| |
| |
| |
Dirk Kroon
Omwegen naar een centrum
Elf dichtbundels van Jacques Hamelink
Jacques Hamelink (geb. 1939 nabij Temeuzen) debuteerde in 1964 met de verhalenbundel Het plantaardig bewind, die onmiddellijk de aandacht van pers en publiek heeft gekregen. Latere prozaboeken werden eveneens gretig en gunstig ontvangen. 1964 was echter ook in ander opzicht een debuutjaar doordat Hamelinks eerste dichtbundel het licht zag. Tot op heden zijn er elf afzonderlijke poëziebundels verschenen. Omdat Hamelinks poëzie aanvankelijk als randverschijnsel is gezien, én omdat de laatste jaren geen proza van zijn hand is gepubliceerd, mag er alle aanleiding zijn deze poëzie eens wat nader te bekijken. Het dichterschap blijkt de essentiële basis van Hamelinks schrijverschap. Hij windt er zelf in interviews geen doekjes om en laat het anderszins merken door de publikatie van de essays De droom van de poëzie (1978) en In een lege kamer een garendraadje (1980).
De hieronder volgende neerslag van lectuur dient te gelden als een verkenning. Als een tracering van wegen en omwegen. Om een ruimer lezerspubliek toegangswegen tot deze poëzie te bieden, bleek het nodig de oorspronkelijke bundels tot uitgangspunt te nemen.
De bloemlezing uit eigen werk, Niemandsgedichten, een keuze 1964-1975 met een toespraak (1976) blijft hier buiten beschouwing. Al is het een aan te bevelen bloemlezing, het is een keuze en bezit niet het definitieve aspect van de bloemlezing uit het vroege proza, Gehandhaafde verhalen (1979).
De eerste bundel, De eeuwige dag (1964), opent met de cyclus ‘Delta’. Men verwart geen biografische gegevens met poëtische feiten wanneer men vaststelt dat Hamelink in deze cyclus de sfeer van zijn jeugd in Zeeland terugroept. In de 4 gedichten van ‘Delta’ roept hij dagen op die zich afspelen in onontgonnen gebieden. ‘Voor een jeugd’ (p. 7) begint aldus:
Als wij ontwaakten lag de aarde
en uit ons wieren bed moesten wij
slaapverdronken de tijd doorwaden
vogels en kruid betastend met handen
nog nat van jagersgroen gras
Alles was nieuw en bijna onaangeraakt. Het scheppingsverhaal trilde in het brandpunt van de dag, zo blijkt uit volgende strofen. De wereld was woest en vol, moest nog worden ontdekt, gewonnen en overwonnen. Dreiging had nog geen naam. De dood die in de taal besloten ligt werd nog genegeerd. Er was overvloed, er wordt gesproken van een ‘wij’, een gezamenlijkheid, zelfs in eenzaamheid die door hartstocht werd gedragen.
In het tweede gedicht, ‘Zeemorgen’, zijn er strandtaferelen. De erotiek doet haar intrede. En meteen manifesteert zich het besef van tijdelijkheid:
Jacques Hamelink, zomer 1980.
zilvergroen geschubde meerminnen in bikini
en de duintoppen welven als borsten van een blote heidin
maar tijd hoog op de poten slaakt waarschuwend
zijn kreet die de schelpenzoeker versteent
De zee maakt hese geluiden, de oude vissers zoeken onderdak en heul in een ‘bekaaide herberg’ en verzinnen ‘vaarten (...) naar de legendarische broedplaatsen van vroeger’.
Tegen het besef van tijdelijkheid, ervaren door de schelpenzoeker en de vissers - en niet door badgasten, dagjesmensen bij uitstek - brengen de betrokkenen hun verleden in.
De schelpenzoeker gaat in het omringende op: ‘temidden van zijn koraaleilanden hij vergaat vaag/in de ruimte’.
‘De bittere geur van zomer’, het 3e gedicht, toont een tijdloos seizoen, doorgebracht op het boerenland, bij erven, in schuren.
| |
| |
Het gevoel van gezamenlijkheid blijft, tótdat lichamelijke pijn wordt ervaren. Dan stokt de overmoed en is er een ik in het geding met een houding tegenover de anderen: ‘er kroop een paardendaas over mijn onderarm/ik drukte hem dood op de plek waar hij zich vastzoog/in mijn vruchtvlees/verhaalde ik leugenachtig’ (p. 9). Onrust ontwaakt: ‘welke onrust deed ons dan dwalen’ (p. 9). De omzwervingen door de dag eindigen met onbehaaglijke gevoelens, blijkens de slotstrofe (p. 10):
pluizen dreven door de volwassenen vergeten
gingen wij traag en ruziemakend huiswaarts
de roep van een naamloos geworden vogel vloeide uit in ons merg. tijd
drong zijn blaffende honden samen voor de kennel van onze slaap.
De tijd maakt de tweedeling tussen waken en slapen, tussen de anderen en de ik. Het slotgedicht ‘Delta’ opent dan ook:
Zo gauw het rauwe gekrijs van de morgen
de schelp van mijn slaap brak en ik waterig
en dronken en met een sponzen hoofd
zilver van schubben en steltlopend
een stuntvlieger werd boven de dorpen
droeg de dag mij op gouden handen
en werd in het muizengeritsel van graanzolders
mijn gehorige slaapplaats gereedgemaakt
De ik-figuur is het nog niet vergund een slaapplaats te krijgen, een schuilplaats om te vergeten, maar de plek is ‘gehorig’. De werkelijkheid is in binnen- en buitenwereld gesplitst. Er is een wig gedreven in de aanvangsstaat van eenheid. Het woord ‘begeerte’ valt weer en de ik-figuur wordt weer belaagd. Dan richt hij zich op en gaat hij op jacht naar geheimzinnige dieren, naar monsters, vissen, schelpdieren met name. De onschuld van de mens in het beginstadium van het leven heeft hij nog niet verloren: ‘het water was nog een holle schaal/waaruit ik argeloos at lamsoor en zeewortels (...) alle dieren uit de ark waren daar nog’ (p. 12) De voortgang van de tijd, de wisselende elementen van de natuur, uitgedrukt in de bewegingen en de vlucht van een vogel, wijzen de ik-figuur steeds op het andere dat hij ervoer als een bedreigend geheim. ‘Delta’ eindigt:
maar altijd vloog een vogel tegen de zon aan
en stichtte brand met laaiende vlerken
en helmhaar de duinen te berge rijzend
borg mij vluchteling in diepe grotten van zand
en nooit kan de zon zo nog opkomen
als toen ik mijn naam voor het eerst in de steigers graveerde
toen ik een kalken ei uit het waggelend vogelhuis rolde
en het mikrofoongeruis knarste en zeilen
zal geen dag meer op zijn gespikkelde vlerken
sinds in mijn hangmat onder de balken
volwassen ik mij slapeloos wieg en vriesganzen
helder nachtelijk roepen naar het voorgoed door tijd onteigend niemandsgebied.
