jammeren, omdat ze mishandeld worden, ezels. Het zijn twintig boomvellers, hacheros, die zo kermen. Ze zijn voor een uur of drie, vier opgehangen omdat ze vandaag en gisteren en eergisteren, de vier ton niet konden halen ... In minder dan een week weten jullie er meer over-uit eigen ervaring. Dan zijn jullie ingewijd in de geheimen van een monteria ..., zijn jullie soldaten van het regiment der colgados, der gehangenen (5, 76). De ophanging was een uitstekende methode - beter dan 't geselen - om arbeiders te straffen en angst aan te jagen èn toch te zorgen, dat ze bij het werk geen hinder van hun straf ondervonden. Traven vertelt het keer op keer: de productie stond voorop; daarvoor moest alles wijken. En aangezien doden of zwaarverminkten niet kunnen produceren, moest er een methode gevonden worden, waarbij het mes aan twee kanten sneed: waarbij de slaaf goed zijn luiheid werd ingeprent, maar zijn werkkracht toch niet verloren ging. De ophanging. Overigens was het (ook) volgens Traven alleen om redenen van tijd een nadeel, wanneer de plantageslaven stierven. Want bijna iedere slaaf had een borg, die de plaats van de gestorvene moest innemen. Als hij zijn schuld tenminste nog niet afgelost had ... (wat volgens Traven 10 duizend jaar kostte). Stierf er nu een contractueel verbonden muchacho, ook al was het tengevolge van een ongeval bij het werk ... dan werd zijn borg erbij gehaald ... Er verstreken echter soms verscheidene maanden voordat de borg op de hoogte gesteld kon worden en voordat hij in de monteria arriveerde. Dit was meestal het enige verlies dat de monteria daarbij leed (4, 139). Vooral als je Traven's aanhoudend commentaar tussen de verhalen door leest, denk je vaak: ‘kom, kom, zo meedogenloos zijn mensen toch niet...’. Traven herleidt alles tot een soort jungle-wet, waarin iedereen iedereen opvreet en vermorzelt, als hij daar maar even de gelegenheid toe krijgt en voordeel bij heeft. We zagen het al. Het is dan ook bijna een verrassing te constateren, dat hij in zijn beschrijving van het leven op de plantages ‘zachtaardig is’, tenminste, als we Turner mogen geloven. En er is, zoals gezegd, geen enkele reden om aan diens relaas te twijfelen (ook Traven doet dat, bij monde van El professor, niet: hij laat deze vertellen, dat hij ook in de Valle de Muerte geweest is ... ‘Jullie kunnen van me aannemen dat er daar nog een heel ander deuntje gezongen werd dan hier in de monterias’ (5, 267).
Ook in de Valle Nacional, de Valle de Muerte, waaraan Turner een bezoek bracht, bezitten enkele broers een groot aantal plantages. Er zijn er in totaal zo'n 30; 12 daarvan zijn in handen van de Balsa Hermanos (broertjes), die tevens eigenaars zijn van twee sigarenfabrieken: één in Veracruz, één in de stad Oaxaca. Zou de overeenkomst puur toeval zijn? De manager van de plantages van de gebroeders Balsa heette Antonio Pla, van wie niet veel meer wordt verteld dan dat hij vrij loslippig is over zijn behandelingsmethodes. Hij zal wel zo iemand geweest zijn als El Picaro, El Gusano of El Chucho uit de Caoba-cyclus, keiharde rauwdouwen, die zolang ze de touwtjes in handen hebben voor de duvel en zijn ouwe moer niet bang zijn en erop los meppen, zoveel ze kunnen. De eerste zondag van zijn verblijf in de Dodenvallei brengt Turner in het gezelschap van Antonio Pla door. Deze vertelt hem, dat er jaarlijks zo'n 15.000 slaven naar de Valle Nacional getransporteerd worden en dat de gemiddelde levensduur van deze slaven niet meer dan 7 of 8 maanden bedroeg. Ze werden zo hard geslagen, zo slecht gevoed, dat ze na één seizoen arbeid gewoon uitgemergeld waren. Ze sterven ergens tussen een maand en één jaar na hun aankomst met een piek tussen de 6 en 8 maanden. Net als de katoenplanters in het Zuiden van de Verenigde Staten vóór de Burgeroorlog, lijken de tabaksplanters hun zaakjes goed uitgerekend te hebben. Het was een algemeen geaccepteerd zakelijk principe van de kantoenplanters dat de meeste winst uit het lijf van een negerslaaf geperst kon worden als hij zeven jaar ‘meeging’ en als er dan een ander gekocht werd. De slavenhouder van de Valle Nacional ontdekte dat het goedkoper was om een slaaf voor 45 dollar te kopen, hem in zeven maanden dood te werken en dan 45 dollar voor een nieuwe slaaf uit te geven; goedkoper dan om die eerste slaaf betere voeding te geven, minder uitputtend werk te laten verrichten en zijn leven en arbeidsuren over een langere tijdsduur uit te strekken. ‘Nee’, zo luidde het commentaar van Antonio Pla, ‘het is niet practisch om de slaven langer dan 7 of 8 maanden te houden...’. En om zijn zakelijk inzicht te illusteren gaf hij aan Turner uitvoerig uitleg over de verschillende methodes om te geselen, over de langzame uitputting door ze op het veld met een stok bejuco hout te bewerken, over de opstelling in de vroege ochtend van de ploegen en de administratie van de striemen die de luiaards als medicijn voor die dag toegediend krijgen. Turner, Katz en anderenGa naar eindnoot32. vertellen nog talloze van dit soort verhalen. Mag ik het hierbij laten en aannemen, dat dit weerzinwekkende onderwerp zó voldoende geillustreerd is: de slaven op de plantages waren als onze papieren zakdoekjes; ze moesten zoveel mogelijk rotzooi opvangen en verdwenen daarna in de prullebak, wat in het geval van de Valle Nacional de krokodillenvijver was. Het is een afschuwelijke en weinig poëtische vergelijking, maar hij dringt zich op. De slaven op de plantages waren wegwerpmensen! | |
