| |
| |
| |
Hans v.d. Waarsenburg
Theun de Vries; voetsporen door de tijd (1)
Op zoek naar een identiteit
Een van de meest intrigerende schrijvers van de Nederlandse literatuur van deze eeuw is de schrijver Theun de Vries, die vorig jaar is stilte zijn 75ste verjaardag vierde. Een bewust gezochte stilte na de overweldigende publiciteit die hij mocht ontvangen tijdens en na de verfilming van zijn boek over de communistische verzetsstrijdster Hannie Schaft: Het meisje met het rode haar.
Theun de Vries, ere-doctor aan de universiteit van Groningen, eerder gelauwerd met de P.C. Hooftprijs (1963) en andere literaire prijzen, is de schrijver van een voor Nederland ongekend groot en verscheiden oeuvre, dat sinds lang in brede lagen van de bevolking bekendheid geniet.
Ontvangst op het Muiderslot in 1963 t.g.v. de uitreiking van de P.C. Hooftprijs. Foto: Kors van Bennekom.
Zijn debuutroman Rembrandt (1931) wordt nog steeds herdruk, evenals de meerdelige cyclus van het geslacht der Wiarda's: Noorderzon, Stiefmoeder Aarde en Het rad der fortuin. De Vries schreef ook een aantal historische romans, waarvan we er enkele noemen: Sla de wolven herder (1946), De vrijheid gaat in 't rood gekleed (1945), 1948 (trilogie rond het revolutiejaar 1948). Ook vergaarde hij faam met de kunstenaarsromans: Het motet voor de kardinaal (1960), Vincent in Den Haag (1963), Het raadselrijk (1964). Een meer recente kunstenaarroman is het boek De Vrouweneter (1976), over de Franse schrijver Guy de Maupassant. Een aangrijpende en ontroerende roman, die kan samengevat worden door een motto dat Theun de Vries aan Maxim Gorki ontleende: ‘De dood is een schandaal’.
Zeer recent zijn de boeken Ketters. - Veertien eeuwen kettergeloof, volksbeweging en kettergericht (1981) en Marx, de politieke emigratie / Een voorpost in Londen I (1982) Alle genoemde boeken zijn door Em. Querido's Uitgeverij B.V. uitgegeven.
Naast proza schreef Theun de Vries essays, historische verhandelingen, kritieken en gedichten.
Behalve schrijver is Theun de Vries ook een boeiende maatschappelijke persoonlijkheid. Hij was tientallen jaren lid van de C.P.N. Tijdens de oorlog maakte hij deel uit van het verzet en verbleef in het concentratiekamp Amersfoort. Hij maakte reizen naar talrijke landen in diverse werelddelen, waar hij in contact kwam met schrijvers uit de wereldliteratuur.
Hans van de Waarsenburg sprak vele uren met Theun de Vries over zijn leven, zijn keuze voor het communisme, zijn ontmoetingen met schrijvers, zijn boeken en beslissingen in zijn leven. Dit resulteerde in het boek THEUN DE VRIES, Voetsporen door de tijd. Portret van een kunstenaar, dat binnen enkele maanden bij Uitg. Meulenhoff verschijnt.
Theun de Vries, schrijvend aan zijn boek ‘De Ketters’.
(Uitg. Em. Querido, 1982)
| |
| |
Het volgende fragment bevat de eerste hoofdstukken uit dit boek.
Hans v.d. Waarsenburg: Als ik terugkijk en dat doe ik dan vooral aan de hand van de Wilt Tjaarda-cyclus, krijg ik een beeld voor ogen van een zeer sensibel jongetje, dat uiterst zintuiglijk op de hem omringende wereld reageert.
Theun de Vries: Ik voel me enorm betrokken bij de buitenwereld. Een betrokkenheid die mogelijk sterker is dan die met de innerlijke wereld. Misschien ben ik daarom nooit helemaal in het reine gekomen met die innerlijke wereld.
In ieder geval betekent dit dat de indrukken van het leven en de mensen die op deze planeet wonen in sterke mate via mijn zintuigen tot stand komen en zo mijn fantasie op gang brengen. Eigenlijk kun je zelfs zeggen dat alle vijf zintuigen hier bij betrokken zijn. Ook de reuk is bij mij een signalerend zintuigelijk orgaan. Ik ben heel gevoelig voor geuren.
Ik moet beginnen bij mijn eerste levensjaar. Ik werd geboren op 26 april 1907. Dat moet een heel mooi voorjaar zijn geweest. Mijn moeder zette mij in een wieg of een kinderwagen al heel vroeg buiten. Voor die tijd was dat een vrij moderne aanpak. Of ze dat nu intuïtief heeft gedaan, of dat een dokter haar dit aanraadde, weet ik niet, maar ze heeft me gewoon in de buitenlucht gezet. Door dat buiten zijn heb ik het eerst de geluiden van de natuur gehoord: het ruisen van de bladeren, de wind, de vogels. Maar ook de geruchten van het landwerk dat gebeurde en het geluid van de trein die drie maal per dag dicht langs ons huis reed, alle geluiden kortom die je je in die eenvoudige buitenwereld maar kunt voorstellen.
Theun de Vries voor zijn geboortehuis in Veenwouden.
Dit moet in mij een bijzondere aandacht hebben verscherpt. Mijn hele structuur om mensen en dingen te beleven werd daarop ingesteld of juist daardoor opgebouwd. En voor de indrukken van de buitenwereld ben ik met al mijn zintuigen gevoelig gebleven. Ze hebben mijn nieuwsgierigheid geprikkeld om steeds meer te weten, te zien, te ondergaan, met als gevolg ‘literatuur’, maar ook reizen.
De weetgierigheid begon al als klein kind. Eerst het verkennen van het eigen erf, dan dat van de buren, daarna kwam de hele omgeving aan de beurt. Alle boerderijen aflopen, de landpaden langs. Ook ging ik tot hun grote verbazing bij vreemde mensen rustig naar binnen. Het eerste wat ze vroegen was meestal: ‘Wie ben jij?’ Ik zei dan: ‘Theun van Sjoerd en Lieske’, want op het dorp werd iedereen bij de voornaam genoemd. ‘Oh, ben jij dat’, en zo was ik meteen ingedeeld en min of meer opgenomen in het hele verband. Het opgenomen worden binnen een groter verband werd heel belangrijk voor me, hoewel ik me dit pas later bewust ben geworden.
Het exploreren van de buitenwereld ging maar door. Bleef ik eerst een half uur van huis weg, later was ik twee uren of meer buitenshuis. Mijn vader die zaken deed en veel op de beurs in Leeuwarden was, kwam dikwijls wanneer hij naar huis terugkeerde iemand tegen die hem vertelde, dat ze me ergens in de verte hadden ontwaard.
Hij maakte zich daar nooit druk over omdat hij wist dat ik altijd terugkwam. Ik werd teruggebracht of gestuurd, of ik kwam uit eigen beweging. Door deze speur- en zwerftochten, die zich dus allemaal voor mijn schooltijd hebben afgespeeld, kreeg ik een grote verbondenheid met de mij omringende wereld en werd mijn nieuwsgierigheid ontwikkeld. Ik wilde weten hoe de wereld eruit zag, wat voor mensen en kinderen er waren, waar ik kon spelen of waar ik werd weggejaagd. Behalve voor grote honden was ik eigenlijk voor niets bang. In een vreemde argeloosheid en binnen mijn echte kinderlijke wereld, ging ik altijd maar verder en verder van huis.
Dat verder en verder van huis gaan is in letterlijke zin doorgegaan.
De wereld is voor mij altijd een onuitputtelijke schatkamer van indrukken geweest, waaruit ik allerlei inspiratie voor mijn boeken heb geput. Ik denk dat mijn hang naar het verre en exotische hieruit ook verklaarbaar is. Dat bedoel ik ook in geografisch opzicht. Neem mijn boek Sla de wolven, herder, dat in het oude Mesopotamië speelt. De vrijheid gaat in rood gekleed is op de voormalige Franse Antillen gesitueerd. En in een recente verhalenbundel, Eidola, is het titelverhaal gesitueerd op het pré-historische Malta en spelen andere verhalen zich af in China, Mongolië en Spanje.
Sinds Freud wordt aangenomen, dat de eerste levensjaren voor een kind beslissend zijn. Voor mij gaat dat in sterke mate op. Wat toen begonnen is, kreeg later alleen maar zijn ‘volwassen’ vorm: de zintuigelijkheid, de natuurdrang, de droom en de verbeelding, maar ook de onrust en een eenzaamheidsgevoel, waarvan ik mij als kind niet bewust ben geweest.
Kwamen er vanuit jullie gezin prikkels? Werd er gemusiceerd of ging je naar concerten? Hingen er schilderijen aan de muur en werd er veel gelezen?
Nee. Niets van dat alles. Dat is het merkwaardige. Al heel jong had ik een enorme schoonheidsbehoefte en als klein kind heb ik die blijkbaar ervaren in de natuur. Zo herinner ik mij wandelingen, alleen of met mijn grootouders in lange, prachtige woudlanen met schitterende zomerzon en schaduwpartijen. Ritjes in de paardetram langs soortgelijke wegen, waarbij je plotseling heel diepe vergezichten kreeg. In de verte zag je dan boerderijen liggen, die ik even later met een vreemd heimwee weer zag verdwijnen. Eigenlijk was ik daar het liefst naar toegelopen. Mijn schoonheidservaringen zijn bij mij uit de natuur voortgekomen, maar ik moet zeggen dat ik mijn neiging naar het mooie, zinnestrelende pas later bewust ben geworden.
Muzikaal heb ik wel vanuit mijn familie de eerste impulsen gehad. Er werd zowel van vaders- als van moederszijde veel gezongen. Het waren allemaal doopsgezinde boeren. Mijn grootvader van vaderskant is zelfs in de doopsgezinde kerk een tijdlang voorzanger geweest. In de tijd dat ze nog geen orgel hadden, zong hij de juiste toon vóór en zorgde daarna, dat de zingende gemeente de juiste toonhoogte bleef houden.
Overigens kende ik al als kind de helft van het Fryske liete boek van buiten. Ik heb een uitgave van dat boek nog altijd in mijn bezit.
Wat je in je Wilt Tjaarda-cyclus dus in wezen vol nostalgie beschrijft, is de paradijselijke toestand van een kind.
Mijn jeugdsentiment is absoluut verbonden met de natuur. De natuur was voor mij eigenlijk een idyllisch verschijnsel waarbij ik, vooral toen ik later opgroeide, nooit werd herinnerd aan het lijden van het mensdom. Ik geloof zelfs dat je kunt zeggen, dat de elementen van deze idyllische natuurbeleving bij mij zijn overgegaan in de sociale utopie. Mijn verlangen naar een rationele, harmonische maatschappij, een maatschappij van
| |
| |
gelijkheid en rechtvaardigheid heeft zeer veel te maken met de oorspronkelijke idylle waarin ik als klein kind heb geleefd of dacht te leven.
Het is het herstellen van het pure verleden, het zuivere, van dat wat nog niet is aangeraakt. En ook is het het herstel van een verband, maar dan op een hoger, een maatschappelijk niveau, liefst mondiaal van omvang, als het enigszins kan. Het terugvinden dus van een zeer vitale en alomvattende harmonie, zoals ik ze alleen nog heb leren kennen in de muziek.