Hij kan niet meer vergeten, nooit meer slapen als toen. De tijd heeft hem verjaagd uit een gebied dat hij het zijne dacht. De eenheid met het omringende is voorgoed verdwenen toen de tijd ingreep, onteigende en de meest vertrouwde wereld toonde als een ‘niemandsgebied’. De ik-figuur behoort voortaan bij de anderen, die de naam ‘volwassenen’ dragen.
De 2e cyclus volgt organisch op de 1e. Nadat de ik-figuur in ‘Delta’ het vertrouwde ‘wij’ moest opgeven en als eenling de wereld van het andere onder ogen leerde zien, treedt in de 2e cyclus een ‘jij’ op. De ik-figuur groeit naar volwassenheid, leert door bemiddeling van de ander dat hij zintuigen bezit en geeft toe aan de bewustwording, laat zich vermurwen door het denken nu hij weet dat een (dag)droom ten einde is: (p. 15)
Zintuigen
Na dagreizen slaap komt denken vermurwend
een diep mes langs achter in mijn ruggemerg
en haastig breek ik je binnen
en word geboren genezen gedragen hersteld
reuk: een lichtende ingeving
mijn huid wordt bevleugeld met tastzin
smaak komt als bloed in mijn mond staan
gehoor breekt door het netvlies van mijn oren
en gezicht stijgt naar mijn ogen
tot ik niet meer tot ik bijna zien kan.
Het titelgedicht van deze cyclus, ‘De zomer jij’, laat zien wat de ervaring van de lichamelijke liefde betekent: de aanvang van een verkenning. De jij-figuur, de ander, is een even verhuld uitgangspunt van een levenstocht als de omringende werkelijkheid, het andere. Het samengaan voltrekt zich lineair, heeft plaats in de tijd. Maar op het moment van samenvloeien stokt de dooltocht, is er identificatie, niet van twee mensen, maar van een ‘wij’ (in de accusatief) met het omringende dat zich in diverse aspecten voordoet. Er is sprake van een eenheid, zeker, maar tegelijkertijd van een gedeelde hoeveelheid. De werkelijkheid is complex, ook voordat het herhaalde ‘tot’ klinkt en de tijd zich manifesteert, splitsend. De tijd kan echter gebroken worden, dat is de winst van de liefde. Anders gezegd: wanneer de tijd naar geliefden omkijkt, versteent de tijd en wordt een stomme getuige. Maar ook degene die liefheeft verliest zijn aardsheid niet, hij wordt opgejaagd omdat ‘weer de renboden honger en dorst gereedstaan’ (‘Standbeeld’, p. 20). De reis gaat verder. De ander, de jij, wordt slechts gelijkgesteld met één seizoen, al is het een zomer.
De slotafdeling ‘De eeuwige dag’ laat zien dat de mens geen genoegen neemt met één seizoen en nergens voorgoed kan verblijven: (p. 24)
Verhuizing
Het buikziek huis van een seizoen
dat geurde naar hooi en goudkoorts
is nu leeg nog zwetend en hevig
vroeg en laat rokend van onraad
komt de mens woedend uit zijn onbewoonbare schelp
ruikt de holle ijzeren ochtend
speer met een stenen punt
reikt de koude hem naar het hart.
Er is niets voorgoed gebouwd. De wereld moet telkens opnieuw worden veroverd. Kilte komt aan het licht. Daarvan zijn de overige gedichten van ‘De eeuwige dag’ doordrongen.
De bundel Een koude onrust (1967) bevat veel kou, kilte. De gedichten zijn gesitueerd in herfst en winter. Zowel samenleving als natuur komen op weerbarstige wijze in beeld. Een primitieve samenleving, een natuur zoals deze ooit moet zijn geweest.
| |
| |
Het is of de ik-figuur ontoegankelijke gebieden tracht binnen te dringen: de herkomst van de mens tracht na te gaan. Maar telkens voelt hij een tekort. Reeds het eerste gedicht van de bundel geeft aan dat hij zich onmachtig voelt: (p. 7)
Zoals in de decemberbossen het ongetemd wijf dat kermt
Als ze haar wolvenjong werpt
En met de gehavende aarde paart
En daarna haar baarmoeder als een dodelijk ei in zich draagt,
Zo braak ik telkens weer koud geschrei
Wanneer de ijstijd verwarring sticht, kraaien waait
Over het krakend galgenveld van de wereld
En het ijzeren water de moerassen beheert
Waarin ik vruchteloos overwinter, betij, staak,
En zoals zij daar blauwbek en bijt.
Maar in mij rijpt niets, hoe ik ook wijfachtig kijf en zwatel
En in de vuurhaard roest rakel waar geen sterveling om vraagt
En het bewind wraak dat mij tot grint maakt
Hij is onmachtig, enerzijds omdat hij alleen is, ‘koud geschrei’ uit en handelingen verricht ‘waar geen sterveling om vraagt’, anderzijds omdat hij zich onderworpen weet aan een bewind dat sterker is dan hij en hem vermorzelt. Een bewind dat in de natuur huist: in de omringende natuur evenzeer als in de ikfiguur zelf. De gehele eerste afdeling, ‘Interregnum’ laat zien dat men machteloos is, dat andere machten woekeren al waant men zich herhaaldelijk koning. Men bevindt zich in een rijk dat onderhevig is aan vergankelijkheid, men beweegt zich in vicieuze cirkels. De rondgang wordt uiteindelijk in eenzaamheid gemaakt. De ik-figuur smeedt zich daarom een harnas (cf. ‘Brief’, p. 16). Onkwetsbaar is hij echter niet. De cyclus ‘Boschatlas’ laat zien dat het harnas gebroken kan worden door de ander. Gebroken tijdens een archaïsche strijd. Zo b.v. in ‘Helder bij vloedtij’ (p. 21): ‘Met je samen op genade of ongenade woedt vuururen lang/Lokroep en worgschreeuw, tot je mijn maliënkolder kraakt/In je wortels en mij inderhaast opnieuw bij eb te vondeling legt’. Een vondeling. Maar geen kind meer. Slapen is niet meer mogelijk en tijdens het waken bereikt men de jaren des onderscheids. Het omringende is voorgoed uiteengevallen. De eenheid, zelfs die van elementen, lijkt voorgoed verdwenen:
Trek
Ongewend de driftige trek van sterren,
De schaarbewegingen van eb en vloed,
De bedrieglijke helderziendheid van wateren.