Tierra y LibertadHet contrast dat de foto van Diaz uit 1910 toont, was ook de tijdgenoten duidelijk. Diaz was een oude man en het systeem waar hij voor stond had zijn beste tijd gehad. Niet omdat het onmenselijk was - om dergelijke humanitaire redenen verdwijnen systemen behalve op papier zelden, zou Traven terecht zeggen - maar omdat het onbruikbaar geworden was. In de eerste plaats, omdat Diaz en de zijnen door hun gerichtheid op Europa en Japan een groot deel van hun Amerikaanse steun verspeeld hadden. In de tweede plaats omdat andere groepen dan de Diaz-kliek binnen Mexico de macht vroegen en om allerlei redenen de wind in de rug hadden. ‘... De dictator die boven aan de top staat’, zo zegt Traven in het begin van Regering (2, 20) zou zijn dictatuur niet lang kunnen handhaven zonder goede vrienden die aan de basis over een dosis autoriteit en macht beschikken’. Zo was het ook. De top en de basis van de piramide werden, zoals beschreven, door een ingewikkeld net van lijnen bijeen gehouden; desintegratie van enkele hiervan kon tot gevolg hebben, dat heel het bouwwerk ineen stortte. In verreweg de meeste gevallen, ook nu nog, gebeurt dat niet en betekent een zogenaamde revolutie niet meer dan een geslaagde paleisrevolte, waarbij alleen de naam van de man op het kussen verandert. In het geval van de Mexicaanse Revolutie verliep dit anders. De revolutie begon inderdaad als een paleisoproer, als een botsing tussen twee rivaliserende kliekjes. Aan de ene kant Porfirio Diaz en zijn cientificos; aan de andere kant Francisco Madero, afstammeling van een uitgebreide familie, die in het noorden van Mexico miljoenen vierkante meters grond bezat en allerlei belangen had in industrieën en banken. In 1908 schreef deze Francisco een boekGa naar eindnoot33., waarin hij pleitte voor vrije verkiezingen en opnieuw propaganda maakte voor de verwaterde westerse waarden, die aan het eind van de 18de eeuw geformuleerd en officieel ook in de Mexicaanse grondwet opgenomen waren. Dit boek bracht de bal aan het rollen, temeer daar enkele maanden vóór het verschijnen hiervan in het Amerikaanse ‘Pearson's magazine’ een interviewGa naar eindnoot34. met Porfirio Diaz stond, waarin deze verkondigde zich niet nog eens verkiesbaar te zullen stellen en beweerde, dat Mexico voor democratie rijp | |
[pagina 22]
| |
was. ‘Ik zal een oppositie-partij in de Mexicaanse republiek verwelkomen’, zei Diaz. ‘Als zo'n partij er komt, dan zal ik die als een zegen, niet als een kwaad zien. En als die partij macht kan krijgen - niet om uit te buiten, maar om te regeren - dan zal ze mijn steun krijgen...’. Woorden, opnieuw niets dan woorden. Porfirio Diaz stelde zich uiteindelijk toch beschikbaar en werd natuurlijk herkozen. Maar de oppositie had aan de macht geroken en zich in de maand april van het jaar 1910 tot een front aaneen gesloten: de Partido Nacional Antireelactionista, te vertalen als de Partij tegen de herverkiezing (van Porfirio Diaz). Voorzitter hiervan en tevens tegenkandidaat was Francisco Madero. Zapata schenkt Tequila
De strijd tussen Porfirio Diaz en Francisco Madero werkte als een katalysator: op meerdere plaatsen in Mexico kwamen kleine en grotere groepjes in opstand. De bekendste daarvan waren de groep rond Emiliano Zapata in de kleine staat Morelos (ten Zuiden van Mexicostad) en die van o.a. Pancho Villa en Pascual Orozco in het noordelijke Chihuahua. In november 1910 - een dikke maand nadat Madero voor Porfirio Diaz naar de Verenigde Staten gevlucht was - begon de revolutie in het noorden; kort daarna greep Zapata in Morelos naar de wapenen. Een chaotisch aantal jaren volgdeGa naar eindnoot35.. Het heeft weinig zin om het verloop van de burgeroorlog en/of revolutie na te vertellen. Studies zijn hierover - in tegenstelling tot over het Porfirisme - in overvloed te krijgen en al vertellen ze natuurlijk lang niet alle hetzelfde, in kern stemmen ze toch aardig overeen: de Mexicaanse revolutie werd door een wirwar van facties gevoerd, die nu eens in een monsterverbond samen gingen, daarna elkaar weer op leven en dood bestreden. Het uiteindelijk resultaat was, volgens de Mexicaanse en (dus) bijna mystieke versie van het verhaal, geslaagd te noemen. Als Carranza, die na de moord op Madero diens plaats in de gematigd oppositionele vleugel heeft overgenomen en in 1917 de nieuwe president van de Republiek wordt, begint er een periode van ‘stabilisering en uitbouw van de verworvenheden van de revolutie’, zoals dat in de boekjes heet. Hoever de werkelijkheid daarvan afligt is niet precies te achterhalen, althans niet zonder diepgaande studie. Maar dat er ook na de revolutie een diepe kloof was tussen de mythe en de realiteit staat als een paal boven water.