Het naar school gaan, het verhuizen naar een stad, heb je dat als een caesuur ervaren?
Ik heb dat alleen maar als een caesuur ervaren, omdat ik in feite tweetalig ben geworden. De eerste zes jaren van mijn leven heb ik alleen maar Fries gesproken. Ik hoorde wel Nederlands van de dokter of de dominee of andere min of meer officiële personen die bij ons thuis opdoken, en ik verstond het ook wel, maar ik kon het niet hanteren. Dat leerde ik pas op school, gewoon met het leesplankje. Voor mij was dat leesplankje de openbaring van een nieuwe levensdimensie. Daarmee trok ik feitelijk de hele idylle, het geluksverlangen en niet te vergeten de fantasie van mijn vroegste jaren door, want toen begon bij mij, die als kind al veel sprookjes had horen vertellen en ze ook zelf had verzonnen, die bijzondere doorbraak die het lezen voor iemand kan betekenen. Ik kon nu - bij wijze van spreken - zelf gaan uitzoeken wat ik wilde lezen. Voor mij betekende dit geen censuur maar een verbreding, een vergroting en verrijking van wat al aanwezig was. Ik koerste ook heel beslist in de epische richting: het ridderverhaal, het heldenverhaal, de sage, de legende, de sproken. Eigenlijk zou het epische een soort natuurlijke basis voor vertellen aan kinderen moeten zijn. Bij mij sloot het aan op de fantasie die ik als kind in de Friese Wouden ervaren heb: Wat zou er achter dat bosje kunnen zitten? Wat zou er in dat huis zijn? Wie zou daar wonen? Wat zou daar kunnen gebeuren? Wat is er gebeurd? En later kreeg je op al deze vragen antwoorden uit de boeken die je las, zij het in ruimere context.
De eerste twee jaren van mijn lagere schooltijd heb ik op de dorpsschool gezeten. Een leesplankje met aap, noot, mies was voor mij de openbaring van een ongekende wereld. Dat heeft b.v. ook tussen mij en mijn onderwijzeres een enorme band geschapen. Deze vrouw was voor mij een soort tovenares, een toverfee die de macht bezat om hele rijkdommen voor mij te ontsluiten.
Na de Tweede Wereldoorlog ben ik in een nostalgische bui naar mijn geboortedorp teruggekeerd en heb daar een aantal weken in het dorpshotel gewoond, omdat ik na mijn afschuwelijke ervaringen in het concentratiekamp Amersfoort een gedeelte van mijn verleden wilde opsporen. Een van de eerste personen die ik heb opgezocht, was mijn onderwijzeres. Ze was een heel oude dame geworden. Ik heb haar verteld, hoe verschrikkelijk dankbaar ik haar achteraf was, omdat zij mij deze wereld van het lezen heeft laten zien. Ze was door mijn geste geloof ik heel erg getroffen.
Jij had een bijzondere relatie met je grootouders.
Met mijn grootouders van vaderskant had ik een sterke band. Ze woonden aan dezelfde weg in het dorp als mijn ouders. Toen mijn vader en moeder trouwden, zijn mijn grootouders De Vries naar Amerika vertrokken, want daar had ik nog twee ooms wonen. Ze zijn daar een paar jaar gebleven. Mijn ouders hebben zolang hun huis betrokken en in dat huis ben ik geboren. Op deze foto zie je het huis van mijn grootouders. Daar sta ik derhalve voor mijn geboortehuis. Een onbeschrijflijk dierbaar plekje. In die kamer met de luiken ben ik geboren.
De dorpsdokter heeft blijkbaar heel hard aan mij getrokken, want mijn kop staat nog altijd scheef; mijn hoofd is er niet goed uitgekomen. Mijn vader, die niet in de gaten had dat het om een aangeboren gebrek ging, zei vroeger altijd: ‘Jongen, houd je hoofd toch in godsnaam recht’. Maar naar mijn gevoel stond mijn hoofd recht. A. Roland Holst had hetzelfde met zijn hoofd als ik, zoals ik later heb gezien.
Toen we in 1915 naar Leeuwarden zijn verhuisd, waren we bijna ieder week-end in mijn geboortedorp en dan logeerden we bij mijn grootouders. Die band met mijn grootouders is heel innig geweest. Ik herinner me daarom ook zo goed een naargeestig voorval, dat plaats vond toen we al in Leeuwarden woonden. Mijn ouders hebben me vroeger nooit een zakgeld willen geven. Dat vind ik nog steeds een pedagogische fout, temeer daar ik er behoefte aan had, al was het alleen maar om af en toe snoep te kunnen kopen. Ik ben nog steeds een ontzettend liefhebber van zoetigheid. Om dit gebrek aan zakgeld te kunnen compenseren, gapte ik af en toe een kwartje uit de huishoudportemonnaie van mijn moeder en daar kon je veel mee doen.
Eens hadden we gasten, een neef en een nicht van moeder, welgestelde boeren. De vrouw had haar tasje op de tafel gezet en toen ze het huis gingen bekijken, knipte ik dat tasje open en zag in een vakje een aantal losse guldens zitten. En omdat ik toen weer eens geldgebrek had, haalde ik er twee guldens uit. Een groot bedrag voor die tijd, 1915/1916.
Na een paar weken werd het ontdekt. Niet dat de vrouw het geld miste, maar dat ik ermee op zak liep. Na veel draaien heb ik toegegeven, dat ik het geld gestolen had. Dit verhaal ging de hele familie door en bedierf een tijdlang de verhouding tussen mijn grootvader en mij, want een van de eerste keren dat mijn ouders en ik bij hen op bezoek gingen, kwam ik argeloos dansend binnen. Als kind was ik nogal een huppelend type. Ik sprong als van ouds blij op mijn grootvader af. Maar hij keek me ernstig aan en stak twee vingers omhoog. Ik wist onmiddellijk wat hij bedoelde en droop af. Ik sloop naar buiten en verstopte me, zo verschrikkelijk vond ik het. Een tijdlang was het een echt verstoorde relatie en dat heb ik me ontzettend aangetrokken.
Ervaarde je dat zo? Ik denk dat je als kind nauwelijks het verschil tussen ‘mijn en dijn’ wist.
Ik wist wel dat het niet klopte, maar ik was niet slim genoeg - uiteindelijk was ik 8 of 9 jaar - om tegen mijn ouders te zeggen: ‘Geef me liever wat zakgeld’. En zelf kwamen ze ook niet op het idee. Mijn ouders waren verschrikkelijk lief en goed voor me, maar het waren geen pedagogen, en hoe ze met mij moesten omspringen hebben ze nooit geweten. Zo langzamerhand moest ik mezelf leren opvoeden door te kijken hoe het bij anderen toeging. Dat is eigenlijk in Leeuwarden begonnen, voor mij toen een metropool!
Mijn vader was oorspronkelijk van boerenhuize en in zijn jeugd zelf ook boer. Mijn moeder heeft hij leren kennen, omdat hij een tijdje bij mijn grootmoeder van moederskant bedrijfsleider is geweest op de boerderij. In die zelfde tijd heeft hij, zoals vele Friese boerenzonen, de z.g. ‘zuivelakte’ gehaald. Zuivelfabrieken rezen in die tijd als paddestoelen uit de grond. In Stiefmoeder Aarde schrijf ik over die pijpen van de zuivelfabrieken aan de horizon. Later werd het een gewoon beeld, maar toen was het net zoiets als de torenflats in de tegenwoordige tijd.
Op het eiland Texel heeft mijn vader nog een tijd lang zelf een zuivelfabriek gehad. Dat element van bezitter en exploitant in het karakter van mijn vader heb ik beschreven in de persoon van Herze Wiarda in Stiefmoeder Aarde. Wiarda was echter brutaler en genadelozer dan mijn vader. Mijn vader was niet hard genoeg, dat is ook zijn ongeluk als zakenman geweest.
Je verhuizing naar Leeuwarden heeft uiteindelijk een grote invloed op je gehad. Je kwam daar met allerlei creatieve verschijnselen in aanraking.
Dat is waar. In Leeuwarden vond ik bibliotheken, de film (ik
| |
| |
ben een filmfan gebleven), de muziek, het toneel, het schrijven, het tekenen, de kinderoperette, de kermis, de poppekast. Ik zei al: Leeuwarden was voor mij een metropool. Ik werd verliefd op de ‘grote stad’, en bij al mijn onuitwisbare liefde voor de natuur, zowel voor mijn geboorteland als voor de ‘uithoeken der aarde’, kan ik alleen nog in een grote stad wonen. Daar waar kunst, politiek, 's levens beweging in geconcentreerde vorm op mij afkomen en mij meenemen in hun vaart, waar ‘de mensen’ zijn.
Het schrijven...
Bij de Doopsgezinde kerk moesten we vanaf tien jaar tot aan de tijd dat je werd gedoopt - ik heb het niet zo ver laten komen, want voor die tijd was ik van het geloof af - iedere week een opstel schrijven over het bijbelfragment dat besproken was. Mijn opstellen kregen veel lof en werden door de dominee dikwijls ten voorbeeld gesteld. Maar er was iets anders. Niet ver van ons vandaan woonde een zekere meneer Tuinstra. Hij speelde een rol in de Friese Beweging. De Friese Beweging uitte zich toen hoofdzakelijk in het beoefenen van de Friese taal, letteren en oudheidkunde. Er kwam ook een nieuwe vleugel op, die zich de Jong-Friezen noemden. Zij hadden in de Eerste Wereldoorlog absoluut-separatistische ideeën: Friesland moest eigenlijk van Nederland af en een zelfstandige staat worden om zijn volle emancipatie te verwerven. Ik kende de verhalen daarover wel, maar had er weinig mee te maken. Mijn vader werd benaderd door de meer conservatieve leden van de Friese Beweging. Zij hadden gehoord dat ik goed kon schrijven en spoorden mijn vader aan om me Friese les te laten nemen. Al spoedig leerde ik de Friese spelling en maakte ik dictees met 10 à 12 andere kinderen. Veel moeite had ik er niet mee, maar ik kreeg het wel benauwd toen ik merkte, dat de leiders van deze Friese cursus - een soort semi-intellectuelen - in mij een toekomstig Friestalig auteur zagen. Het is naar mijn mening niet goed om tegen een kind van een jaar of elf te zeggen, dat hij uitverkoren is voor een of andere roeping. Deze leden van de Friese Beweging hebben me zelfs nog toen ik in Apeldoorn woonde met allerlei hartelijke, maar wel curieuze brieven achtervolgd. In Leeuwarden heb ik ook voor het eerst echt toneel gezien. Ik had een paar vriendjes, van wie de ouders lid waren van de socialistische verbruikscoöperatie. Af en toe lieten ze een toneelgezelschap uit Amsterdam komen, dat een stuk opvoerde.