Onwaarneembaar de hete benedenwindse
Erosie van zaad en wat de paaseilanden afdrijven.
Antipoden dode loodrechte schimmen in ons staan.
Een sprakeloos makend staren heeft de elementen verdeeld
En is nooit meer met slapen op te heffen.
Alleen buitengaats nog eeuwenoud lichaam aanslibt.
De ik-figuur verzet zich niet tegen deze gegevenheden, hij leert ermee leven. Hij stelt vast, registreert. Dat het koud is. Dat er alleen tijdelijk onderdak is. Dat hij ontheemd is. Die vaststelling leidt nergens tot een klacht, de ik-figuur wordt nergens persoonlijk. Hoezeer hij ook (met name in de slotafdeling ‘Negrido’) in een bijzondere taal wordt opgevoerd en een eigen gestalte krijgt, het persoonlijke, het al te persoonlijke klinkt nergens op. Wanneer van ontheemding sprake is, gebeurt dit zelfs in de eerste persoon meervoud (cf. ‘Bivak’, p. 34 met regels als ‘Ontheemd zijn wij weerom’). De gezamenlijkheid is betrekkelijk. Er is geen eenheid, maar een identificatie met de anderen die hun eigen desolate weg door de werkelijkheid van heden en verleden gaan. Nors tot in de taal.
Ik of ander, door koude onrust bevangen vervolgt de mens zijn weg. Hij beseft dat die weg in onheuglijke tijden is begonnen en gebruikt alle zintuigen om ook die herkomst te verkennen. Hij schiet weliswaar tekort, zijn reikwijdte is beperkt, maar in de omringende natuur zijn de signalen van een oeroud verleden te herkennen. Het slotgedicht ‘Aktieradius’ eindigt: ‘Tot diep in de luchtige onderkelderde grond,/In zijn slakkenhuis opgerold, zijn spichtige antennes geladen/ En stekeblind, ketst de heldere vuursteen van de mens’. (p. 39)
Oudere gronden (1969) gaat inderdaad over de menselijke zoektocht naar een onheuglijk verleden. Een ik-figuur komt er nauwelijks in voor. Objectivering die past bij het thema. Het is vooral ‘hij’, verwijswoord voor de mens, en vaker nog ‘de mens’. De gedichten verwoorden telkens het tekort: de gang is een ‘lediggang’ (p. 7), de ‘oudere gronden’ blijken in het heden niet te achterhalen, niet meer te beleven. Wél is er het besef van eeuwenoude herkomst, van een eeuwenlange gang door tijd en ruimte. De beleving van vroegere tijd en ruimte is onmogelijk. De mens bezit zintuigen die uitsluitend functioneren in het hier en nu. Zijn onrust is geen angst, ‘zijn heelal een zeepbel/zijn hiaat holte’ (p. 8), ‘de eertijds stevige mens staat opeens wankel/in de handgemaakte ruimte’ (p. 9) Zelfs Pascals beleving van de ruimte lijkt voorbij. Niettemin manifesteren de oudere gronden zich in het hier en nu, intermitterend. Het wordt gezien als een therapie (cf. p. 11). Dan ‘wordt hem het ijskoude elektrisch geladen/diadeem der sterren bij tussenpozen/over de hersens gezet’. Shocktherapie van het aanwezige. Een onder spanning gezet bewustzijn. En de mens zoekt onherroepelijk een tegenpool: verdoving. Alcohol - vaak in de vorm van wijn - biedt uitkomst. En de befaamde slaap, waarin wellicht ook oudere gronden worden aangeboord. Immers: ‘In het tellurisch uur van de slaap/is het spreken begonnen de voertaal/der bladeren ontstaan en aangeleerd’ (‘ode’, p. 22). De cyclus ‘Oudere gronden’ die deze bundel besluit neemt niettemin weer een en ander van het menselijk vermogen terug, verwoordt twijfel, laat zien dat de werkelijkheid en dus de taal van het hier en nu is doortrokken. Het landschap bijvoorbeeld is het oorspronkelijke niet meer. Menselijke bewerking is al te duidelijk zichtbaar. Verstening is niet tegen te gaan:
(p. 32)
nogmaals je natte wenteltrappen
mondend in ommuurde tuinen.
Aldus holtevorming geschreven
skelet geworden werveltaal
het kalk worden van de slak.
Onder de werkelijkheid van het hier en nu verbergt zich een andere, waartoe men geen toegang meer heeft. De dood is een definitief teken van de tijd: ‘onder de wegennetten/oudere wegen/onder het bouwterrein/andere velden/bezaaid met glasscherven/paartekens van minnaars/achtergebleven woorden/waar de taal uit wegtrok/nooit meer te benaderen’. (p. 34)
Tot de droom van de levende werkelijkheid moet men nog ontwaken. Voorzichtig besluit: (p. 35)
| |
| |
vermommingen waarin men slaapt
alsof men overgeboren was.