In de eerste twee delen van de Caoba-cyclus maakt Traven slechts enkele losse opmerkingen over rebellie tegen het systeem. De enige uitzondering daarop is in Regering te vinden: in het verhaal over de Indianen van Pebvil, die weigeren om op bevel van Don Gabriel en de gouverneur hetzelfde stamhoofd voor nog 'n periode te erkennen. Opnieuw een schitterende raamvertelling overigens (hfst. 9). In De mars naar het oerwoud begint Traven 'n sfeer te creëren, die het voorspel tot het onvermijdelijke vormt. Toen de tocht een flinke poos was voortgezet en Don Anselmo, die was achtergebleven om te zien of er niemand ontbrak, terugkwam en weer vlak achter de lastdieren reed, viel het hem op dat de mannen merkwaardig stil waren. Niemand zei iets, niemand riep de anderen iets toe ... En nu, voor het eerst in zijn leven, voelde Don Anselmo angst. Een werkelijk hevige angst ... Hij dacht zich in wat er allemaal zou kunnen gaan gebeuren en wat er allemaal met hem zou worden gedaan als de kerels zouden gaan muiten ... (4, 155). Kort hierna gebeurt er ook iets: Don Anselmo krijgt het met enkele Indianen aan de stok en wordt bijna vermoord. Maar bang is hij nu niet langer: door keihard optreden redt hij zijn leven. Niet alleen de Indianen waarover het verhaal uiteindelijk gaat, zijn hard als het hout, dat ze moeten hakken. Ook hun bewakers - althans sommigen - zijn uit dat hout gesneden. En als Traven 'n personage zó karakteriseert, is zijn commentaar ook altijd sympathiek. Don Anselmo is ook nu nog steeds werfagent voor de monterias. En sinds die ene tocht heeft hij nog vele malen ... zo'n vijftig geronselde jonge Indianen door het oerwoud naar de monterias gebracht. Hij doet het niet voor zijn plezier of uit lust tot avontuur. Maar hij heeft een gezin te onderhouden. Het is het enige vak dat hij kent en dat hem genoeg geld oplevert om zijn gezin te voeden en te kleden (4, 171). Simplistisch is Traven veelal niet in het aanwijzen van de schuldige; althans niet waar het mensen betreft, die - aan welke kant van de scheilijn ook - de vuile zaakjes moeten opknappen. Er zijn echter ook mensen met een ander karakter. Sadisten als de bewakers op de plantages; zij worden geschilderd als de boeven in een Amerikaanse crimi. Zo'n type is El Camarón. Hij is ècht bang geworden. Na de aanslag op Don Anselmo krijgt zijn collega El Zorro een ‘tragisch ongeval’: hij valt van zijn paard en wordt uren in de stijgbeugel meegesleept. Alleen de lezer weet wat Andres vermoedt: dat hij door Celso vermoord is. De staartgroep had nu El Camarón als bewaker. Door het ongeluk, dat zijn spitsbroeder was overkomen, was hij bang geworden ... Er zat hem iets dwars, en hij wist niet precies wat. Onderweg tobde hij erover, hoe het mogelijk was geweest, dat een zo geoefende en ervaren ruiter als El Zorro van zijn paard had kunnen vallen ... (4, 240). El Camarón gedraagt zich netjes, slaat niet en bakt zoete broodjes met de geronselde Indianen. Maar de lezer heeft al lang begrepen, dat hij het volgende slachtoffer van Celso zal zijn. Zo is de opstand eigenlijk al begonnen, voordat de nieuwe groep op de plantages arriveert. Nog voordat we weten wat ze eigenlijk te wachten staat.
Als Andres van zijn vriendinnetje Estrellita afscheid neemt om zijn vader naar de monterias te volgen, wil ze hem niet laten gaan. ‘Ik ga met je mee, m'n lieve jongen, zei Sterretje. Ik ga | |
[pagina 23]
| |
ook mee naar de monteria's. Ik ga met je mee, waar je ook heengaat. Tot voorbij het einde van de wereld...’ (2, 281). Tot voorbij het einde van de wereld, verder dan het einde van de nacht. Zó ver waren de mahonieplantages evenals de dodenschepen inderdaad, als we Traven mogen geloven. Wie daar eens kwam, raakte er nooit meer uit. Voor de vrouw, die daar verzeild raakt, is het de laatste markt. Voor de man zijn laatste verblijfplaats. ‘... Iedereen (had) tussen de zes en tienduizend jaar nodig om door werken van zijn schulden verlost te raken (4, 165)’. En als je sterft lost dat niets op: een familielid moet je schuld inlossen; èn in het leven hierna blijf je slaaf. Altijd. Daarom bestond er bij geen van de muchachos twijfel over dat, waarheen Eulalio (die in het boek net gestorven is, cvdh) ook mocht gaan of waar hij ook mocht aankomen, hij weer boyero zou zijn en trozas zou moeten vervoeren ... ‘Una vez peones, para siempre peones’. Het lot maakte ons tot proleten en landarbeiders, en daarom blijven we eeuwig en altijd peones. Nilat muerte nos libra. Zelfs de dood bevrijdt ons niet (4, 258-259). Op meerdere plaatsen in zijn werk - niet alleen in de Caoba-cyclus - maakt Traven 'n vergelijking tussen mens en dier: het dier weigert op een gegeven moment zijn diensten; je kan hem slaan, zelfs doodslaan; hij blijft weigeren. Zo niet de mens: hij heeft zijn verstand, is de bezitter van dat onuitputtelijke doosje van Pandora, waarin de Hoop opgesloten zit. Hij laat zich niet doodslaan; hij vermoordt zichzelf met door te gaan tot hij erbij neervalt (Vgl. Dodenschip en o.a. 4, 15). Vrij in het begin van De opstand der gehangenen stelt Traven mens en dier gelijk in deze: er komt een moment, dat ook de mens het niet langer accepteert. In dit geval is die mens Celso, die zo door en door murw geslagen is, dat de hoop verdween en (anders dan bij Gales) plaats gemaakt heeft voor blinde haat. Maar wij zijn nu bijna op het punt aangekomen, dat ook ophangen niet meer baat. Celso krijgen ze al niet meer murw door hem op te hangen. ... (Hij) was de eerste die er zich niets meer van aantrok ... De truc is dat mensen net als ossen en ezels kunnen worden, die zich niet meer verroeren hoe lang ze ook afgeranseld en gestoken worden, als ze maar eenmaal grondig doordrongen zijn van de ware geest van de rebellie (5, 78). Als ... maar de vraag is hoe het komt dat Celso en de anderen spoedig met hem ‘doordrongen raken van de geest der rebellie’. Omdat ze zo hard aangepakt worden, dat er niets meer te verliezen is? Omdat ze - zoals Traven hier en daar terloops zegt - gehoord hebben, dat elders in Mexico anderen ook aan het rebelleren zijn? Ik wil met Traven wel geloven dat er een moment aan kan breken, dat mensen als ossen reageren en weigeren om verder mee te doen. Voorzover de geschiedenis echter iets leert, heeft ze mij verteld, dat het zelden dezen zijn die in opstand komen. De Nederlandse arbeidersbeweging begon - zoals elders - onder de beter betaalde groepen (diamantwerkers); de Franse revolutie was pas in tweede instantie een opstand van bonhomme, van het grauw, zoals dat in het Nederlands heette; en ook in Mexico begon de revolutie beslist niet bij de meest gekwelden. Ze begon zoals gezegd, bij een rivaliserende kliek en sloeg daarna over op die groepen, die het relatief goed hadden. Op de beter betaalde losse arbeiders in het noorden, op de werkers in de mijnen en industrieën en op de bezitters van (nog steeds) vrije grond, die in hun rechten werden aangetast. In Chiapas en Yucatan, waar de meest afschuwelijke omstandigheden voorkwamen - zoals beschreven door ondermeer Turner en Traven - was pas laat sprake van verzet. Pas toen de revolutie al in een vergevorderd stadium was. Traven is misschien daarom ook enigszins ambivalent in zijn beschrijving. Enerzijds laat hij de mahonie-arbeiders uit eigen beweging in opstand komen; anderzijds laat hij ze inderdaad onder invloed van het ‘nieuws’ in hun lot ingrijpen. Het spontane verzet begint in de monteria's met het lied dat uit de duisternis opklinkt. Als El Gusano, één van de beulen, midden in de nacht de boyeros, de ossenjongens, wekt, begint de rebellie. Mysterieus en onduidelijk nog, maar onmiskenbaar. ... weerklonk uit het pikdonkere struikgewas, op een afstand van nog geen twintig meter, het zingen van een man ... Ook al was het lied niet melodieus, het was wel ritmisch en had vaart. De stem van de zanger was krachtig en vast, elk woord van zijn gezang was duidelijk te verstaan en klonk helder als een trompet door de zwarte nacht: ... El Gusano, El Gusano, jij zoon van een hoerenknecht en zoon van een teef, jouw ziel is van petroleumpek, jouw hart een bot uit de hel ... (4, 152). Kort daarop gebeurt hetzelfde nog een keer. El Gusano raakt buiten zinnen, maar kan de dader niet vinden. ‘Het gebeurde voor de eerste keer dat de zanger ook de drie Montellanos noemde die hij van plan was te pakken’ (4, 174). Niet alleen in zijn vertelling, ook in zijn talloze - en soms storende - opmerkingen en moralistische tussenwerpingen, begint Traven de lezer naar het moment toe te sturen: ‘En de trouwste kameraadschap groeit tussen hen die aan dezelfde keten vastgeklonken zijn en daarom dezelfde ellende te verduren hebben’. Het is er één uit de vele van dit soort levenslesjes!