Het waren bijna altijd stukken van Herman Heijermans, die toen enorm opgang maakten. Ik heb o.a. Het Zevende Gebod, Eva Bonheur en Schakels gezien. Deze toneelstukken hebben diepe indruk op me gemaakt. Wanneer ik na afloop thuis kwam, nam ik een schrijfbloc en dan probeerde ik het hele toneelstuk op te schrijven. Een waanzinnige energie had ik toen, dat is werkelijk soms te gek geweest: spelen, zwerven, schrijven, tekenen. Behalve toneelstukken kwam ik ook in aanraking met de kinderoperette en de muziek, waarvoor ik in de rij stond.
Ik moet je niet vergeten te vertellen dat ik altijd bijzonder graag getekend heb en mijn leven lang een grote belangstelling voor beeldende kunst heb gehad. In Leeuwarden kreeg ik tekenlessen en mijn tekenleraar was ook een groot muziekliefhebber. Wanneer de tekenles was afgelopen zei hij: ‘Nu gaan we een half uurtje naar de grammofoon luisteren’. Dat was iets nieuws voor mij.
Vanuit Veenwouden wist ik wel dat je op een grammofoon lachplaten kon horen, maar dat je er serieuze muziek op kon draaien, was voor mij een grote verrassing! Mijn tekenleraar speelde voor mij ouvertures van Wagner en Rossini, de Tweede Hongaarse Rapsodie en natuurlijk de walsen van Strauss. Al deze componisten heb ik daar voor het eerst gehoord en ik vond het verrukkelijk. Deze ontwaakte, intense belangstelling voor muziek was weer de aanleiding om muziekles te nemen. Behalve tekenlessen en Friese lessen kreeg ik nu ook vioolles van een buurman, meneer Ligthart. Hij speelde in de Leeuwardense Harmonie, die regelmatig concerteerde in de Prinsentuin. De beschrijving daarvan kun je helemaal terugvinden in Vestdijks roman De Koperen Tuin.
Mijn vader wist dat ik erg veel van muziek hield en nam een abonnement. Dat was een kartonnen kaartje waar telkens - wanneer je gedurende de zomer zo'n concert bezocht - een gaatje in werd geknipt. De uitvoeringen werden 's zondagsmiddags gegeven en een keer per jaar, op Koninginnedag, was er een groot concert met vuurwerk. Dat was op 31 augustus, de verjaardag van koningin Wilhelmina. Onvergetelijke dagen, nog wel midden in oorlogstijd!
Meneer Ligthart was een aardige man. Voor hij me vioolles wilde geven, testte hij eerst mijn muzikale gehoor en toen dat door hem in orde werd bevonden, leende hij me een driekwart viool. Na een aantal lessen konden we heel goed samen spelen. Ik herinner me b.v. dat we samen duo's van Mazàs speelden. Heerlijk vond ik dat, vooral als meneer Ligthart mijn ‘vaste streek’ prees.
En om dan toch vooruit te lopen: toen we in Apeldoorn woonden vond mijn vader, dat ik opnieuw vioollessen moest nemen. Ik ging op les bij een nog jonge, door het conservatorium afgeleverde leraar, die Johan Büchele heette. Tijdens de eerste les kwam ik er al spoedig achter dat er niets deugde van mijn spel. Mijn houding was verkeerd, ik hield de strijkstok niet goed vast, mijn pols stond niet goed, kortom, er deugde werkelijk niets van mijn spel en ik kon helemaal opnieuw beginnen. Na een half jaar hield ik op met de praktische muziek; sinds die tijd ben ik een gretig luisteraar.
In 1980 heb ik een verhaal geschreven voor mijn vriend, de componist Rudolf Escher, die dodelijk ziek was en geen mens meer wilde zien. Ik had de behoefte om hem een groet te sturen, maar wat moet je nu aan iemand schrijven die stervende is? Voor hem heb ik toen het verhaal De Improvisatie geschreven. Het gaat over mijn oude vioolleraar meneer Ligthart en is voor driekwart werkelijk gebeurd.
Meneer Ligthart was op een keer ziek en bij ons thuis zwierven enkele exemplaren van een oud kindertijdschrift uit de 19de eeuw, Het Jong Volkje. Daarin stond een nogal sentimenteel stuk over Johann Sebastian Bach. Meneer Ligthart was toen bezig te genezen van een flinke griepaanval, het was de tijd van de Spaanse griep. Hij mocht niet uit bed en toen ik hem een keer bezocht, vroeg ik: ‘Zal ik u eens voorlezen? Ik heb een verhaal bij me dat over Bach gaat’. Ik heb hem het verhaal voorgelezen. Het was heel aandoenlijk, omdat Bach in het verhaal blind werd. Ik zag de tranen over de wangen van meneer Ligthart rollen. ‘Goddomme’, zei hij, ‘wat hebben de componisten in die tijd toch allemaal geleden’.
Maar in het verhaal voor Rudolf Escher heb ik het zo geschreven, dat meneer Ligthart tegen me zegt: ‘Geef me mijn viool’. En dan laat ik hem improviseren. Tot ik zeg: ‘Was dat Bach, meneer Ligthart?’ Waarop hij antwoordt: ‘Nee, dat was Ligthart’. Ik heb Rudolf Escher het verhaal gestuurd en hij heeft mij nog met een roerend briefje bedankt.
Ik deed in mijn jeugd eigenlijk van alles èn met een waanzinnige energie. Ik vergeet bijna te vertellen, dat ik ook daar nog veel buiten zwierf en speelde. Aan de buitenkant van Leeuwarden had je en heb je een klein polderdijkje, het Kalverdijkje. Aan de kant van de stad is het al bebouwd, maar aan de andere kant is nog een heel stuk open. Als ik er een enkele keer nog eens voorbij rijd, denk ik steeds: ‘Ik moet nog een keer het Kalverdijkje afwandelen’. Ik herinner me, dat we daar dikwijls met hele troepen jongens naar toe trokken. We sloegen er onze tenten op, kampeerden daar en speelden rovertje en Indiaantje. Tja, het beroemde Kalverdijkje...
Mijn verslaving aan boeken is toen ook begonnen en zo heb ik de grondslag voor mijn bibliotheek gelegd. Zakgeld kreeg ik
| |
| |
nog steeds niet en om toch aan boeken te komen, liet ik geen gelegenheid voorbij gaan om boeken te vragen. Altijd wist ik wel een titel te noemen. Voor f 1,90 had je een gebonden boek. Zo bouwde ik mijn bibliotheekje op: Pietje Bell, De Fietsclub, Alle Vijf, Dik Trom, indianenboeken, daarna Karl May, hoewel die duurder waren, wat later de grote sagenboeken van Thieme, die je tegenwoordig weer ziet opduiken.
In Leeuwarden lag voor mij ook de grondslag van de wereldliteratuur, die ik heb leren kennen in voor kinderen bewerkte uitgaven: Don Quichotte, Robin Hood, Hiawatha, alle sprookjes van Grimm, alle Middeleeuwse legenden. Ik las natuurlijk niet systematisch, meer te hooi en te gras, wat me zo in handen viel. Door een vriendje op school die stapelgek was op Van Lennep, ging ik ook Van Lennep lezen: Onze Voorouders, De Roos van Dekema enz. Ook ben ik toen begonnen met het lezen van vaderlandse geschiedenis. Van mijn grootmoeder had ik op mijn elfde jaar Onze Voorouders gekregen. Het was een vierdelig boek, waarin de hele vaderlandse geschiedenis, vanaf de Germaanse tijd tot aan de 19-de eeuw in de vorm van novellen werd beschreven. Ik heb er veel van geleerd, maar eigenlijk bleef van alles wat ik las een heleboel hangen. Ik was een waanzinnige boekenverslinder, en dat is jaren zo gebleven.
Je hebt eens gezegd dat je een moeilijke en onrustige jeugd hebt gehad. Dat onrustige is wel duidelijk geworden, maar moeilijk?
De moeilijkheden zijn pas echt in Apeldoorn begonnen. In Leeuwarden keek ik nog tegen het leven aan als een heel bont avontuur. De idylle van mijn geboortedorp Veenwouden was eigenlijk overgegaan in een soort groot kermisavontuur. De grote stad was voor mij een feest met soms wel vervelende inzinkingen, maar toch een feest met altijd nieuwe facetten.
In 1919 zijn we naar Apeldoorn verhuisd. Ik was twaalf jaar en had al een heleboel gelezen en gehoord en was erg nieuwsgierig gebleven naar alles dat zich in mijn omgeving afspeelde. Zo kreeg ik weet van de situaties die ik om me heen zag, ook van die in het eigen gezin. Ons gezin werd in Apeldoorn steeds meer gekweld door financiële zorgen en beslommeringen. Daardoor is ook mijn sympathie voor mijn vader heel groot geworden, want mijn vader was toen echt een vervolgde, een gekwelde; hij wist niet hoe hij uit de zorgen moest komen. Mijn vader had bijvoorbeeld een schuld uitstaan, waaraan hij systematisch werd herinnerd. Zeker twee keer per week ontving hij een briefkaart, waarin hem werd verzocht die schuld nu eindelijk eens te betalen. Week na week ging dit door. Ik vond dat iets verschrikkelijks en begreep dat de financiële situatie voor mijn ouders voortdurend onhoudbaarder werd. Mijn vader begon geld te lenen van familieleden, totdat ook zij hem niets meer wilden of konden geven. Ik wist dat allemaal tot in details.
Parallel met deze misère liep mijn puberteit en dat heeft ook de nodige crises veroorzaakt.
Onder deze schaduw is toen een soort zwaarmoedigheid in mijn leven gekomen. In mijn latere gedichten vind je dat terug. Mijn onschuld was ik in ieder geval absoluut kwijt. Terwijl ik toch verzot was op de Veluwse natuur, die ik nog fantastischer vond dan de Friese Wouden. De heidevelden, heuvels en diepe bossen waren voor mij iets heel nieuws. Ik fietste soms hele avonden rond en wilde dan nauwelijks naar huis. De randen van Apeldoorn, de lanen, de bossen, die sfeer daar sloot precies aan bij mijn zwaarmoedigheid, die ik echter helemaal voor me hield. Er ontstond in mij een niet ongevaarlijke neurose. Het merkwaardige was wel dat ik me naar buiten toe steeds onstuimiger opstelde en me ook manisch kon aanstellen.
Op het gymnasium in Apeldoorn was ik in het begin diep onder de indruk van de mooie leslokalen, de gipsen bustes en klassieke prenten. Ik was gauw aan de sfeer daar gewend; ik had nooit veel moeite met het adapteren van milieu's en mensen.