Het ontwaken gaat met eerste, nieuwe woorden gepaard. Blijkbaar vanuit een bepaalde conceptie, gezien de titel van de volgende bundel: Geest van spraak & tegenspraak (1971). These en antithese blijken bijeen te horen, spraak gaat samen met tegenspraak. Werkelijkheid dient niet uit de geest van het of/of benaderd te worden, maar uit de geest van het zowel/als. Wellicht daarom begint de bundel in de eerste persoon meervoud: (p. 7)
onder grote groene bladeren,
Het gedicht verder lezend krijgt men steeds sterker het gevoel dat het hier gaat om een lyrische evocatie van een eenheid. Een organische eenheid. Mensen waren verbonden met de aarde en daardoor ‘dicht bij de taal’ (p. 8). Die fase van zuiverheid werd tevens door de anderen waargenomen en gerespecteerd. Het ‘wij’ krijgt naam, komt tot aanzien. Het organische zijn dicht bij de taal leidt direct tot zeggenschap, getuige het slot van dit gedicht, er wordt door niemand aan getwijfeld
dat met een beetje wiegen
en glimlachen wij naam maakten,
om recht en dood te spreken,
Zeggenschap. Naamgeving. Andere gedichten houden zich er evenzeer mee bezig, want: ‘in de mond van de mens/nog moest de wereld/voor het eerst gebeuren’ (‘Psalmode’, p. 11). En, bij name genoemd of niet, telkens is er een wij ‘om iets onvindbaars te zeggen’ (‘Het ongemunt uur’, p. 12), of: ‘Aan de taalgrens trachtend te zeggen,/te zijn om niet vergeten te worden/in de luide vleugelslag/ der vluchtige uren’. (‘Nergenshuizen’, p. 16). Het organisch verband is het enig bestaanbare, de enige mogelijkheid tot zijn. Het samenzijn van mensen en het samenzijn met de aarde is de enige bron waaruit men kan putten om tijd, dood en vergetelheid tegen te gaan. Naamgeving is - vanouds - een wezensvoorwaarde voor bestaan. Zo niet: ‘hier in de huizen/houden de overlevenden/zich slechts onledig/met stilzwijgen en vergeten’ (‘Stad’, p. 18). Keer op keer zoekt Hamelink de eenheid met het aanwezige, het omringende. Hij trekt in landschappen rond en buigt zich over natuurverschijnselen, kruiden, grassen, bloemen. Aan die elementen wil hij zich overleveren als een reiziger zonder bagage: ‘tot de rand vol/met niets/om desnoods met de leegste handen/de bloemkern/het zijnde te zijn’. (‘Zijnde’, p. 19) De mens dient zich aan de natuur over te leveren, al blijft hij een reiziger in de tijd. Aan de tijd immers valt niet te ontkomen. Er is een voorgeschiedenis. Wie naamgeeft is geen Adam meer. Taal is misbruikt, verbruikt. De dichter heeft weinig of geen bruikbare woorden tot zijn beschikking. De droom dat het woord gelijk is aan datgene waarnaar het verwijst, heeft geen werkelijkheidswaarde. De gebruikte woorden hebben alle bewijskracht verloren. Dit betekent meteen dat de dichter moeilijk zijn eigen bestaan kan bewijzen. De vergankelijkheid lijkt het te winnen van het zijn. Tot in het heelal heerst de wet van de tijd. Alle stof is in tijdelijkheid
gevangen. De dichter mag dan weten dat hij niet loskomt van de taal en de droom van het afdoende woord, hij ziet vooreerst nog maar de mogelijkheid tot spraak: (p. 22)
Bezinksel
Bloedvezelrag, mondgeluiden
die vergeefs spraak willen worden
mij naar boomoordeel toebehorend.
roesgift veegt mijn oudste lagen naakt.
dat in dit heelal rul van sekondestof
Daardoor kan hij zelfs de vraag stellen: ‘ben ik nu allang voorbij/of ben ik er nooit geweest?’ (‘Magnitude’, p. 30). Daartegenover is er herhaaldelijk de herinnering aan bestaan. Dan is er weer sprake van een organische eenheid, van een ‘wij’, met alles en niets genoegen nemend: ‘wij legden ons neer/en ademden (...) en waren (...) met ongeboren en dood tevreden’. (‘Het rijk der natuur’, p. 34). Niettemin ook dan het besef van dood, van sterfelijkheid. Dat essentiële besef blijkt van meervoud enkelvoud te maken. En enkelvoud dwingt tot spraak, tot de zoektocht naar een complement. Dat is de blauwdruk waarin de mens getekend is: (p. 36)
Blauwdruk
wij waren sterfelijk enkelvoud.
wij groeven naar god en taal
die lag opgeslagen ergens,
de slak sleepte zijn torens,
een wolk sprak ja en amen
aan een boom zonder wortels.
ons bezit voor een grijpstuiver.
de voedselvoorraad van de hersenschors
werd leksikon. wij vielen uitgeput
in een toekomstige slaap.
Vaak wanneer taal en spraak in het geding zijn gaat de eerste persoon meervoud in de eerste enkelvoud over (vgl. b.v. ‘Graszaadkoning’, p. 39/40) die ‘een mond vol afbraak’ erfde. Om aan die afbraak, die erfenis van een geruineerde taal te ontkomen, zoekt de dichter nieuwe woorden, laat hij bestaande samensmelten, hanteert hij neologismen, zet hij de bijvoeglijke naamwoorden onder druk. Zo leest men bijvoorbeeld: tijdruimte, sterretrek, herfstblindheid, diamantharde, siluurkoud. Hamelink zoekt naar het waterdichte woord, tracht de poëzie letterlijk hard te maken.
Hoewel Geest van spraak & tegenspraak afsluit met een harde, soms bijtende cyclus ‘Aan de worgengel opgedragen’ - ‘stekelig als het gedicht dat ik staal,/enkel geëngageerd met zichzelf en
| |
| |
daarmee basta’ (‘Een hongerige maag aan het woord’, p. 60), gaat Hamelink in Windwaarts, wortelher (1973) opnieuw de weg van de lyriek. De weg terug. Terug naar de oorsprong. Niet zomaar opent deze bundel - naar een titel van de geschiedschrijver Livius - met een afdeling ‘Ab urbe condita’. Geplaatst in het nu weet de dichter dat hij de menselijke voorgeschiedenis onder ogen zal moeten zien. Hij tracht door middel van het gedicht de betekenis van vroegere mensengemeenschappen - symbolisch aangeduid met de ‘stad’ - te realiseren. Die realisatie bewerkstelligt hij met concrete beelden. Hamelink is niet de romantisch-lyrische dichter die terugverlangt naar een ideaal gegeven. Terugziend op de vaak geïdealiseerde middeleeuwse dichter schrijft hij bijvoorbeeld onder de tekenende titel ‘Of dacht u dat hij mooi was?’: (p. 7)
ik zag hem gaan, laatmiddeleeuws lierdichter
uitverkoren de dood te zaaien,
op het torenhoog voorhoofd
de blinkende syfilitische ster, de pest,
vier windstreken, symfonieën en
De werkelijkheid van de dichter is spookachtig, dreigend, vol schimmen. Er zijn ‘onverklaarbare/huizenhoge standbeelden van ruiters en paarden’ (‘Ab urbe condita’, p. 10) en ‘De tijd spreekt met verdubbelde tong./hij voelt in deze taaivolte/rechterarm en romp van brons worden’. Een proces van verharding, verstening. De mens koelt af zoals de aarde eens. Hoe definitief dit ook lijkt, welk isolement zich ook heeft voltrokken, de dichter die zich tot hij-figuur objectiveert ervaart samenhang met overig leven, met de natuur. Er is dan wel geen eenheid, maar zeker een verband. Met de slotstrofe van ‘Het uur van het vervagen’ (p. 14):
maar fabuleus sprakeloos vergeetachtig
lacht hij luidop in het donker,
gelukkig dat zijn bestaan
zolang hij leeft nog als nagevoel
afneemt in de herstlucht.