In het vijfde deel van de cyclus komen de slaven massaal in opstand. Daar is het ook, dat we voor het eerst iets horen van wat er buiten de plantages gebeurt. Urbano maakt één van de drie broers blind en verdrinkt zichzelf; de broer kan zijn lot niet dragen en pleegt zelfmoord. Na zijn begrafenis komen de twee andere Montellanos met enkele anderen bij elkaar en vertelt Don Severo over de berichten, die hij ontvangen heeft. Gezien de feiten, die hij vermeldt, moet dit stukje historisch ergens in het najaar van 1910 gedateerd worden, toen Porfirio Diaz nog aan de macht was en alleen Madero, Zapata en enkele anderen oppositie voerden. Van opstand in Chiapas was - als ik de boekjes en artikelen mag geloven - op dat moment nog geen sprake, al is het niet belangrijk, dat Traven zich niet stoort aan die feiten. Het verhaal wint op deze wijze zonder twijfel aan dramatische kracht. ‘Ik kan jullie ook zeggen’, zo vertelt Don Severo de verzamelde opzichters, dat ik brieven heb gekregen die niet bepaald prettig voor me waren om te lezen ... En ook al praten de kranten er maar zo'n beetje om heen, tussen de regels staat er toch genoeg. Hier drie leraren gearresteerd en naar concentratie- | |
[pagina 24]
| |
kampen in Veracruz of Yucatan gestuurd ... Dan weer in een dorpje in Morelos alle mannen van de rurales, de lijfgardes en de politieagenten die de oude moeten beschermen, gevangen genomen ... Hier een trein laten ontsporen, daar een bom in de ketel van een schip ontploft ... En ik hoef geen profeet te zijn om jullie te kunnen vertellen dat de zetel van de oude knar wankelt. En als hij omkiepert, dan brandt de hele republiek ... (en zij zal) zo lang branden totdat alles afgebrand is en wij erbij ... (5, 140). Kort hierna brengt Traven Celso in contact met Martin Trinidad, één uit dat vreemde drietal, dat zich vrijwillig bij een troep slaven voor de plantages had aangesloten. Celso, de primitieve rebel, die geen woorden heeft, alleen weerstand voelt; Martin, de schoolmeester, die met een vooruitzicht en een vage ideologie in opstand komt. De revolutie begint vorm te krijgen: ‘Buiten, in het land’, zegt Martin, smeult het en op alle hoeken lekken de eerste vlammetjes al. Dat was het belangrijkste, dat ik je wilde vertellen. De strijdkreet luidt: ‘Tierra y Libertad! Land en Vrijheid’. En ook: ‘Abaja la dictadura! Naar de hel met de dictatuur!’ (5, 161).
Niet lang daarna begint in het verhaal de werkelijke opstand. Een dramatisch handige, maar iets te gemakkelijke gebeurtenis ook, is de aanleiding daartoe. Modesta, het zusje van de man die al maar z'n varken met zich meesleept, wordt verplicht om het huis van Don Felix schoon te maken en te doen wat daar verder voor 'n vrouw op de plantages ‘bijhoort’. Ze ontsnapt en wordt voor de ogen van Celso - die nu de held van het verhaal is - door een van de opzichters vastgegrepen. Celso is natuurlijk verliefd op Modesta (en andersom) en ziet haar als gevangene van El Gusano machteloos naar hem kijken. ... Celso zag in haar ogen een matte verslagenheid die hem meer deed dan aanklacht of verachting ooit hadden gekund. Verward wendde hij zijn blik van haar af. Maar toen ontmoetten zijn ogen de gezichten van zijn makkers die allen star naar hem stonden te kijken ... Dit alles duurde slechts twee of drie seconden. Celso slikte hoorbaar. Toen maakte hij zich klein als voor een geweldige sprong, en terwijl hij weer overeind kwam, stootte hij zo'n schelle kreet uit dat het paard van El Gusano omhoog sprong ... (5, 200). De opstand is begonnen! Dans van de skeletten; tekening van José Guadalupe Posada.