Ik vond daar een soort beschermer, mijn leraar Nederlands Dr. Overdiep, die later professor in Groningen is geworden. Hij hield mij zo'n beetje de hand boven het hoofd en pleitte voor mij, wanneer het weer eens mis ging door mijn vreemde, onbehouwen, grillige streken en uitvallen tegen leraren. Ik had een groot eergevoel en een sterke trots. In de gymnasium tijd heb ik mijn geloof verloren. Dit weerhield mij niet om voor het Doopsgezind Weekblad in 1923 een krans van sonnetten over het Kerstgebeuren te schrijven onder het pseudoniem Sybrand Bos, omdat ik me toch een beetje geneerde voor deze kerstgedichten. Ik kreeg fl. 2,50 voor elk gedicht en dat vond ik schitterend. Maar met deze publikatie is het verhaal nog niet afgelopen. Op een dag kreeg ik een brief van de heer Jacques Bonset, dirigent van een bekend Amsterdams koor en componist. Via het Doopsgezind Weekblad was hij aan mijn adres gekomen. Aan de toon van zijn brief merkte ik, dat hij niet wist, dat Sybrand Bos maar een snotjongen was. Hij vroeg me of hij mijn sonnettenkrans op muziek mocht zetten. En dat is ook gebeurd. Er zou een uitvoering plaatsvinden met groot koor en orkest in Amsterdam. Het was net in de tijd dat mijn ouders geen cent meer hadden. Vlak voor de uitvoering werd ik door een lerares benaderd. Zij vertelde mij dat ze gehoord hadden dat er in Amsterdam een muziekwerk zou worden uitgevoerd op tekst van mij en dat de leraren het leuk zouden vinden, wanneer ik er op hun kosten bij aanwezig zou kunnen zijn. Ik heb haar geantwoord dat de hele uitvoering mij niets kon schelen, omdat ik niet meer achter de teksten stond daar ik die in een opwelling geschreven had en dat ik bovendien niet eens meer gelovig was. Maar ik had dolgraag willen gaan! Ik wilde dit echter niet toegeven - ik was namelijk zeer verliefd op deze lerares en meende in stomme trots dat ik juist háár moest laten zien dat ik tegoed was voor ‘weldaden’...
Bij deze ene weigering is het niet gebleven, want zodra ik verplichtingen aan mensen heb, voel ik tegelijkertijd een tegenzin, een weerstand. Iets zo maar aannemen kan ik niet. Ik ben enkele keren in mijn leven gedwongen geweest om hulp aan te nemen, maar dat stuitte dan bij mij op zo'n innerlijke weerstand, dat ik het mijn weldoeners bij wijze van spreken kwalijk nam. Daarom ben ik er in feite heel trots op, dat ik het in mijn leven vrijwel zonder hulp van anderen heb klaargespeeld. Zeker, mijn ouders hebben mij verwekt, maar ik mag zeggen dat ik mijzelf gemaakt heb. Al heb ik daar wel voor betaald.
Je wilde je toen al een beetje als ‘kunstenaar’ gedragen?
Natuurlijk. Ik dacht dat een kunstenaar zich zelfstandiger, trotser en ook hoogmoediger moest gedragen dan de rest. Maar ik was nog helemaal niets. Ik schreef schriften en schrijfblocs vol met alle mogelijke dingen, maar het had geen substantie. Dat kwam uiteraard omdat ik van het leven niets afwist. Ik had wel een paar elementaire dingen meegemaakt en natuurlijk de misère met mijn ouders, maar ik had in wezen niets om over te schrijven. Ik verzon dus wel veel liefdesaffaires, waar ik poëzie over schreef, maar dat was voor 't merendeel fantasie.
Hoe zat het met je literaire ontwikkeling op het gymnasium? Je voorkeur en smaak zullen toen wel ingrijpend gewijzigd zijn.
Omdat ik iets te lang op de M.U.L.O. had gezeten en dus wat ouder was dan mijn klasgenoten, mocht ik van mijn leraren alles lezen. Het gymnasium werd voor mij de poort naar de èchte wereldliteratuur. De dagen van De Vier Heemskinderen of de Nibelungen, ik noem maar iets, waren voorbij. Naast de Tachtiger-dichters las ik voor het eerst romans van Ina Boudier Bakker, Louis Couperus, Herman Robbers, Frans Coenen, al de naturalisten. Louis Couperus vond ik de beste schrijver; hij had een ongewone fantasie. Daarmee ontsloot hij voor mij een wereld die ik niet kende en die fascineerde mij. Ik leerde leven uit boeken!
In de tweede klas begon ik Schiller en Hebbel te lezen. Ik heb het zelfs klaargespeeld om de hele Jonkvrouw van Orléans in blanke verzen te vertalen; maar in Hebbels Gehörnte Siegfried
| |
| |
bleef ik steken. Maar er waren wel Homerus, en Herodotos en Plutarchus; er waren Goethe en Shelley.
Hoe voelde jij je op het gymnasium of speelde het milieuverschil niet zo'n grote rol?
Laat ik eerst nog vermelden, dat we er voorbeeldig les kregen; doordat ons gymnasium zo klein was, was het ook een eliteschool. Er waren enkele andere kinderen uit milieu's waar ze het niet breed hadden. Ik herinner me een zoon van een molenaar en ook de latere professor A.A. van Ruler; zijn vader was bakker. Ik was de zoon van een gefailleerd koopman. Verder waren het allemaal kinderen afkomstig uit de meestal welgestelde bourgeoisie; mensen met dubbele namen, aristocratie zelfs. Bij mij in de klas zaten Louis, baron van der Feltz en nog meer jongens van adel. Zij waren lid van toneelclubjes en droegen hele dure kleren, terwijl ik rondliep in afleggertjes van mijn neven of in kleren die door mijn moeder eigenhandig in elkaar waren geflanst. Ellende...!
Die periode is een van de grootste kwellingen in mijn leven geweest. Aan de ene kant was ik de jongen die zo goed kon schrijven wat iedereen mooi vond, en aan de andere kant voelde ik me ‘de verschoppeling’, die sociaal op de onderste sport van de ladder stond. Dat je dat onderscheid aan je kleren kon zien, heb ik me het meeste aangetrokken. Ik heb ontzettend onder die grote klasse-verschillen geleden. Later toen ik geld had om kleren te kopen, kocht ik altijd veel meer dan ik kon dragen. Dat was bijna ziekelijk, hoewel ik me er van bewust ben dat het meer een soort ‘Wiedergutmachung’ was voor die afschuwelijke periode uit mijn verleden. Overigens heb ik nu nog altijd te veel pakken in de kast hangen...
Maakten je welgestelde mede-leerlingen opmerkingen over je uiterlijk?
Nee, ze gedroegen zich wat dat aangaat geciviliseerd tegenover mij. In de vierde klas hebben ze me zelfs bij hun schoolfeest betrokken, omdat ze een toneeltekst nodig hadden. Ik heb toen een parodie op de Forumscène uit Julius Caesar van Shakespeare voor hen geschreven. Het werd een groot succes, maar bij die ene keer is het wel gebleven. Ze hadden hun eigen tennisclubjes, muziekclubjes, disputen en wat dies meer zij, maar daar was ik niet bij.
Je verkeerde in een geïsoleerde positie.
Ik werd altijd buitengesloten en dat heeft op mij een diepe, zelfs smartelijke indruk gemaakt.
Zo kwam je ook niet in contact met meisjes.
Van verre keek ik tegen de mooie meisjes van school aan. Ik ben zelfs een tijdje erg verliefd geweest op een meisje dat een hele fraaie naam had: Pauline Baudoin. Maar er was geen enkele mogelijkheid om in Pauline's milieu te komen. Ik keek daar van buiten tegen aan en het kwam ook niet eens bij me op een poging in die richting te wagen.
Hoe sublimeerde je dat?
Ik sublimeerde dat door liefdesgedichten te schrijven en de bekende jongensondeugd te plegen.
Tot mijn negentiende jaar heb ik geen ervaring met meisjes gehad. Ik heb dat erg gemist. Op Pauline Baudoin na was ik vaak verliefd op oudere, wat moederlijke vrouwen van een jaar of 30-35 zoals die lerares voornoemd, die zo droomde ik aan al mijn liefdesbehoeften tegemoeten zouden komen en mijn verregaande begeerten zouden kunnen stillen. Het is allemaal anders gegaan. Lachend: Ik moet er wel bij zeggen, dat ik dat gemis in mijn latere leven wel heb ingehaald.
Maar toen ik het niet had had ik het juist zo verschrikkelijk nodig. (Zwijgen).
Typisch dat je sociale klasse een normale ontwikkeling kon afremmen en je frustreren.
Ik liep met hele dwaze ideeën rond die nooit in praktijk werden gebracht. Maar in diezelfde tijd - ik zat toen in de vierde klas - speelde zich er een verschrikkelijk drama af bij ons op school. Een jongen uit een hogere klas was verliefd op een meisje dat Alexandra heette en de ster van de school was. Het was een van de vele meisjes die in en buiten de school furore maakten. Het trieste van die verliefde jongen was, dat hij een beetje mismaakt was. Hij was nogal aan de kleine kant en had een klompvoet. Hij aanbad de blonde ster met hart en ziel en haalde daarom soms dwaasheden uit. Hij heeft, meen ik, eens bij haar op de stoep gelegen, maar zij lachte hem gewoon uit. Alexandra was in dit soort dingen een ijskoude persoonlijkheid. Op een morgen kwamen we op school en daar werd ons verteld dat de jongen in kwestie zich had verdronken. Voor mij was dat een signaal. Ik dacht bij mezelf: ‘Pas op, haal geen dwaasheden uit’. Eigenlijk gek dat ik mezelf in deze emotionele aangelegenheden kon rationaliseren. Maar dat kwam door mijn hevige liefde voor het leven. Ik verwachtte toen erg veel van het leven...
Jij bent van nature geen pessimist.
Nee, ik had juist het gevoel dat het goede allemaal nog moest komen en ik was er van overtuigd, dat het zou komen, hoe dan ook.
Het schrijven werd steeds belangrijker voor je?
Vooral het schrijven van poëzie. Ik schreef het ene schrift na het andere vol. Behalve door mijn verliefdheden kwam dit ook door de natuur van de Veluwe, die mij nieuwe esthetische en creatieve prikkels gaf. Maar ik was eigenlijk als dichter te jong. Ik kon voor mijn prikkels geen adequate expressie vinden.
Ik las dan b.v. het begin van een gedicht van Jacques Perk:
‘Een zee van golvend purper, in verbazen
En ademloos, verstijfd - als waar zij dood -
Bij 't zien van 't eindloos vlammend avondrood...
Zoo schijnt de heide, waar wie honing lazen
Met de' avondlast langs bloem en purper razen,
Om niet te keeren, voor de nacht ontvlood, -’
en kreeg onmiddellijk het gevoel, dat alles al gezegd was, dat ik dat nooit meer zo mooi zou kunnen. Ik had nu eenmaal dat expressie vermogen niet, hoewel ik er mijn hele gymnasium tijd naar heb gezocht. Pas toen ik later werkelijk verliefd werd op Aafje, die ook mijn vrouw zou worden, kon ik echte persoonlijke gedichten schrijven.
Daarnaast gebeurde er nog iets met dat schrijven. Hoewel ik dat gymnasium in Apeldoorn afliep in een volstrekt Nederlandse omgeving, had ik nog altijd een band met Friesland behouden. Dat kwam niet alleen omdat mijn ouders altijd Fries bleven praten, maar ook door een Friese onderwijzer die in Apeldoorn woonde en later naar Nederlands-Indië verhuisde. Van hem kreeg ik toen een langwerpige doos, die vol zat met almanakjes, boekjes, toneelstukken, brochures, hele en halve jaargangen van Friese literaire tijdschriften. Ik snuffelde en las daar regelmatig in en door al dat Friese gedoe maar ook door langdurige zomervakanties bij mijn Friese familie bleef die connectie met mijn ‘moederland’ bestaan.