Hij zoekt dan ook de natuurverschijnselen op om oorsprong te achterhalen. De 2e afdeling, ‘Windwaarts, wortelher’, begint bijvoorbeeld met de regels ‘De tuba van de ammoniet/brengt ons geologie bij’. (p. 19) In zeer geserreerde verzen doet de dichter verslag van zijn ontdekkingstocht. Een voorbeeld (p. 21):
Langzamerhand leert hij het verschijnsel tijd accepteren. Hij weet nu dat het bestaan pas opflitst in de tijd. De tijd splitst weliswaar oorsprong in heden en verleden, mensen in man en vrouw, maar: ‘inzover als de tijd zich ons ter harte neemt/worden wij nogmaals en getweeën van geslacht/tot geslacht bestaanswaar’. (p. 23) Een duurzame eenheid is immers niet meer bestaanbaar, niet meer waar. De weg tot dit inzicht is echter geen gemakkelijke: ‘wij gaan trappen op en af/van onsterfelijkheid tot stof’ (p. 24). Dit inzicht zal ook door de ander gedragen moeten worden. De existentiële angst die de ijlheid van een dergelijke ademruimte teweegbracht, moet getemperd worden door en door middel van de ander: ‘wij gaan in tot onszelf./wij zeiven in tot elkaar’. (p. 25) Dit heulzoeken geeft uitzicht op een woonplaats: ‘in het zand/en het verzwegene waren wij thuis’ (p. 28) De verleden tijd suggereert al dat ook die woonplaats op aarde niet duurzaam kan zijn. Een ingekapseld leven is geen leven en eist offers: (p. 29)
prachtig schrikblauw en geslachtelijk,
droegen wij in ons net weg
de verkeerde, de schuldige namen.
wij waren dood en herademden.
op het hoofdkussen kraaide
drie rozentranen lang de haan.
een vreemde vergetenheid regeerde.
aan zijden tijddraden hangend,
Na de inkeer en de identificatie met de ander volgt de identificatie met het woord: (p. 30)
lingua franca van het gevoel.
Maar wordt de lingua franca nog gesproken? Oorspronkelijke bronnen zijn vervuild, de onontkoombare sirene die met haar lied een ieder lokte ‘wenkt/ons met haar gebroken / vleugel’ (p. 32), de heilandsfiguur wankelt onder napalm (‘een scheve gezwachtelde Christus’ (p. 31). De tijd heeft het eens levenskrachtige woord, het brandend vuur van de samenleving getemperd en bijna gedoofd: ‘van de kiemtaal der doden/rookt ons de mond’ (p. 33) Dit mag allemaal definitief klinken, men vergisse zich niet: de oorspronkelijke bronnen zijn niet verdwenen. Steeds is er sprake van een bijna. Ook in positieve zin. Directe ononderbroken verbindingen mogen niet mogelijk zijn, langs een omweg kan het contact tot stand komen. Het blijkt uit zinsneden als: ‘wij zijn in aantocht’ (p. 32), ‘wij nemen plaats/in het uitgespaarde’ (p. 33) ‘Wilde opstaan een woord (...) wilde weg aanwijzen’ (p. 34). Er zijn pogingen, er zijn vermogens. Wanneer de weg naar de oorsprong is afgesloten rest nog de toekomst: (p. 36)
De herinneringsgesteenten,
tot de laatste hartruis vergaan.
het tot op de draad versleten gevoel,
dat vergeefs gereaktiveerd wordt.
Het staat er even terneergeslagen als hoopvol. Elders (p. 39) is er naast ‘de leeggewaaide mond, die gedaagd werd’ evengoed ‘de lichtzin / van het taalgevoel’. Die zin voor het licht brengt troost. Troost om de vergankelijkheid en het niet achterhaalbare. Een samen gemaakte zoektocht, met hoeveel hoop en teleurstelling ook ervaren, laat een licht verlangen achter. Een
| |
| |
vermoeden tegelijkertijd: dat de wind de richting kent en de wortels hoe dan ook ergens in een ver verleden aanwezig zijn: (p. 40)
De koorts van drie dagen,
drie distelige, grijs in grijs
gezegend de herfstwijzer, de as
van onze adem, met houten handen
gezegend en voorbijgedaan.
treurreis, door zanderig vergeten
Tegenover de windrichting moet de mens willoos zijn. Hij zal de betekenis en de herkomst van de wind toch nooit in kaart kunnen brengen. Maar hij leert. Leert zijn plaats. En weet waarop hij zijn wil moet richten: (p. 41)
Een onbenoembaar ‘men’ wijst de mens die op oorsprong, de dichter die op oorspronkelijke taal uit is, zijn plaats: ‘Men ruimt ons plaats in/in het onzegbare./de onbehuisde syllabe,/de heretische zandkorrel/treden bij ons binnen’ (p. 42). De verlaten woestijn en een eerste lettergreep geven de mens in het hier en nu houvast. Wanneer men één zandkorrel vasthoudt en wanneer men één lettergreep heeft bewaard, dan heeft men het leven niet zinloos als zand door de vingers laten stromen en heeft men niet vergeefs woorden verbruikt. Groei is dan mogelijk: (p. 43)
Wortelwind-gebazuind lichaam,
zonder volume of zweefvermogen,
van vergeten en bevatten doorzeefd
jij, zelf gemengd staand met niets,
opdat in het verhersenend gevoel
bezinke je kiemrest: de diepgaande
trage tot ijzer gebloede groei
Wanneer de ander het vermoeden, de mogelijkheid deelt ontstaat zekerheid omtrent een geheim, is een raadsel zintuiglijk waar te nemen:
wij ondergaan het voorbije
passeren van veranderingen,
de uitgestelde botsing van cel
op cel. met trillende wanden
horen wij de grondgeheime kern naderen,
nacht worden, voorbijgaan.