Wat mij betreft is hiermee het beste gedeelte van de cyclus beëindigd. Nog in De opstand der gehangen slagen de arbeiders erin om hun onderdrukkers op de plantage te verslaan. Als een troep trekken ze door de jungle, onder leiding van twee van de | |
[pagina 25]
| |
drie ‘geheimzinnige mannen’, die we aan het begin van dit deel voor het eerst ontmoet hebben: El general en El professor. Traven vertelt ons vrij veel van de revolutionaire gezindheid van de groep en meldt een stroom levenslesjes, waarmee al zijn boeken vol zitten. ‘Ze vertrouwden op hun revolutionaire wilskracht die nog nooit in de wereldgeschiedenis een echte revolutionair in de steek heeft gelaten als ze niet verwaterd is door bleekzuchtige politiekelingen’. Dit soort. Verder deelt hij ons mee, wat de opstandelingen vooral bekritiseerden (de aquardiente, de contracten e.d.) en waar ze naar streefden. ‘Maar niemand moet meer willen hebben dan hij werkelijk nodig heeft’, lezen we ergens (5, 271). Het zesde en laatste deel uit de cyclus, Een generaal komt uit de jungle, is een ècht avonturenverhaal, zogenaamd spannend, maar beduidend minder geslaagd dan vergelijkbare boeken over de Mexicaanse revolutie zelf (zoals Los de abajo van Mariano Azuela en Insurgent Mexico van John Reed)Ga naar eindnoot36.. Helemaal verloochenen deed Traven ook in dit boek zijn ironische levensvisie niet: als de opstandelingen na een langdurige tocht in de bewoonde wereld aankomen, vernemen ze, dat de revolutie al bijna ‘voorbij’ is; dat Porfirio Diaz al veld geruimd had, op 't moment dat zij als rebellen van de mahonieplantage vertrokken. Ondanks deze ironische uitsmijter eindigt Een generaal komt uit de jungle als enige van Traven's boeken optimistisch: ‘Hij stond op. Rechtte zijn rug. Stak zijn gebalde vuist in de lucht en riep als groet: ‘Muchachos, tierra y libertad’. En de muchachos antwoordden als uit één mond: ‘Tierra y libertad’ (6, 332). | |
RepriseHet citaat van Croce, waarmee dit essay opende, was niet volledig. Er stond eigenlijk: Als je de ware geschiedenis van een grassprietje wil begrijpen, moet je proberen om een grassprietje te worden; en als dat je niet lukt, wees dan tevreden met 'n analyse van de onderdelen ervan en probeer die in een of ander denkbeeldig of verzonnen verhaal tot een eenheid te maken. De eerste twee pogingen heb ik hier ondernomen: ik heb - soms met enige weerzin - geprobeerd om me geheel te verplaatsen in de gedachtenwereld van Traven. Maar aangezien dat met de zogenaamde ‘hermeneutische sprong’ nauwelijks of slechts gedeeltelijk mogelijk is, was ik verplicht gedeelten te analyseren. En al moet ik bekennen zelden gecharmeerd te zijn van 'n chronologische analyse van literair werk, er was in dit geval nauwelijks een andere weg: er bestaat te weinig literatuur, waarop je je kan verlaten; het heeft weinig zin om 'n welgevormd bouwwerk te tonen, als je niet zegt, waarvan het opgetrokken is. Wat mij met andere woorden nog rest, is dat laatste: het tonen of construeren van die ‘eenheid’, van het skelet van Traven's werk. Laat ik beginnen met 'n methodologische opmerking: het is mij zelden overkomen, dat ik mij maanden en maanden met één persoon bezighield en al die tijd in staat was om ‘afstand te bewaren’. Alleen al de duur en de intentie van 'n onderzoek hebben met andere woorden het resultaat, dat Croce in zijn methodenleer omschrijft: langzaam, zonder het zelf te merken, kruip je in de huid van je object en begin je dit van steeds dichterbij te beschouwen. Het voordeel is natuurlijk, dat begrip beter mogelijk is. Maar het nadeel is groter: je sympathie groeit, je kritische zin neemt af, de gewenste scherpte wordt botter. Heel sterk heb ik dit proces ervaren in mijn onderzoekingen naar fascistische en communistische intellectuelen tussen de twee wereldoorlogen: lopend in de frisse wind, kots ik van hun ideeën en daden; lezend en schrijvend, dagen, maanden aan één stuk, begin je dingen te begrijpen, waartoe je jezelf in een nuchtere bui niet in staat zou achten. Nu kun je natuurlijk mooie theorieën opstellen over de wijze, waarop je 'n onderzoek zou moeten bedrijven. De hermeneutiek is al tijden uit den boze (al lijkt er een kentering op komst) en op zuiver theoretische gronden, lijkt me de kritiek op deze methode ook onomstotelijk. Maar het werkt niet tenminste als je onbevangen begint. Deze kritiek is de theorie van de wetenschapsfilosoof, die de verleiding van het materiaal niet of nauwelijks kent. En al weet je duivels goed, dat die verleiding gevaarlijk is, het is niet voor niets 'n ‘verleiding’: het ontbreekt mij achter m'n bureautje aan kameraden, die me aan de mast kunnen binden en mijn oren kunnen dichtstoppen. Langzaam wordt je ‘verlokt’; en voordat je het in de gaten hebt, hum je met de Sirenen mee, ook al zingen ze soms vals.
Ik verafschuw literatuur, waarin de schrijver 'n pasje opzij maakt en de lezer toefluistert, hoe het ‘nu eigenlijk’ in elkaar zit. Je zou dit het ‘domineescomplex’ in onze letterkunde kunnen noemen. Levenslesjes zijn wat mij betreft geen probleem, zolang ze verpakt zijn in het verhaal, zoals bij Point counter point van Huxley bijvoorbeeld. Maar gesouffleer als glossen in de kantlijn zouden - zeker als ze van morele en niet formele aard zijn - geschrapt moeten worden. Laten literatoren, die daar behoefte aan hebben, maar op de kansel gaan staan of pamfletten schrijven. ‘Literatuur’ is dergelijk geschrijf voor mij zelden. Als er nu iemand te bedenken is, die de lezer moralistisch toefluistert, dan is het Traven wel. Komt het opgestoken vingertje in Het dodenschip, De katoenplukkers en De schat van de Sierra Madre nog sporadisch voor, in de Caoba-cyclus wijst het telkens en telkens. Aanvankelijk vond ik het weerzinwekkend: ‘jaja, dat geloof ik nu wel, vertel maar 'n verhaal...’. Maar langzaam gebeurt het (in mijn geval) onvermijdelijke. Je begint Traven te begrijpen en je begint te zien, wat hij wilde en vooral: waarom hij dat wilde. Je leert het Mexico van Porfirio Diaz nader kennen en je kan bijna niet anders dan dezelfde walging voelen, die Traven voelde; hetzelfde wensen, dat Traven wenste. Dat pleit in ieder geval voor Traven, misschien tegen mij. Maar het is zo. Traven's opgestoken vingertje wordt zó al snel de verwoording van 'n onbewuste stem van de lezer. Blijft staan, dat hij 't naar mijn mening te vaak doet en daarmee 'n inflationair effect bereikt. Maar de aanvankelijke weerzin ertegen voel ik niet langer. Als je over zoiets afschuwelijks schrijft als het leven op de plantages in Mexico in het begin van deze eeuw, dan is ‘moralische Empörung’ onontkoombaar. En vandaar is het maar 'n miniem stapje naar het ‘omhoog’ van het vingertje. De keuze van het onderwerp legitimeert met andere woorden 'n stijl en 'n toon, die in literatuur over de verwarring van intellectuelen in de jaren '70 (of zoiets) naar mijn gevoel volledig zou misstaan. Dit toont maar weer eens, hoe kaleidoscopisch dat verschijnsel ‘literatuur’ is.