Mijn biologie-leraar had in diezelfde tijd een schoolboekje geschreven en mij gevraagd tekeningen bij de teksten te maken. Ik heb dat boekje op zijn aanwijzing vol getekend met bevruchte en bestoven bollen en knollen. Als beloning kreeg ik het boek Veluwsche Sagen van Gustave v.d. Wall Perné. Hij was een schilder, die vlak bij Apeldoorn woonde en sprookjesachtige schilderijen maakte. De Veluwse sagen die hij in de loop van zijn leven hoorde heeft hij opgeschreven en in twee deeltjes gepubliceerd. Heel fraai.
Toen ik dat boekje las, dacht ik: ‘Zo iets kan ik ook wel maken’. Zo begon ik Friese sagen te schrijven, die ik allemaal
| |
| |
uit de inhoud van mijn langwerpige doos haalde. Binnen korte tijd had ik een hele bundel Friese sagen geschreven. De broer van een vriend van mij, Henk Persijn, was beeldend kunstenaar; hij heeft er tekeningen bij gemaakt. Ik heb vervolgens een brief geschreven naar de Amsterdamse uitgeverij Scheltens en Giltay met de vraag of zij bereid waren het manuscript uit te geven in hun ‘sagen-reeks’. Ik ben naar Amsterdam geweest - op zichzelf voor mij al een avontuur - en praatte daar met de heren van de uitgeverij. Ik vertelde hen dat ik schrijver wilde worden en heb enorm gezwetst over alles wat ik van plan was, maar nog nooit had uitgevoerd.
Het boekje vonden ze leuk en ze besloten het uit te geven. Ik kreeg voor het eerst in mijn leven een echt contract, waarin stond dat ik alle rechten aan de uitgevers overdroeg tegen een eenmalig bedrag van fl. 75,-. Enfin, mijn boekje met Friese sagen, mijn debuut als scholier heeft misschien wel zonder mijn weten tien drukken gehaald en daarna is het nog geëxploiteerd door de Noordnederlandse Boekhandel in Leeuwarden, maar behalve die fl. 75,- heb ik er nooit een cent van gezien.
Heb je je honorarium thuis afgegeven?
Ik mocht het houden. Ik heb een nieuw pak, een paar overhemden, nieuwe schoenen en natuurlijk boeken gekocht. De rest heb ik aan mijn moeder gegeven.
Het gekke was dat mijn ouders helemaal niet zo onder de indruk waren. Zeker niet in de tijd dat het boekje werd geschreven en uitgegeven. Ik spreek nu over 1925. Er waren toen moeilijkheden, omdat ik tijdelijk van school was weggelopen. Ik had me misdragen, in het bijzonder tegenover de gymnastiekleraar, bij wie ik een aantal lessen gespijbeld had. Toen ik weer eens kwam, zei hij me, dat ik de lessen moest volgen, omdat dat goed voor me was. Ik heb toen tegen hem gezegd: ‘Ik doe het niet. Ik ben Bolsjewiek en als het zo doorgaat, gooi ik nog eens een bom op de school’. Ik heb bij de rector moeten komen en daar werd me plechtig meegedeeld, dat ik me uitzonderlijk had misdragen. Ik moest mijn excuses maken aan de gymnastiekleraar en werd twee dagen van school gestuurd.
Theun de Vries. Foto: Chris van Houts.
In die tijd was dat een geweldige schande. Ik voelde me toen wel ongelukkig: slachtoffer van eigen onbeheerst temperament. Bij de eerstvolgende klasse-overgang had ik onvoldoende voor natuurkunde, scheikunde en wiskunde. In de lerarenvergadering werd besloten dat ik de vierde klas over moest doen.
's Avonds na deze beslissing kwam de claviger, alias conciërge op de fiets naar ons toe ... Toen ik hem voor de deur zag afstappen, begreep ik het al. ‘De Vries’, zei hij op plechtige toon: “ik moet je een beroerd bericht brengen. Je bent blijven zitten”. Ik antwoordde hem: “Clausing” - zo heette de conciërge - zeg dan maar tegen de rector dat ik niet meer op school terugkom’. Mijn ouders vonden het helemaal niet leuk dat ik bleef zitten. Ik heb hen uitgelegd dat ik ook niet meer naar school terug wilde, omdat ik schrijver wilde worden en me buiten school wel een bestaansmogelijkheid zou veroveren. Getrouw aan hun pedagogische onmacht hebben mijn ouders zich daarbij neergelegd.
Kon jij je ouders zodanig manipuleren of kwam het door je koppigheid, dat ze zich bij jouw beslissing neerlegden?
Het kwam door mijn koppigheid, maar ze hadden natuurlijk niet moeten toegeven. Later heb ik het sterk betreurd, dat ik het gymnasium niet heb afgemaakt en geen universitaire opleiding heb gevolgd. Nu de universiteit niet voor mij was weggelegd, bleef er niets anders over dan het auto-didactisme. Dat is zo mijn hele leven gebleven. Alle dingen die ik heb aangevat, heb ik op mijn eigen houtje moeten onderzoeken. Dat is dan het voorrecht van een onschoolse ontwikkeling. Over de lacunes die daarbij oningevuld blijven spreek ik maar niet...
In de zomer van 1925, 18 jaar oud, stond ik voor een gapende leegte. Ik moest werk zien te krijgen, ik vond ook wel dat ik dat aan mijn ouders verplicht was. De hele zomer ben ik bezig geweest om werk te vinden. Eerst heb ik het in Apeldoorn geprobeerd, daarna ben ik in Arnhem naar allerlei mogelijke kranten toegestapt. Toen ik in de zomer weer eens in Friesland logeerde, ben ik naar Leeuwarden gegaan en heb daar allerhande drukkerijen, krantenredacties en boekhandels bezocht om aan de slag te komen. Ook ben ik in Groningen naar verschillende uitgeverijen geweest, waar ik als gebruikelijk werd afgewimpeld. Toen ik daar een beetje verloren rondliep, stond ik plotseling voor dat grote bakstenen universiteitsgebouw met de hoge stoepen en dacht: ‘Als ik nou verstandig was geweest, had ik ook een keer zo'n gebouw kunnen binnen gaan’. Ik voelde me moreel gesproken miserabel door de ene afwijzing na de andere. Daarbij kwam dat mij in die jaren door welmenende familieleden een leeftijdsgenoot ten voorbeeld werd gesteld, die zijn studie aan de universiteit met feilloze vaardigheid aflegde, en het dan ook tot hoogleraar brengen zou. Ik bedoel Garmt Stuiveling, die ik toen ook persoonlijk leerde kennen. Ik besefte mismoedig dat mij zo'n carrière als de zijne nooit zou worden gegeven...
Een keer heb ik wel een baantje gehad. Dat werd dan grootscheeps ‘privé-secretaris’ genoemd. Ik was dan privé-secretaris van een oude gepensioneerde zakenman in Apeldoorn. Hij was werkelijk heel oud, want ik heb hem nooit anders gekend, dan zittend in een grote, diepe leunstoel met een kalotje op en een kamerjas aan. In de praktijk kwam het er op neer, dat ik zo eens in de maand een brief voor hem schreef en hem verder iedere avond de N.R.C. moest voorlezen. Van te voren vroeg hij waar het over ging en als het artikel hem niet beviel, moest ik het volgende voorlezen. Met dat baantje verdiende ik een tientje per maand...
In het najaar logeerde ik bij een neef in Utrecht, die toen al een hoge functie had. Hij was ambtenaar van de Provinciale Griffie. Mijn neef had voor mij een privé-onderhoud aangevraagd met de machtigste man op krantengebied in Utrecht:
| |
| |
Dr. P.H. Ritter Jr. Samen met mijn neef ben ik naar hem toegegaan. Ritter troonde achter een groot bureau, waar ik schoorvoetend naar toe liep. Mijn neef bleef in een hoekje zitten. Ik moest hem mijn plannen vertellen en ik deelde hem mee dat er een boekje van mij zou verschijnen, dat ik meest gedichten schreef en me in ieder geval met de literatuur wilde gaan bezighouden. Nadat hij mij had aangehoord, zei hij: ‘Als je dat werkelijk van plan bent, jongeman, ga dan nooit in de journalistiek’. Veel later, toen hij redacteur van een literair blad was, kwam hij mij interviewen. Na afloop vroeg ik hem of hij zich kon herinneren, dat ik 25 jaren geleden als jonge jongen bij hem gekomen was om te vragen of hij een baantje voor me had; hij wist het natuurlijk niet meer.
In ieder geval verscheen in de winter van 1925 mijn boekje Friese Sagen en dat was dan tenminste één overwinning op de fataliteit, hoewel geen doorslaggevende. De eerste bespreking in Den Gulden Winckel was van Dr. Jan de Vries, een folklorist en germanist, die later in de Duitse bezetting geen fraaie rol heeft gespeeld. Ik herinner me die bespreking nog goed, omdat ze zo slecht was. Jan de Vries, toen nog een relatie van Greshoff, verweet me, dat ik een vreselijke Tachtiger taal en Tachtiger stijl schreef, die lang acherhaald was. Ik had voor mijn volksverhalen en sagen een simpele vertelstijl moeten gebruiken. Zijn slotconclusie was dat dit boekje beter vergeten kon worden. Dit was mijn eerste kennismaking met de Nederlandse kritiek.
Ik begon toen langzamerhand te merken, dat het aan de weg timmeren niet meeviel. Maar ik begreep ook dat ik mij niet op mijn weg mocht laten weerhouden door de ongunst der recensenten. En al heb ik me later vaak geërgerd aan de botheid of vijandschap van sommige vaderlandse ‘boekbesprekers’ - ik heb ook geleerd er met stilzwijgen op te reageren. Slechts een enkele keer ben ik nog uit mijn slof geschoten als het om een laaghartige aanval ging. En - ik heb zelf ook nogal eens om mij heen gehakt tot de spaanders vlogen!
In het voorjaar van 1926 - ik bleef overal proberen een baantje te vinden - ben ik nog een tijdje magazijnbediende geweest. Een van mijn belangrijkste bezigheden was het invullen van bestelbonnen. Regelmatig vulde ik uit pure onkunde de bonnen verkeerd in, zodat de hele boekhouding in de war raakte; al spoedig ben ik daar weggegaan.
Toen kwam ik op het idee om de grote uitgeverijen in het land aan te schrijven en ze gewoon te vragen of ze geen werk voor me hadden. Tot mijn eigen verbazing had ik geluk. Van uitgeverij Nijgh & van Ditmar, tóen nog gevestigd in Rotterdam, kreeg ik een briefje terug met het verzoek of ik bij de heer Zijlstra wilde komen. Zijlstra was een grote, machtige man en hij heeft me aangenomen. Ik vermoed dat mijn Friese afkomst én het feit dat mijn sagenboekje was verschenen als aanbeveling hebben gegolden.
In het voorjaar van 1926 ben ik naar Rotterdam gegaan en werd jongste kantoor-bediende bij uitgever Nijgh & van Ditmar. Ik moest er allerlei rotklusjes opknappen, maar het belangrijkste voor mij was, dat ik in de sfeer van de literatuur werkzaam was.