Deze strofe uit een gedicht (p. 44) laat zien dat bewust een weg wordt ingeslagen. Het bestaan kan nu pas worden vastgelegd: ‘men leeft van wat verloren gestrooid werd/het weinige sprekend/dat voor de mond komt’ (p. 48). De laatste regel moet men letterlijk opvatten: het creatieve element doet zich onverwacht voor. In een gestalte, een hij-figuur in hetvolgende gedicht: (p. 49)
Hij wakkert onze slaap aan
als wind. hij rijdt te paard
door onze beeldruimten, vult bekers,
wij worden gemeten met zijn maatstaf:
lang nadat hij met klinkende hoefslagen
gegaan is, spreekt hij ons aan
in de taal van de tweedracht. van waanwerkelijk
De waan van de werkelijkheid door een ‘mythische’ verschijning doorbroken. Een ‘wij’ wordt waargemaakt, bevestigd, zij het dan ook in de droom. De droom van de poëzie wellicht die elementaire bestanddelen uit voorbije werkelijkheden noteerde en zich daarin een ruimte verwierf. Niet in de grootse zin van een heel uitspansel, dat de middeleeuwer b.v. tot zijn te traceren werkelijkheid rekende, maar ruimte toch. Holte. Windwaarts, wortelher geeft in de afsluitende strofe uitzicht op een verworven mogelijkheid: (p. 50)
in de levensholte kiemt weer
Die mogelijkheid, die kiemende levensholte krijgt vorm in de bundel Witvelden, inskripties (1974). In de titel kondigt zich de dichterlijke activiteit aan. In de uitgestrekte landschappen van de aardse werkelijkheid zullen tekens gezet moeten worden. Zeer toepasselijk is de bundel voorzien van het motto: ‘Dreimal selig, wer einen Namen einführt ins Lied!’ (Ossip Mandel-stam).
Niettegenstaande het vorige werk lijkt Hamelink hier voor het eerst te beginnen. In elk geval begint hij opnieuw; zoals het een dichter betaamt. De exuberantie die vroegere verzen wel kenmerkte laat hij achter zich. Veelheid van beelden en gewrongen constructies blijken dwaalwegen te zijn. Hij is tot stiller gebieden doorgedrongen. De openingsafdeling ‘Windbekken’ begint met een gedicht van 2 regels: ‘De sneeuw predikt bezitloosheid./ik sta opeens gedegradeerd tot middeleeuws barrevoeter’. (p. 7) Hij voelt zich evenwel nog niet op zijn gemak, blijkens een ander gedicht (p. 13):
De wind maakt mij onevenwichtig.
ik kom tot niets. een wereldrijk
Een ander moment beseft hij toch (p. 15):
Hier waar de bedoelingen uiteengewaaid zijn
heerst opgewektheid. ik hoef niets te zoeken,
wat ik vind is meegenomen.
Een verhelderend inzicht van iemand die weet dat het gezochte zich soms plotseling zelf manifesteert, juist wanneer het niet wordt gezocht of afgedwongen.
Na de korte afdeling ‘Restant’ waarin hij terugkijkt, nogmaals terugkijkt op een samenzijn dat zich niet tot een lied kon ver- | |
| |
heffen tengevolge van demon en dood, volgen de vele ‘Witvelden, inskripties’, met de aanhef: ‘Er moeten onontgonnen mogelijkheden zijn,/onder de sneeuw,/onder het pijndoen (...) laten wij/door het oog/van de sneeuw gaan’ (p. 23). Oproep tot inleving, tot identificatie met het omringende. De noodzaak tot objectivering is erkend. En er wordt ook aangegeven waarom een andere weg tot een nederlaag moet leiden. In een verhelderend gedicht, waarin de eerste persoon meervoud tot 3e persoon meervoud is geobjectiveerd, tekent de dichter de actuele situatie, die van de 20e eeuwer b.v.: (p. 24)
Toen ze niet meer in de levende
niet meer in windgevoelige geesten,
wilde de levengevende adem van het slapende,
niet langer drijvende zijn.
bestemd tot veelzijdig zweven,
werden met funktie bedacht,
geen plantteken, geen grondwet
stond in schalie geschreven.
Volgende gedichten behelzen niet minder een aanklacht tegen de verkleining van het elementaire, tegen de omvorming van het ongrijpbare, tegen de manipulaties om elk raadsel af te stemmen op menselijke maat. De dichter geeft mogelijkheden tot werkelijk leven aan: ‘Werkelijk,/men moest de steen/met menselijke waardigheid bekleden,/zijn woord/voor menswaardig aannemen. (...) Men moest,/om de eerste de beste steen/te citeren,/uit de steenrots een geheel/nieuwe mens/slaan’. (p. 26) Hij isoleert zichzelf niet van de anderen, hij is eveneens onderhevig en schuldig aan het vastgelegde: ‘Ook mij,/wegwijze kruk,/verkiezelt het zandschrift.//wij dragen immers/het oor/in de ingewanden’ (p. 27)
De oppervlakte van de witvelden, het stille domein van de dichter, is niet voldoende: ‘dit niemandsland, het/is niet genoeg,//peil de diepte,//zet koers/naar groenere kapen/van toekomst’, zegt hij ook tot zichzelf (p. 31). Want het is te weinig, ‘de naakte tafel van feiten,/de toebedeelde broodkruimel waarheid’ (p. 33) Hij weet dat hij tegenover de schepping gesteld, te klein is, overrompeld: (p. 35)
Ik was, de ongeborgen zin zeggend,
ik, een mond die zich verslikte
uit een kruik zonder bodem.
Wat voor de mens een grootse, indrukwekkende ontdekking is - de vondst van de man van Tollund b.v. - blijkt slechts een splinter uit de geschiedenis van de aarde (vgl. p. 36). Er valt nog een onnoemelijke hoeveelheid werkelijkheid weer te geven. Het meeste is verborgen en moet nog worden gezegd, moet nog tot spraak komen. Voorlopig: ‘aan je strot/bestamelt zich nog/de wereld’ (p. 41) Naamgeving voltrekt zich nauwelijks, ondanks alle pogingen. Het slotgedicht (waarin Mandelstam wordt aangesproken) zegt terloops over de mens die in aanraking is met het elementaire: ‘Hem die sneeuw aankleeft/wacht Canossa in deze eeuw’ (p. 43) De dichter maakt door zijn domein, door zijn witvelden een jobsgang, staat terzijde van hetmassale, lijkt een archaïsch overblijfsel in een communiteit. Maar hij weet wat hem te doen staat ‘in de grauwe zwerfmantel/die de dichter vergund is,/sneeuwbeladen, dus/met de ratel’. Hij is ‘op mars’, zij het ‘in de marge’, naar onaangetaste gebieden ‘noordwaarts,/om te ontbreken/elders/dan in het witveld/van het gezegde,// bij de onbehouwen,/de niet te ploegen, de waarheid-/getrouwe steen.//kou, onkreukbare,/die een mondvorm/bewaart, gaafhoudt’. (p. 43) In ijselijke kilte zal moeizaam de taal gevormd worden. Onkreukbare namen kunnen ontstaan.