Je zou de romans van Traven (natuurlijk) in meer hokjes kunnen plaatsen. Een van die hokjes zou zeker die filosofische kant van zijn boeken, die in deze tussenwerpingen zo beklemtoond wordt, moeten omschrijven. Ideeënromans gaat veel te ver; dat zijn deze boeken niet. Maar boeken vol ideeën zijn het zeker wel. Al is Traven zeer uitgesproken in zijn ‘maatschappelijke filosofie’, 't is uiterst moeilijk om deze precies te omschrijven. De reden daarvan ligt voor de hand: als Traven iets uitdroeg, dan is dat wel 'n vorm van anarchisme en het eerste kenmerk van deze ‘stroming’ is de ongrijpbaarheid. Per definitie, zou je kunnen zeggen. Net als Dada in de eerste plaats anti-Dada was, zo is het anarchisme vooral tegen iedere vastlegging, ook en misschien vooral van zijn eigen ideeën. Dat neemt niet weg, dat de anarchist 'n aantal doodsvijanden heeft. De staat in de eerste plaats en deze is door heel het werk van Traven dan ook mikpunt nummer 1. Er zouden honderden citaten ter illustratie hiervan te geven zijn, maar juist door die overvloedigheid lijkt dat weinig zinnig. In het verlengde van de staat (als besturend of heersend orgaan) ligt de natie, gesymboliseerd in de grens en | |
[pagina 26]
| |
de pas. In 't gedeelte over Het dodenschip is dit onderwerp voldoende behandeld, dacht ik. Een traditionele vijand van de anarchisten was ook de kerk, die tot de staat haar functie (deels) overnam, de regulerende instantie bij uitstek was en die functie in talloze landen uit de zogeheten Derde wereld in Traven's tijd nog steeds vervulde. Traven's felle aanklacht tegen de kerk in het eerste deel van de Caoba-cyclus (p. 112-173) past dan ook uitstekend in de traditie. Hetzelfde zou gezegd kunnen worden van Marut's (en af en toe Traven's) cynische opmerkingen over de pers. Er bestaat zoiets als de ‘anarchistische valkuil’, te omschrijven als 'n verlokkelijke - dus altijd nieuwe - ideologie, die alles belooft te verwerkelijken, waar ieder mens van droomt en waarvan de anarchist zijn ‘leer’ gemaakt heeft. Er zijn in de recente geschiedenis in ieder geval twee politieke stromingen aan te wijzen, die voor tallozen die valkuil geweest zijn. Eerst het liberalisme, dat in zijn aanvallen op de aristocratie een gouden toekomst beloofde, maar in de praktijk al spoedig eenzelfde heerszuchtige staatsvorm als zijn voorganger bleek uit te dragen, met slechts één verschil: het was nu niet langer de geboorte, die je lot bepaalde, maar het geld, dat je (ver)-kreeg. De aristocratie werd een meritocratie (een heerschappij van de ‘verdienste’) en de gouden toekomst bleek niet meer dan 'n droom, die als gebruikelijk eindigde. Het socialisme en het communisme pakten de draad, die de liberalen uit eigenbelang hadden laten liggen, weer op en beloofden met andere woorden en idealen eveneens een schone dageraad. Ook Ret Marut geloofde daarin, al duurde dat in zijn geval minder lang dan bij de meesten. De kernvraag na deze hernieuwde teleurstelling was natuurlijk (ook voor Traven): wat dan? Traven's antwoord is in al zijn onduidelijkheid duidelijk en bovendien zeer actueel. Het is goed te vergelijken met het antwoord, dat talloze intellectuelen gaven, die bijna honderd jaar na datum constateerden, dat Marx dood was: vertrouw alleen op jezelf; ontwerp geen blauwdruk meer voor morgen; volg de gebeurtenissen kritisch, probeer daar waar het gaat verbeteringen aan te brengen (Popper's ‘social engineering’), maar denk niet dat die verbeteringen tot verwezenlijking van 'n ideaal leiden; wees bovendien overtuigd van de ironie en de tragiek van de geschiedenis.
Traven was met andere woorden een ‘humanistisch’ of zo men wil ‘liberaal’ anarchist. Geenszins een anarchist in de zin van Marie Constant, die Franse schoenmaker en schrijver van het lied ‘La dynamite’: Nos pères ont jadis dansé
Au son du canon du passé;
Maintenant la danse tragique
Veut une plus forte musique:
Dynamitons, dynamitons.