Mijn boek Pan onder de mensen is mijn ‘herinneringsroman’ aan dat oude Rotterdam. Daarin worden de sensaties en de psychische moeilijkheden beschreven van een jongeman die vanuit een provincieplaats in de grote stad terecht komt.
Mijn eigen gewaarwordingen, emoties en ervaringen waren zeer tweeledig. Ik woonde toen op een kamertje aan de Boerenvismarkt. Mijn pension aan de Boerenvismarkt had - waar ik niets van begreep - twee ingangen. Mijn kamer liep in een andere over en als ik daar was en wilde studeren liep er nog al eens een meid met een of andere kerel door mijn kamer heen. Ik begreep al spoedig dat ik in een vreemd huishouden terecht was gekomen: half pension, half hoerenkast.
Ik leefde volkomen geïsoleerd en voelde me niet op mijn gemak. Soms leek het of de halve onderwereld er over de vloer kwam. En ik had zo'n vermoeden dat de huisbaas, Adam, betrokken was bij allerlei criminele praktijken.
De mensen met wie ik in Rotterdam geconfronteerd werd, waren hele aardige mensen met een stevige portie stadshumor. De Rotterdamse humor is harder en onbehouwener dan de Amsterdamse.
Het ene ogenblik dat ik niet alleen was in dat grote huis, was als er gezamenlijk werd gegeten. Tijdens zo'n maaltijd heb ik een keer een grote ruzie meegemaakt. Toen we aan tafel zaten, kwam er iemand binnen die kennelijk een oude rekening met Adam te vereffenen had. Al spoedig draaide de woordenwisseling uit op een enorme ruzie. Een van de andere commensaals, een inpakker bij een havenbedrijf, greep me bij mijn arm en zei: ‘Naar buiten, jongen’. We waren nog niet buiten of de messen flitsten al. Dit soort avonturen maakte op mij een diepe indruk.
In mijn kwetsbaarheid stond me niemand bij, ik voelde mij volledig alleen. Maar op die leeftijd van 19 jaar waren er in die tijd al veel jongelui, die volledig op eigen benen stonden en zich konden verweren in de maatschappij, maar dat was voor mij niet weggelegd. Mijn neurose - eenzaamheid en machteloosheid - is toen pas goed begonnen en in mijn hele leven een gevoelig hoofdstuk gebleven. Ik heb jaren alleen in pensions en kosthuizen doorgebracht zonder één vertrouweling. Dat ik in mijn leven nooit een echte vader - opvoeder, vriend en wegwijzer - heb gehad, wreekte zich in Rotterdam het eerst aan mij. Ik denk dat het zoeken naar een ‘vader’ psychologisch gezien ook van invloed is geweest op mijn latere verering voor een Marx of een Stalin (van wie de laatste helaas geen vader, maar een bedrieglijke despoot bleek)...
Na die gebeurtenis met de vechtende zeeman ben ik van pension veranderd en kwam ik bij een aardige, protestantse familie terecht in de Jonker Fransstraat, die in het bombardement van 40 gespaard bleef. De man was timmerman; en er was nog een kleermaker in de kost ook, die er later met de hospita vandoor is gegaan. Er was ook een half-volwassen zoon die iets jonger was dan ik en met hem ging ik naar de bioscoop en 's zondags trokken we er op uit. Dan maakten we lange wandeltochten naar Schiebroek, naar Kralingen of naar Delftshaven. Voor mij was dat goed na een week van binnen zitten en gelukkig had ik een beetje aanspraak aan hem, maar het was nu niet bepaald de omgang die ik nodig had. De natuur rond Rotterdam schonk mij in dit opzicht een zekere schrale troost. Maar de haven! Die had toen al iets overweldigends, dat ik in Pan onder de mensen heb vergeleken met een symfonisch dreunend stuk mensenwerk. Ik was er voortdurend te vinden, tussen Willemsbrug en park, en vergat er keer op keer de onverklaarbare pijn in mijn binnenste.
En ondertussen ging je van je kamer naar de uitgeverij en terug. Iedere dag. 's Morgens bakte de vrouw van de kleermaker een ei en dat ging tussen twee bruine boterhammen, die ik tussen de middag op kantoor verorberde.
Had je geen goede contacten op je werk?
Het aardige is, dat er op dat kantoor verschillende mensen waren, die mij jaren later nog hebben gebeld en me dan natuurlijk vertelden, dat ze nooit van me hadden vermoed dat ik schreef. Ze wisten wel dat ik toen één boekje had geschreven, maar hadden daar verder geen aandacht aan geschonken. Achteraf vonden ze het allemaal hoogst interessant dat ze me hadden meegemaakt en eigenlijk kon ik ook wel goed met deze mensen overweg, hoewel het kleurloze verhoudingen waren, waar geen vriendschappen uit voortgekomen zijn.
Literair gezien had je natuurlijk helemaal geen contact in Rotterdam.
Natuurlijk wilde ik graag in contact komen met schrijvers en daarom had ik me voorgenomen, dat als ik een schrijver wilde kennen, ik hem zou opzoeken zonder voorafgaande telefoontjes
| |
| |
of briefjes. Als ze later zoiets bij mij uithaalden, dan dacht ik: ‘Daar komt weer zo'n lastpost van een jongen met een manuscript onder zijn arm, dat ik moet lezen’. Niet aardig van me! De eerste schrijver die ik opzocht was Jan-Willem de Boer. Hij was van Friese afkomst en bekleedde een vrij hoge positie in het havenbedrijf. Een van zijn romans heette: Het nachttij der Runia's. Ik had weinig affiniteit met hem. Ik had gedacht dat zo iemand mij binnen zou kunnen leiden in de kringen van schrijvers, dichters, toneelspelers, kunstenaars en musici. Niets van dit alles. Op een beleefde manier heeft hij me afgewimpeld en waarschijnlijk bij zichzelf gedacht: ‘Wat komt dat jochie hier doen?’
De tweede auteur die ik ontmoette en met wie ik wel meer contact had, was Herman de Man, die overigens niet in Rotterdam woonde. Hij gaf uit bij Nijgh & van Ditmar. Zijn roman Rijshout en rozen was een paar jaar uit en Het wassende water pas verschenen. Toen hij weer eens op kantoor kwam, heb ik hem aangesproken en hij was één een al oor. Herman de Man was ook redacteur van De Wereldkroniek, een blad dat Nijgh & van Ditmar uitgaf. Hij verzorgde de reportages en nam ook een enkele keer een literair stukje op. Tot twee keer toe is er een verhaaltje van mij in De Wereldkroniek verschenen.
Toch zag ik op dat kantoor weinig perspectief voor mezelf. Ik wist niet goed, wat er van me zou moeten worden en ik was daar dikwijls melancholisch over. De grote economische crisis was in feite al begonnen en er was een grote schaarste aan banen. Je moest al over een specialisme beschikken om een echte goede baan te krijgen. En dat specialisme had ik niet. Mijn specialisme bestond eruit om de boel in de war te sturen, ook bij Nijgh & van Ditmar. Behalve dan het overschrijven van rekeningen, dat deed ik heel keurig. Maar verder onderscheidde ik mij in niets. Op een bepaald ogenblik moest ik bij procuratiehouder Verstoep komen. Hij zei tegen mij: ‘Wij hebben besloten, dat je maar moet gaan. We zullen je wel een goed getuigschrift meegeven’. Met dat goede getuigschrift werd ik de woestijn ingestuurd.
Ik kreeg een maand de tijd om een andere baan te zoeken en dat lukte me zowaar in Leerdam. Daar bevond zich een merkwaardige zaak, die bestond uit een boekhandel, een drukkerij en een krantenbedrijfje. Onder de grootscheepse naam Gecombineerde Gelderse en Zuidhollandse Bladen gaf een familiefirma driemaal per week een advertentieblaadje uit, waar op de eerste pagina enkele redactionele mededelingen stonden en waarin zo af en toe een gemeenteraadsverslag werd afgedrukt. Daar werd ik ingehuurd en ik moest in de boekhandel werken. Af en toe moest ik voor de krant berichtjes maken of bewerken. In de boekhandel ben ik voor de eerste keer de naam van Rein Blijstra tegengekomen. Hij had een boek geschreven dat IJzeren Vlinders heette. Ik vond dat een mooie en intrigerende titel. Er was bij de boekhandel ook nog een uitleenbibliotheek waar ik verantwoordelijk voor was. Je vond daar veel colportage- en avonturenromans, waar ik altijd al een groot liefhebber van ben geweest. In de uitleenbibliotheek stond de complete Dumas en 's middags las ik daarin urenlang. Dat waardeerde men niet zo erg en daarom werd besloten dat ik meer verslagwerk moest doen. Zo bezocht ik de gemeenteraadsvergaderingen van het naburige dorpje Asperen. De gemeenteraad bestond uit vier personen: een burgemeester en drie raadsleden. De publieke tribune was een soort houten kippenkooi, waarin twee mensen konden zitten. Op de ene plaats zat ik dan als een verslaggever achter de spijlen. Mijn verslagen van de gemeenteraadsvergaderingen waren, denk ik bizar. Als de heren met elkaar spraken, dacht ik meest aan iets anders. Ik begreep maar half waar de heren het over hadden. Om elf uur 's ochtends pauzeerden ze en ik kreeg een kop koffie en een sigaar in mijn houten kooi.
's Middags fietste of wandelde ik over de lange dijk naar Leerdam terug. In Rotterdam had ik de geur van de grote stad ingesnoven. Leerdam daarna was voor mij een volledige woestenij. Ik had er een dodelijk gevoel van eenzaamheid. Er was geen bioscoop en een café-loper was ik niet, waarschijnlijk een overblijfsel uit de geheelonthouders jeugdbeweging in Apeldoorn. Het enige wat je in Leerdam kon doen, was een beetje rondfietsen, maar dat vond ik een hopeloze zaak.
Enkele jaren geleden ben ik er terug geweest en toen vond ik die streek onbeschrijflijk mooi. Vreemd, dat je appreciatie van de buitenwereld - vooral in zulke gevoelige jaren - absoluut gekleurd wordt door je zielsstemming. Het landschap van mijn ziel was toen woest en lelijk en de wereld daarbuiten ook.
Ik deed er zo goed en kwaad als mogelijk mijn werk, maar bij de Gecombineerde Gelderse en Zuidhollandse Bladen was voor mij geen succes weggelegd. Al spoedig suggereerde ‘de directie’ om elders emplooi te zoeken. Ze waren van mening dat ik bij hen niet aan mijn trekken kwam, maar in werkelijkheid was ik een overcompleet meubel geworden.