In Hersenopgang (1975) toont Hamelink zich bewust van waar hij als dichter staat. Het openingsvers laat het zien in de gebiedende wijs: (p. 7)
Jij, bij de grenssteen, rechtens;
jij, met het spraakkristal in de keel:
en niet minder dan het recht
tegen de wind, tegen het steenscherp windzaad in,
het onvervreemdbare, driemaal
met humushanden aangekruist:
het recht van stem, door niets
opdat nogmaals, of voor het eerst,
de verzegelde valdeuren omhooggaan.
Hij staat aan de grens, zelfbewust. Hij laat zich niet meer door de wind meenemen, maar verheft zijn stem omdat hij mogelijkheden ziet. Het gedicht is in staat iets te ontsluiten, een wereld te ontsluiten wellicht. Het 2e gedicht wekt tenminste de indruk dat een wereld van anderen weer wordt betreden, de hoofdpersoon gaat de confrontatie met de anderen aan. Anders gezegd: weet zich geconfronteerd met de samenleving. Een manipulerende samenleving (‘ze besmetten je/met hoop./ze regelen je herwonnen goed’. p. 8), die hij onder ogen wil zien, getuige de slotregels: ‘zeker,/om in het leven terug te keren/hoef je het maar meer te doorstaan’ (p. 8).
Herhaaldelijk klinkt de oproep de aangegeven grens of drempel te overschrijden, ‘voorbij de kalkhuizige/woongrens’ (p. 10): ‘kom/mee, armoedzaaier, daar-/ginder,//waar het ruikt/naar werkelijkheid’. (p. 10) Maar de dichter handhaaft zijn directe relatie met de verschijnselen van de aarde. Hij mag de actualiteit van b.v. ‘ultracentrifuge’ en ‘schaarste-ekonomie’ (p. 11) in zijn vers toelaten, in hetzelfde gedicht zegt hij: ‘ik hanteer (...) de onbedorven woorden/aarvederdistel, akkerknautia,/
| |
| |
knolsteenbreek’. (p. 11) Taal die niet signaleert maar oproept, vragen oproept voor de tijdgenoot. Tegen de vergankelijkheid worden woorden in het strijdperk gebracht. De witvelden, de koude gang naar het noorden, naar ijs- en woordkristallen geeft de dichter niet op: (p. 12)
dat de noordelijke doorvaart
ijsvrij blijft, bevaarbaar
Zo werkzaam, kon hij ook vaststellen: ‘wij vermoeden iets/van de omvang van het aanwezige./ wij ontbreken er nog slechts aan’. (p. 15) Ontbreken. Zeker. Het is de taal zelf die een ‘wij’ aanwezig moet stellen. Verwoording van een dergelijk moment: ‘groot, apostolisch buigend op de drempel,/maakt zich in wig-vorm het woord los/dat ons omvademt/om bij ons betrokken te blijven’. (p. 18) De dichter hoeft evenwel niet lijdelijk te wachten. Sprekend kan hij werkelijkheid bewerkstelligen. In ‘Spreek, leemmond’ (p. 24/25) doet de dichter een beroep op de eigen daadkracht. De eerste regels: ‘Spreek, leemmond,/blijf niet afzijdig,/spreek het woord, het geleende,/spreek het helder,/spreek en weerspreek het’ (p. 24) Spraak en tegenspraak bieden de spanning waarin een woord kan ontstaan. Het woord dat werkelijkheid is, even tastbaar als een standbeeld: ‘naast je al:/de woordschaduw’ (p. 24). Sprekend.
‘talende, op de tast’ roept de dichter de werkelijkheid van de taal op: ‘een woord, heel,/niet hybridisch:/bij het raadsel behoren’. (p. 28) Dàt staat centraal en is essentieel: bij het raadsel behoren. Door middel van de taal raakt de dichter een verband, een verborgen snaar, het raadsel. Maar het raadsel staat niet meer als een gespannen boog aan de hemel. De snaar trilt slechts in het binnenst van de mens. De ruimte van de hedendaagse mens is inwendig, ligt in zijn lichaam besloten. Zijn lichaam, uitgerekend de verschijningsvorm die het meest onderhevig is aan de tijd. Er is het lichaam. Er is de aarde. In geen andere poëzie wordt de lichamelijkheid zo benadrukt, in geen andere poëzie ook vindt men eenzelfde variëteit aan kruiden, gewassen, aardlagen e.d. De dichter kan evenwel namen geven, het blijft een tasten, een reiken. De slotafdeling van Hersenopgang, ‘Nachtpoort’ laat de twijfel horen aan het benoemen. Zonder zinsonderwerp staat er: ‘Spraken niet/ van de taal,/waakten niet,/erkenden geen toekomst./tastten blind/aan de taaipoort’. (p. 45) Niettemin houdt de dichter vast aan zijn taak: ‘Staan, dichtbij,/met een hand vol verte, aansprakelijk/staan in de wereld;//het dorre/massaland/karnend tot vruchtland’. (p. 50) Hij mag aan de eigen werkzaamheid twijfelen, de aansprakelijkheid gaat hij niet uit de weg. De dichter dient te blijven spreken van het andere. Opdat de dorheid verdwijnt, de aarde vrucht draagt, mensen van het raadsel vervuld zijn. Het andere. Het raadsel. Het ongeborgene dat in de verte wenkt. Een gebiedende wijs, kenmerkend voor de gehele bundel, beheerst ook het slotgedicht: (p. 52)
leer, bij de bron, beneden,
Na zoveel bundels is duidelijk naar welk centrum de weg moet leiden. De dichter bekijkt nu de wegen zelf en legt het geziene en ervarene vast. Hij raapt stenen waar hij gaat - want de aandacht voor de aarde blijft zeer groot - en toont er een aantal in Stenen voor mijzelf (1977). De aandachtssfeer is coherent. Het landschap bestaat uit woeste berg- en kustgebieden. Afgezonderde gebieden waar het vluchtige van de actualiteit de toon niet aangeeft. Voortdurend heeft het blijvende, het resterende Hamelinks aandacht. Hij zoekt naar datgene dat overeind blijft ondanks alle temporele windvlagen. Het 1e gedicht, los van de 4 volgende afdelingen, luidt niet voor niets: (p. 5)
Kleine menhir
Steenhouwers. Vergeet me,
Maaiers. Ga een heg verder,
vergis je niet in het veld.
Tand van tijd enkel zal de steen
Door dergelijke tekens is de dichter getroffen. Het zijn tekens waarin het raadsel zich heeft uitgedrukt, het zijn woorden uit een even dode als onvergankelijke taal. ‘Finistère’ stelt het expliciet: (p. 28)
Finistere
die niet meer over de tong gaat.