Traven's anarchisme was de ‘wetteloosheid’ van de rebel, die het als zijn taak ziet om alle heilige huisjes omver te kegelen. Niet omdat hij zich illusies maakt, maar omdat hij gelooft in het belang van de rebellie als tegenwicht tegen het conformisme van de menselijke natuur en de onbeweeglijkheid en vast-geroestheid van menselijke constructies als staat, kerk en gezin. In het laatste deel van de Caoba-cyclus kwam Traven met dit vrij nuchtere en vage ideaal in de knoop: de Mexicaanse revolutie leek opnieuw zo'n valkuil (zoals later ook bleek), maar deze was onmiskenbaar 'n stap vooruit en bovendien een Mexicaans verschijnsel. Alles wat met Mexico te maken had, kreeg alleen al daarom voor Traven een andere betekenis. Hier kom ik nog op terug. En Traven was natuurlijk geen l'art pour l'art rebel: daar waar veranderingen aangebracht konden worden, moest dat ook gebeuren. En dat er in het Mexico van Porfirio Diaz inderdaad iets veranderd moest worden, was volstrekt evident. Toch past het einde van Een generaal komt uit de jungle niet in Traven's ‘leer’. Het optimistische slotaccoord is zo in tegenspraak met al het andere dat Traven geschreven heeft, dat je je serieus af begint te vragen of dit boek wel van dezelfde schrijver is. Maar aangezien die vraag nauwelijks te beantwoorden valt, moeten er andere verklaringen gezocht worden. Een generaal komt uit de jungle verscheen voor het eerst in 1940 en omdat de twee voorgaande delen uit de cyclus in 1936 uitkwamen, mag je met vrij grote zekerheid concluderen, dat dit boek in de tussenliggende vier jaren geschreven is. In deze jaren regeerde Lazaro Cárdenas in Mexico en zijn ambtsperiode (1934-1940) wordt in alle boekjes omschreven als het hoogte- en tevens eindpunt van de ‘Mexicaanse revolutie’. ... een intensivering en dramatische herleving van de Revolutie in een periode, waarin sociale en economische veranderingen opnieuw mode waren ... Cardenas voerde de langverwachte agrarische hervormingen uit ... nationaliseerde land, spoorwegen en uiteindelijk de petroleumindustrie, die in buitenlandse handen was. Hij maakte de enige revolutionaire partij actief en ontnam de regionale caciques inderdaad hun macht. Voor velen en dan vooral voor hen, die een ultra-liberale overtuiging waren toegedaan, eindigde de Mexicaanse revolutie in 1940, op het moment, dat Cardenas zijn ambt opgaf ...Ga naar eindnoot37.. Citaten van deze strekking zijn er in overvloed te vinden en ik denk, dat hierin ook de verklaring voor Traven's enthousiasme gezocht moeten worden. Het zag er op het moment van de nationalisatie van de buitenlandse petroleum-industrie (1938) inderdaad naar uit, dat Mexico niet alleen het eerste land zou zijn, dat radicaal de banden met het verleden verbrak (vóór Rusland), maar tevens het enige, dat in staat bleek het ene kwaad niet door het andere te vervangen. Ik heb van Traven's romans één boek niet besproken en wel Asian Norval, dat pas in 1960 verscheen en gewoonlijk vergeten wordt. Het valt om velerlei redenen buiten de serie boeken, die Traven geschreven heeft. Eén van die redenen is, dat de schrijver hier duidelijker dan ooit het kapitalistische systeem lijkt te aanvaarden en je zou je kunnen afvragen of die hernieuwde koerswijziging iets te maken heeft met de reactie, die in Mexico ná Cárdenas inzette. Rond 1950 begon in Mexico een discussie, waarvan de strekking ondermeer met de titel van een essay van José Colin werd aangegeven: La Revolución Mexicana: R.I.P. ‘Is de Mexicaanse revolutie dood?’Ga naar eindnoot38.. Het is en discussie, die lang aangehouden heeft en zeker in 1968 allerlei stof deed opwaaien. Misschien ligt hier tevens de verklaring voor Traven's verandering van mening in de jaren '50: het communisme voor altijd in diskrediet; het fascisme overwonnen, maar nog dreigend nabij; het anarchisme belangrijk, maar machteloos tegen opdringende hordes; de Mexicaanse revolutie dood ... Blijft het kapitalisme! Het cynisch slotaccoord van de eeuwige zoeker, die op zijn doodsbed terugkeert in de moederkerk? Misschien. Een andere verklaring is ook denkbaar.
Om een of andere reden domineert in de geschiedschrijving het fabeltje, dat het anarchisme thuishoort in het zogeheten ‘linkse denken’. In een populariserend boek als dat van John Vaizey bijvoorbeeld (Social democracy) vind je bijna alle namen van de grote anarchisten in de stamboom van het socialisme: Proudhon, Bakoenin, Godwin. En in het naslagwerk van Werner Hofmann over de groei van het sociale denken (Ideengeschichte der sozialen Bewegung) kan je dezelfde namen vinden, aangevuld met die van Kropotkin.Ga naar eindnoot39. Alleen rigide marxisten hebben 'n dergelijke stamboom nooit geaccepteerd. Maar het is moeilijk hun opinie serieus te nemen, daar zij niemand erkennen, die ook maar een duimbreed van de leer afwijkt. Zelfs het socialisme werd eens eerder tot het fascisme dan tot de eigen ideologie gerekend. Meer vrijzinnige theoretici daarentegen plaatsen het anarchisme bijna altijd in de linkse hoek; zij doen dat nog steeds. Die identificatie klopt voor 'n deel: ook het anarchisme streefde naar meer vrijheid, | |
[pagina 27]
| |
meer gelijkheid, opheffing van grote loonsverschillen e.d. Elementen, die de kern van de socialistische leer uitmaken, komen ook bij hen voor. Er is echter één groot ‘máár’! De lijfspreuk van Proudhon was Destruam et aedificabo: ik zal verwoesten en opbouwen. Iets dergelijks droeg de rechtzinnige socialist van ruim vóór de Tweede Wereldoorlog ook in het vaandel. Maar het verschil zit echter in dat tweede woordje: aedificabo. ‘Hoe moet de toekomstige samenleving eruit zien?’ Ik zal niet proberen in enkele zinnen samen te vatten, wat de gedachten van de dogmatische socialisten van vroeger daarover waren. Evenmin zal ik de pretentie hebben datzelfde voor het anarchisme te doen. Het gaat me om één punt: dat die toekomstige maatschappij van de anarchisten zeker zoveel passen terug als passen vooruit lag. In een enorm belangrijk boek heeft Karl GriewankGa naar eindnoot40. eens de ontwikkeling van het begrip ‘revolutie’ beschreven. Kort gezegd komt zijn these erop neer, dat dit woord in de 18de eeuw volledig van betekenis veranderde: betekende het daarvoor - etymologisch ook terecht - een ‘omwenteling terug, naar de situatie, zoals die vroeger was’, in de loop van de 18de eeuw kreeg het woordje re- in dit verband de klank en de betekenis van vooruitgang. De Franse Revolutie was 'n stap vooruit, geheel in de lijn van het vooruitgangsoptimisme van de Verlichting. Voor de industriële Revolutie geldt hetzelfde. Het socialisme, het communisme en alle andere politieke - ismes in het voetspoor hiervan zijn de kinderen van deze optimistische heilsleer. Zo niet het anarchisme, dat ergens op de kruising van dit ‘vooruit’ en het reactionaire ‘terug’ is blijven steken. De vage toekomst, die op de vernietiging van het bestaande moet volgen, is evenzeer 'n droom over het verloren paradijs als de hoop op 'n nieuwe dageraad. In de weerzin tegen het heden lopen verleden en toekomst door elkaar. De progressie zit weliswaar ook in de ideeën, maar vooral in de tijd: de klok kan nu eenmaal niet teruggedraaid worden; maar de regressie op het ideologische vlak is onmiskenbaar, zelfs dominant. Bijna iedere socialist, zeker iedere communist heeft de complexiteit en onderlinge vertakking van de moderne samenleving geaccepteerd. Het communisme is altijd autoritair geweest (althans vanaf het moment, dat het de touwtjes in handen had, vgl. Lenin's Wat te doen), heeft altijd geaccepteerd, dat 'n strenge indeling van de samenleving noodzakelijk was. Ze zeiden om organisatorische redenen; maar die praktijk drong al snel in de ideologie door (De partij; Het Politbureau; De locale vereniging etc.). En er is nauwelijks een socialist te bedenken, die serieus gepleit heeft voor 'n herstel van de natuurlijke toestand. Beide stromingen aanvaarden - om het simpel te zeggen - Rousseau's Contrat social. Zo niet het anarchisme. ‘Alle anarchisten’, zo zegt George Woodcock in zijn boekGa naar eindnoot41. over deze stroming, zouden de vooronderstelling accepteren, dat de mens van nature alle vermogens in zich heeft om in vrijheid en sociale eendracht te leven ... Als de mens van nature in staat is om in zo'n vrije samenleving te bestaan, als zo'n samenleving eigenlijk 'n natuurlijke ontwikkeling is, dan zijn zij de ware vijanden van de maatschappij, die proberen om door mensen ontworpen wetten (aan mens en samenleving) op te leggen. Als het met andere woorden juist is, dat het linkse denken in een of andere vorm Rousseau's Contrat social als leidraad heeft, dan behoort het anarchisme in deze stroming niet thuis.