Nieuwjaar 1927 was ik in Apeldoorn bij mijn ouders terug en daar begon de hele misère, die zich een jaar geleden had afgespeeld opnieuw: rondhangen, zoeken naar werk en het schrijven van veel gedichten. Ik had al veel schriften vol met puberteitsgedichten geschreven, maar die waren niet de moeite waard. Aan het schrijven daarvan heb ik wel een grote technische vaardigheid overgehouden, zodat ik later nooit hoefde te zoeken naar een vorm. Veel van deze gedichten heb ik, zonder succes overigens naar tijdschriften gestuurd. Maar er was al in 1926 een nieuwe, eigen toon in mijn poëzie gekomen; ik was verliefd geworden op Aafje Maria Vernes, die ik kende uit de jeugdbeweging. Zij beantwoordde mijn liefde (in 1932 werd zij na een nogal stormachtige verlovingstijd mijn vrouw). Een aantal van de door haar geinspireerde gedichten had ik eind '26 naar het literaire tijdschrift De Stem, gestuurd waarvan Dirk Coster redacteur was; tot mijn grote verbazing besloot de redactie enkele gedichten te plaatsen. In het voorjaar van 1927 werden ze gepubliceerd en ik heb toen ook in Arnhem Jan Greshoff leren kennen.
Van mijn gewoonte om schrijvers onverwachts met mijn persoon te confronteren ben ik toen afgeweken. Bij uitzondering heb ik Greshoff van te voren geschreven. Ik kreeg een briefje in een klein en priegelig handschrift terug, dat ik kon komen. Nadat ik hem twee keer bezocht had, nam ik de derde keer een stapeltje gedichten mee. Tot mijn verbazing èn verrassing vond hij ze goed. Jan Greshoff maakte er een keuze uit en heeft het manuscript toen aangeboden aan de befaamde Maastrichtse uitgever Stols. En in datzelfde jaar verscheen onder de titel Terugkeer mijn eerste gedichtenbundel. Nog altijd beschouw ik Terugkeer als mijn echte literaire debuut.
Terugkeer
De grote rust en de bezinning zinken
in mij als regens in een dode tuin.
Na deze waanzin en dit zelfverminken
keer ik terug. Nog ligt de droom in puin,
maar buiten waar men bruggen bouwt, wijd bogend,
en waar de stroom versnelt tot vurig licht,
word ik van nieuwe liefde en trots almogend -
en ik vergeet en wandel opgericht.
Nu eindlijk valt het masker van de dagen
en de verbijstrende eenzaamheid vergaat.
Zij kwam van. De blindelingse vlagen
van wanhoop stierven aan mijn hart, verzaad.
Een vrouw wier handen in de mijne lagen
riep met één lach de dood uit mijn gelaat.
In het voorjaar van 1927 bood mijn vroegere leraar Nederlands, Dr. Overdiep, mij werk aan. Hij heeft me het documentatiewerk van zijn Stilistische Grammatica van de Nederlandse Taal
| |
| |
laten doen. Ik schreef artikelen voor hem over of typte ze uit, eigenlijk versimpeld secretariswerk. Alleen moest ik erg goed op de spelling letten, want het waren oude teksten.
Dr. Overdiep, een tijdlang toch een soort vaderfiguur, wilde dat ik middelbaar Nederlands zou gaan studeren. ‘Je moet iets doen’, vond hij, ‘je moet een doel voor ogen hebben, want op deze manier raak je moreel in verval’. In een middelbare studie Nederlands stonden mij echter diverse onderdelen tegen, vooral het linguistische, en daarom zag ik er vanaf. Toen opperde Dr. Overdiep dat er voor mijn persoon nog maar één ding overbleef: het volgen van een bibliotheek-opleiding.
Hij vertelde me dat er in het bibliotheekwezen geen baantjes waren, waar ik rijk van zou worden, maar dat ik waarschijnlijk wel tijd over zou houden om te schrijven. Bovendien zou ik midden tussen de boeken werken en er mee bezig zijn. Voor het eerst van mijn leven beantwoordde ik zijn voorstel met een hartgrondig ‘ja’.
Theun de Vries op twintigjarige leeftijd.
Als leerling ben ik stage gaan lopen bij de Openbare Leeszaal in Apeldoorn. Daar heb ik de grondbeginselen van het bibliotheekvak geleerd. Vervolgens genoot ik het voorrecht om mijn volgende stage aan de Openbare Leeszaal in Hilversum door te brengen. De Openbare Leeszaal van Hilversum had een hele goede naam. Zij was ondergebracht in een dubbel oud-Goois herenhuis, dat bijna onder de boekenlast bezweek. Hilversum was echt het culturele centrum van het Gooi, waar van oudsher veel intellectuelen en kunstenaars woonden, die deels in Amsterdam werkten. Veel van deze ‘Gooiers’ bezochten de bibliotheek, die op literatuurgebied werkelijk een schatkamer was. Overigens ben ik daar voor het eerst in aanraking gekomen met namen uit de jonge Sovjet-literatuur.
Voordat we verder gaan met je opleiding en verdere ontplooiing in het bibliotheekwezen, wil ik eens iets weten over je houding in die tijd t.a.v. de politiek in èn buiten Nederland.
Interesseerden de politieke ontwikkelingen je toen al? Had je affiniteit met een politieke richting of stroming?
Tijdens mijn schooltijd was ik lid van de NBAS, een jeugdbond van geheelonthouders. In deze jeugdbeweging leefde een zeker sociaal sentiment, dat mij ongetwijfeld beïnvloed heeft. Maar na mijn ervaringen in Rotterdam en Leerdam en mijn terugkeer naar Apeldoorn, na mijn melancholie van het alleen-zijn - de bundel Terugkeer is er een weerspiegeling van - en in mijn groeiende bewondering voor Marsman, ben ik een tijdlang een overtuigd individualist geweest. Ik geloofde helemaal niet in politiek en deelde de in die tijd veel bij Nederlandse schrijvers voorkomende litaire tegenzin tegen de S.D.A.P. De S.D.A.P. werd toen afgeschilderd als een reformistische politieke partij, zonder revolutionair sentiment en met een grote dosis kleinburgerlijkheid, waarin men zich bezig hield met dansen op de Paasheuvel. Veel meer over politiek wist ik niet.
Wat het buitenland betreft wist ik wel, dat er in Italië een dictator aan de macht was, die Mussolini heette, maar wat deze man precies uithaalde wist ik niet. Het interesseerde me ook niet. Wat het fascisme inhield is me pas later duidelijk geworden.
Ik kwam tijdens mijn Hilversumse - of Gooise- stage-periode regelmatig in Utrecht, omdat ik daar in het kader van mijn opleiding lessen kreeg aan de Openbare Leeszaal. Tussen de middag dronk ik altijd koffie bij Marsman en zijn aanstaande vrouw Rien Barendregt. Ik ben met Marsman in contact gekomen, nadat hij mijn debuutbundel Terugkeer bijzonder lovend besproken had in het literair supplement van de N.R.C. Dat was toentertijd de hoogste lof die iemand kon oogsten.
Mijn tijd in het Gooi en omstreken, waar ik de stad Utrecht dan maar gemakshalve bij reken, was een mooie tijd. Ik heb naast Marsman ook kennis gemaakt met een aantal schrijvers van ‘De Gemeenschap’. Naast een aantal ‘kleine lichten’ waren dat o.a. Anton van Duinkerken, Albert Kuyle, Jan Engelman. Al deze contacten concentreerden zich in Utrecht, hoewel ik in Hilversum een schrijver als Anton Coolen leerde kennen, die net een journalistieke loopbaan begon als redacteur bij de Gooise Post. J.C. Bloem heb ik eveneens in die tijd leren kennen. Dit contact met collegaschrijvers en dichters was voor mij een eerste stimulans, hoewel de kritiek van Marsman vaak niet mals was. In het Gooi ben ik ook in contact gekomen met Laurens v.d. Waals, die een klein uitgeverijtje had, De Waelburgh, dat officieel bij Nijgh & van Ditmar hoorde, maar hij mocht voor zichzelf een beetje sjoemelen in Het Gooi. Op zijn verzoek heb ik een tweede bundel gedichten samengesteld. Dat is mijn bundel De vervreemding geworden, die in 1928 verscheen. Een titel die voor zichzelf spreekt en volledig slaat op de periode die ik nog niet zo lang achter me had. In Het Gooi en omstreken proefde ik voor de eerste keer in mijn leven de zoetheid van een intens literair leven, als ik het zo mag zeggen.
En toen kwam je uit dat merkwaardige isolement. Op geestelijk gebied kreeg je ook nieuwe impulsen. Je bent andere wegen gaan zoeken.
Ik werd geconfronteerd met mensen, die er een vaste levensovertuiging op na hielden. In dit geval waren dat de katholieken. Aan de andere kant werd ik geconfronteerd met een aantal niet-gelovigen, die zelfs af en toe een beetje anti-katholiek deden, wat volgens mij meer uit een soort steekspel-mentaliteit voortkwam. Zo iemand was Marsman en trouwens ook Binnendijk, die toen leraar was aan het Baarns Lyceum.
Hun humanistisch tegenwicht was Dirk Coster die toentertijd in Amersfoort woonde. Nadat er enkele gedichten van mij in ‘De Stem’ waren gepubliceerd heb ik hem opgezocht en ben dat regelmatig blijven doen. Ik heb zijn mede-redacteur Just Havelaar leren kennen, die ook in Amersfoort woonde. Coster en Havelaar waren beide rood-rose ‘angehauchte’ humanisten. Havelaar was iets roder dan Coster. Hij had meer sociaal gevoel
| |
| |
dan zijn collega-redacteur. Dat bracht hij in zijn boeken over kunst heel duidelijk tot uitdrukking. Zo ben ik via Havelaar voor het eerst de naam vanFrans Masereel tegengekomen.
Ik ben in mijn Gooise of Hilversumse jaar, hoe je het ook noemen wilt, met veel nieuwe dingen in aanraking gekomen. Het was een jaar van nieuwe openbaringen en van wereldbeschouwelijke problemen en vragen, voor mijn doen tenminste.
Je hebt je ook nog korte tijd voor het occultisme geïnteresseerd. Een vreemde stap!
Toen ik in Leerdam werkte heb ik daar de nu geheel vergeten schrijver Karel Wasch opgezocht. Hij was auteur van een aantal wijsgerig-psychologische dialogen. Daarnaast werkte hij als directie-secretaris op de beroemde glasfabriek. De hele directie van de toenmalige glasfabriek bestond uit Vrij-Katholieken en theosofisch georiënteerden, die kerkdiensten hielden volgens de Anglikaanse rites. Waarschijnlijk heeft Karel Wasch mij vanuit de verte geëxamineerd en bekeken en misschien wel gedacht dat ik voor zoiets te vangen zou zijn.
Toen ik in Hilversum woonde, correspondeerde ik nog enige tijd met hem en op de een of andere manier is hij mij over het occultisme gaan schrijven en ook over de Vrij-Katholieke Kerk. Hij deelde me mee dat er in Oud-Valkeveen een Vrije-Katholieke Kerk was met Engelse, ex-Anglikaanse, geestelijken, die de mis opdroegen vanuit theosofisch- occultistisch standpunt. En dat interesseerde mij wel; het was katholicisme zonder Rome. Ik schommelde een beetje. Het was toen misschien wel een teken des tijds dat veel mensen zich bekeerden tot het katholicisme. Ik heb Albert Kuyle eens sarcastisch tegen Anton van Duinkerken horen zeggen: ‘Daar is er wéér een, Toon. Als dat zo doorgaat, gaan wij eruit’. Zelfs Marsman die altijd zo heidens deed, werd aan de andere kant sterk door het katholicisme gefascineerd. Met dat katholicisme was een heel complex van Latijnse, Christelijke en klassieke sentimenten gemoeid, die verscheidene van deze mensen ontvankelijk maakten voor het Italiaanse fascisme. Ik herinner me dat Marsman een enkele keer bijzonder lovend sprak over de grote Romeinse stijl van Mussolini. Daar heb ik nooit voor gevoeld en dat zeg ik nu niet achteraf. Toen al zei het theatrale, het onechte daarvan mij niets.
Ik week dus uit naar de occulte richting en ging het hele najaar van 1928 naar de Vrij-Katholieke kerk en dacht er zelfs over om me te laten dopen. Ik moet je heel eerlijk zeggen, dat mijn fascinatie hoofdzakelijk uitging naar het schilderachtige ritueel, dat ik erg esthetisch vond. De hele mis werd in Anglikaanse stijl opgedragen. De priesters spraken Oxford-Engels en de klank van hun stemmen en hele habitus liet mij allengs vermoeden dat deze heren meer van jongens dan van meisjes hielden. Ik was wel zo hetero-sexueel dat dit alles niet inspirerend op mij kon blijven werken. Daar komt bij dat de hele betovering annex het theosofische en occultistische uitgangspunt en de zonderlinge religieuze sfeer, waar je door het doopsel voor je hele leven aan vast zou zitten, mij begon af te stoten. Dat kwam niet alleen door de uitlatingen van katholieke mensen waar ik mee omging, maar ook ten dele omdat ik bezig was mijzelf in een veel meer realistische richting te ontwikkelen.
Toen ik in 1927 terug ben gegaan naar mijn ouderlijk huis aan de Rembrandtlaan te Apeldoorn hield ik me nog af en toe met Friesland bezig. Zo ontdekte ik dat de schilder Rembrandt getrouwd was geweest met de Leeuwardense burgemeestersdochter Saskia van Uylenburg, het huwelijk was gesloten te St. Anna-parochie in het noorden van Friesland. Ik besloot rond dit gegeven een historische impressie, een novelle of verhaal te maken. Dat is het begin van mijn roman Rembrandt geworden. Ik heb het handschrift van de eerste hoofdstukken meegenomen naar Hilversum en heb er daar verder aan gewerkt. Bij het schrijven van Rembrandt moest ik me heel duidelijk fixeren op een stukje historisch verleden van Nederland, vooral Amsterdam. Nu was Amsterdam de stad van mijn verlangen. Sinds ik er voor de eerste keer geweest was, had ik altijd een enorme hang naar Amsterdam gehad. Daarom ging ik er vanuit Hilversum verscheidene keren naar toe, om de Rembrandts in het Rijksmuseum te bekijken. Ik denk dat de noodzaak om mij op een concreet stukje Nederlandse historie te concentreren mij ook achterdochtig heeft gemaakt tegenover die Anglikaanse poespas van de Vrij-Katholieke kerk.
Ik blijf het vreemd vinden, dat in de jaren '20 een aantal schrijvers van niet-katholieke afkomst geestelijk min of meer doolden en zich aangetrokken voelden tot de rooms-katholieke kerk.
In Nederland was het hele politieke en culturele leven ingeslapen. Dat was een heel verschil met b.v. Frankrijk waar een neo-katholieke renaissance bezig was en heel wat schrijvers naar het katholicisme overgingen. In Duitsland had je de Weimar-republiek waar op literair-cultureel en politiek gebied roerig leven heerste. Maar in Nederland gebeurde niets. Er was geen enkele inspiratieve beweging. In de sociaal-democratie had de literatuur geen basis gevonden om zich episch en groot te ontwikkelen. De poëzie zocht en vond voorbeelden in het expressionisme en daar is later het vitalisme uit geboren. Het humanisme van het maandblad ‘De Stem’ verwaterde steeds meer. Ofschoon het in mij enkele illusies heeft gewiegd, vond ik er niet genoeg aanknopingspunten bij. Ik denk dat het velen is vergaan zoals mij. Ze wilden wel ergens bijhoren en er op een soort dienende wijze deel van uitmaken. Ook wilden ze er door geïnspireerd worden en er creatieve vitaliteit aan ontlenen, maar die was er niet. Het lugubere is dat die vonk pas in het sluimerende kruitvat is gekomen door de komst van Hitler in 1933. Misschien al iets eerder.
In ieder geval zorgde het vitalisme toch wel voor een klein beetje leven in de brouwerij. Jij hebt je niet zo tot het vitalisme aangetrokken gevoeld?
Jawel, jawel, maar dat zat meer in de persoonlijke bewondering voor Marsman en zijn creativiteit. Dat zou je willen nadoen, zo zou je ook willen zijn: de kracht van het leven zelf grijpen en verwoorden. Dirk Coster heeft de begin-poëzie van Marsman, die erg mooi en groots is, vergeleken met een biologisch ontwaken en dat is het zeker ook. Het heeft te maken met vroege, mannelijke jeugd. Want later toen Marsman ouder was krijg je Tempel en Kruis. Een poëzie die het elan van het begin duidelijk mist. Het wordt dan een cultuurpoëzie met typisch melancholische elementen.
In ieder geval was mijn Gooise tijd een kennismaking met allerlei onderwerpen en zaken die schrijvers en vooral dichters bezig hielden. En dus weer een stukje school.
Het bracht de wereld waar je naar verlangde dichter bij je.
Het was een begin, een oriëntatie naar iets toe. Ik kreeg het gevoel dat ik me menselijk ging ontplooien. De roman Rembrandt waaraan ik werkte, was een heimelijke poging van mijzelf om iets van belang te creëren. Ik wou iets maken, wat mijn generatiegenoten niet deden. Achteraf zie ik natuurlijk de tekortkomingen van deze roman, maar het werken aan dat boek had een hele positieve betekenis. En er is een flink brok jeugdervaring in verwerkt.
Als ik terugkijk op het eind van de twintiger en het begin van de dertiger jaren, kan ik in feite spreken over een langgerekte identiteitscrisis die er in mijn leven is geweest. Ik wil hier daarom iets meer zeggen over mijn psychische troebelen uit deze tijd. Zonder de these van Thomas Mann te onderschrijven dat kunst en ‘ziekte’ in feite een soort twee-eenheid vormen, mag ik opmerken dat ik net als de meesten van mijn schrijvende collega's problemen met het begrip ‘gezondheid’ heb gehad. Wat ik als 18-, 19-jarige met mijn fervente liefde voor het leven en mijn feitelijk solide constitutie, zelf niet heb begrepen, waarvoor ik mij ook heb geschaamd, was het verschijnsel dat ‘de dood’ toentertijd een idee fixe van mij werd. Ik wilde niet
| |
| |
aan de dood denken, en ik werd steeds meer behekst door de gedachte aan sterfelijkheid en levenseinde. Ik was slapeloos en voelde mij opgejaagd. Ik sloeg in romans en biografieën de hoofdstukken met stervensscènes haastig over. Zo heb ik jaren lang nooit Tolstoj's Dood van Ivan Iljitsj durven lezen. Voor begrafenissen ging ik op de vlucht, zodat ik die van mijn geadoreerde grootmoeder in 1929 niet durfde bijwonen. In 1931 ging het mij met de begrafenis van Aart van der Leeuw in Voorburg nog net zo!
Ik wist niet wat ik tegen mijn bezoeking moest doen. De stomme huisartsen die ik met een schuchter verhaal over mijn kwelling wel eens benaderde, gaven mij een valeriaandrankje. Ze hadden mij ook een pijp drop kunnen voorschrijven. Niemand kwam zo'n vijftig jaar geleden op de gedachte dat er nog zo iets als psychiatrie bestond, en de psychiatrie zelf vrees ik, stond nog in de kinderschoenen. Pas veel later begreep ik uit gesprekken met terzakekundigen, dat mijn jeugdneurose een vrijwel onvermijdelijk produkt is geweest van mijn gevoelens van verlatenheid (‘ouderloosheid’), van verdriet en van woede (‘gekrenktheid’); een woede die ik tegen mijzelf richtte. ‘De dood’ was niet anders dan de immense bedreiging die vanuit mijn binnenste, het hele complex van ongenezen innerlijke kwetsuren, op mij af kwam.
Rond mijn twintigste levensjaar was er geen mens die mij dat duidelijk kon maken. Ik besefte langzamerhand dat ik mijzelf genezen moest, en ik heb dat voor een groot deel ook kunnen doen door mijn ziekte in te dammen met het mobiliseren van vitale tegenkrachten: - het schrijven, de liefde, de politiek, de kunst (muziek), dit in willekeurige volgorde. Ik heb mij met al mijn energie in deze vormen van afweer geworpen, en ze hebben mij lange jaren beschermd, vooral ook omdat ze mij vaak in levend contact brachten met medemensen. Ik denk dat het een cruciaal punt in mijn bestaan is of geweest is om deel te hebben aan een groter, sterker geheel, waardoor individuele kwellingen gerelativeerd werden.
Het heeft daarom, toen ik jong en eenzaam was, tamelijk lang geduurd voor ik mijn echte identiteit en daarmee mijn ‘gezondheid’ had gevonden. Dat was ook de periode waarin ik de meeste lyriek heb geschreven. Deze gedichten hebben vaak als thema: eenzaamheid, inkeer, dood, vervreemding, najaar. Er komt een hele symboliek in voor van vergane parken, tuinen, van boeren die vruchteloos in de aarde staan te zwoegen. Het zijn allemaal symbolen van mijn eigen innerlijk uit die tijd. Er was geen opheldering, geen antwoord op alle vragen. Maar het feit dat ik mijn vragen kon stellen en dat ik mijn crisis, paniek en angsten onder woorden kon brengen was voor mij al een zeker medicijn. De kunstenaar, zo zou Freud zeggen, weet profijt te trekken van zijn neurose. Hij beeldt haar uit, zij het in soms onnaspeurlijke vormen, en temt haar daarmee ten dele.
In de groep van De Gemeenschap zaten progressieve en sociale elementen. Trok dat je aan?
Beide elementen waren het beste vertegenwoordigd in de persoon van Anton van Duinkerken. Het vervelende was, dat hij niet zoveel in Utrecht kwam. Hij woonde in Noord-Brabant, maar omdat hij een meisje in Het Gooi had, dook hij daar af en toe op.
Het vervelende was verder, dat de ‘sociale elementen’ dikwijls juist te vinden waren bij hen, die na 1933 de weg van het fascisme opgingen, zoals b.v. Albert Kuyle. En de aanhangers van Zwart Front, die met de z.g. ‘Nieuwe Gemeenschap’ helemaal zijn afgegleden.
Het was vooral mijn behoefte om vrienden en ‘medemensen’ te hebben die mij aantrok tot ‘De Gemeenschap’, meer dan een ideeënkwestie, want ik had nog geen echte ideeën. Ik pikte zo hier en daar wel eens wat op. Mijn identiteit moest nog gemaakt worden en dat is pas gebeurd in Sneek toen ik na 1933 in aanraking kwam met het marxisme.
|
|