Een van de mooiste verhalen, die Traven geschreven heeft, heet De grootindustrieelGa naar eindnoot42.. Het gaat over een Amerikaan, die van een mandenvlechter in Mexico de producten wil afnemen. De Amerikaan ruikt winst en probeert 'n korting te bedingen, omdat hij een grote hoeveelheid wil bestellen. De Indiaan aarzelt, slaapt een nachtje en meldt de volgende dag: ... ik heb mij veel moeite en zorg getroost om het goed en nauwkeurig uit te rekenen, zodat ik u niet bedrieg. De prijs is heel scherp berekend. Als ik er duizend moet maken kosten ze per stuk twee pesos, en als ik er tienduizend moet maken kosten ze per stuk vier pesos. De Amerikaan stomverbaasd natuurlijk. Senor, u moet toch zelf inzien dat ik aan duizend stuks veel meer werk heb dan aan honderd en aan tienduizend mandjes heb ik nog veel meer werk dan aan duizend. Dat vindt ieder weldenkend mens toch zeker logisch?... En als ik zoveel duizenden mandjes moet maken, wat komt er dan van mijn maïsveld en mijn vee terecht? En dan moeten mijn zoons, mijn broers, mijn neven en ooms meevlechten. Wat komt er dan van hun maïsvelden en hun vee terecht. Dat wordt dan allemaal heel duur. Het is uit het commentaar van Traven, waarmee dit verhaaltje eindigt, duidelijk, dat hij het met de Indiaan eens is. En waarschijnlijk is iedereen het wel in meer of mindere mate met deze mandenvlechter eens. Wat zou je je druk maken? Maar zijn principe is in de Westerse wereld, of die zich nu liberaal, socialistisch of communistisch noemt, een volstrekt anachronisme. Het heeft in de Westerse wereld ook bestaan, lang geleden, toen winst nog woeker en zonde was; toen wegen en kanalen nog geen communicatienet geschapen hadden; toen de waarde van iets nog uitgedrukt werd in zijn tastbaarheid, zijn bruikbaarheid, zijn eetbaarheid. Enzovoort. Men kan daarnaar terugverlangen, zoals Traven deed. Niet voor niets ging hij naar Mexico; niet voor niets noemde hij dit land een Land des Frühlings en eindigde hij zijn boek met gelijknamige titelGa naar eindnoot43. met de woorden, dat ‘dit een land is, waar men alle dingen en wijsheden van de wereld doorgronden kan’; niet voor niets speelde het woord ‘jungle’ zo'n belangrijke betekenis in zijn denken: daar tenslotte was alles nog ongerept, keihard, maar eerlijk; niet voor niets lijken zijn uitspraken zo vaak op die van al diegenen - van Rousseau via Rimbaud tot D.H. Lawrence -, die over de ‘goede wilde’ geschreven hebben en het ‘beschavingsproces’ eerder als een dalende dan als een stijgende lijn zagen. Enzovoort, enzovoort. Er zijn talloze voorbeelden en ik kan me niet voorstellen, dat niet iedereen af en toe met Traven meedenkt en voelt. Maar dat zijn gedachten in deze richting ontroerend èn zinloos tegelijk zijn, daarvan ben ik overtuigd: 5 eeuwen (of meer) ‘beschaving’ laat zich niet als 'n zak rotte appelen afschudden. Het is voorwaarts of verrekken, net als in de jungle van Traven. De aanvaarding door Traven van het kapitalisme met z'n liberale ideologie was met andere woorden niet zo vreemd als op het eerste gezicht lijkt. Het anarchisme is - om 'n term van Ter Braak te gebruiken - naar twee kanten ‘lek’: enerzijds naar het progressieve denken; anderzijds naar 'n vorm van conservatisme. Niet de anarchistische ideologie is beslissend voor de plaats, waar de aanhanger uiteindelijk terecht komt; beslissend is het standpunt dat deze beide polen innemen. En dat het kapitalisme in de jaren '50 de beste troeven leek te hebben, dacht Traven blijkbaar ook. Dit was één van de weinige keren, dat hij in ieder geval niet origineel was.
Op het moment, dat je ziet, dat Traven evenzeer progressief als reactionair en conservatief was, vallen allerlei elementen, die tevoren als los zand aan elkaar hingen, op hun plaats. Begrijpelijk wordt de ironie, die stijlfiguur, waarin heel het werk van Traven gecomponeerd is; begrijpelijk wordt zijn pessimistisch mensbeeld, want het conservatisme was eerst en vooral een ‘philosophy of imperfection’Ga naar eindnoot44.; begrijpelijk wordt, waarom hij zovele lezers tot antifascistische daden en gedachten heeft geïhspireerd, maar in Oost-Duitsland in de jaren '50 ‘de klassevijand bij uitstek’ genoemd kon worden.Ga naar eindnoot45. Meer van dit soort schijnbare onbegrijpelijkheden zouden genoemd kunnen worden. Ik laat het hier maar bij. Maar om deze redenen is Traven in ieder geval een groot of belangrijk |
|