Alleen de golf kromt zich
om voormalige bewoordingen,
niet af te staan. Laat de wind
maar delven naar het vergane,
Die dode tekentaal is dus nog werkzaam. Ze wordt niet opgediept maar manifesteert zichzelf, zoekt een vertolker. De vertolker ervaart elk teken als een vraag, een uitnodiging. Meteen ook ervaart hij daarin zijn vrijheid, ervaart hij de ruimte die hij nog blijkt te zitten. Een vraag immers roept mogelijkheden op, opent, terwijl een antwoord geen ruimte meer laat en afsluit.
Vooral bergen zetten de dichter op het spoor van het raadsel. De mens kan het raadsel weliswaar niet omvatten omdat hij door zijn tijdelijkheid beperkt is, maar hij kan er zich voor openstellen en de contouren van het raadsel aftasten. Bijzonder actief gebeurt dit in het eerste gedicht van ‘Pyreneeën’: (p. 15)
| |
| |
Hoogtegeesten, ik moet u aanvaarden.
Er is bagageruimte over in mijn hoofd,
een windhaf waar ik toch nooit iets mee deed.
Vestig u daar. Wijdte en verte
voorzover te overzien: wees binnenin.
wanneer ik weer verdun tot vel papier
of winters kreuk tot tafellaken van damast.
Bergvader, wees in mij te gast
zonder terugreis. Dit zegt
uw dienaar, die niet staan kan in uw schaduw,
stripfiguur die waar gestopt wordt
steentjes van u steelt, u kiekt,
kortstondig in uw smeltwater pist, paf
van de ademlengte waarmee u dirigeert
uw rotskiezels, uw cumuli.
Een bijna archaïsch gebaar, een atavistische aanspraak. Een buiging in een verlaten landschap. De dichter hult zich evenwel geenszins in een pij en vervolgt niet barrevoets zijn weg door berggebieden. Telkens valt op hoezeer ‘actuele’ elementen in deze poëzie zijn ingebracht. Het 2e gedicht uit ‘Pyreneeën’ b.v. verwoordt de ervaring met een auto die in berggebied heftig moet remmen voor overstekend hoornvee. Zelfs het merk van de auto, ‘de Commodore’ staat erin. Verderop is de guardia civil even aanwezig als smeltwater. Heterogene elementen, ook in de taal - vgl. b.v. het laatst geciteerde gedicht - die in de poëzie op gespannen voet met elkaar zouden kunnen staan, worden samengebracht en geven het gedicht een voelbare spanning waarin de aandacht van de lezer wordt gevangen. Hamelink tendeert keer op keer naar een grote concreetheid. Hij wil het raadsel letterlijk hard maken. Het raadsel zelf - althans het geheel - kan hij nooit vastleggen - die essentiële paradox ligt aan zijn werkzaamheid ten grondslag - maar hij kan wel wat hij zelf noemt: steentjes stelen. En dat is afdoende. Eén steentje herbergt immers alle eigenschappen en geschiedenis van een gehele aardlaag. Het steentje verandert niet als de dichter het oppakt, het in een auto legt en wegrijdt. Het landschap wordt niet minder zichtbaar wanneer de steentjes onder de banden van de auto weggschieten (vgl. p. 21-23). Het tendeert naar een even grote concreetheid als b.v. ‘Hannibal met zijn kohorten,/verdwaald aan de voet van de Pyreneeën,/op het nippertje door ons gemist’. (p. 24) Ons. Wij. De reis maakt men gezamenlijk.
De vraag naar herkomst behelst evenzeer gezamenlijkheid. Het blijkt onomwonden b.v. in het tamelijk lange, lyrische gedicht ‘Cairn, Plouezoc'h’ (p. 29/30) met de beginregels:
De zure bodem heeft weinig opgepot.
Geen woord werd in de grond gelegd. Toch,
ze spraken van het bewaren van vuur
en list. Ze lagen geknield, bliezen,
zoals wij nu, de grijze geest aan
onder de as. Ze hadden besef
van wind, tijd, granietheffing.
Al mag in de loop der eeuwen veel zijn veranderd, veel verloren gegaan, toch is het spoor terug te volgen. In het onbewuste brandt een oud vuur. Heel concreet verwoord: ‘Alleen het dunne levende vuur/werd aan ons overgedragen,//'s ochtends, na de regen,/staan soms de lichte voetsporen van vreemden,/als van vogels, tot diep/in de zachte tuinaarde van onze slaap.’ (p. 30) Vuur. Leven. Hamelink tracht vuur te slaan uit steentjes. De stenen zelf zijn het vuur niet, het leven niet, het raadsel niet, maar de tekens ervan, de mogelijkheid ertoe, het uitzicht erop. Daarom kan hij ze ook hoeden als een verzamelaar en ze koesteren. Dit laatste gebeurt letterlijk in ‘Steen-spraak’ (p. 37) dat alsvolgt begint: ‘Je moet de gespikkelde steen, de doodmoeie steen/uit de wind leggen, hem zacht lostroggelen/ uit de windsels, hem warmen, koude steen, lieve/steen, zoete woordjes fluisteren, hem wiegen/ tot hij zich minder zwaar voelt, minder onbeweeglijk,/je moet de zwijgende steen je mond geven/om mee te spelen’. Vervolgens groeit het gedicht uit tot een ars poetica. De dichter moet zich identificeren met de steen, ‘weke woorden wegzwijgen, inkeren, verharding/verduren (...) alleen vervuld van de kompakte betekenis van je materie,/verkoelen tot je beneden nul en tijd bent gedaald,/niet eens de wind om je heen wetend,/volmaakt tot zwaarte omgezet,/ om misschien ooit/zich uit je te laten losmaken één/zelfzingend, hecht en megalithisch gedicht’. Naar dát gedicht is de dichter op weg. Een gedicht dat zich uit een persoon heeft losgemaakt en zich tot een tastbaar ding heeft ontwikkeld. Voorlopig is dat einddoel nog niet bereikt en heten de verzen ‘stenen voor mijzelf’.
‘Côte Sauvage’, de laatste afdeling, neigt in de taal sterker naar verharding dan de overige. Gestalten uit vroeger tijd, geplaatst in het hier en nu of opgeroepen door empirische waarneming, komen brutaler naar voren dan in vroeger werk. De sirene b.v. is bonkig: (p. 46)
De helleveeg heeft geen lied
Onder het oog van de kaap
Het slotgedicht is een verwijt van de dichter aan zichzelf. Het gedicht is zeker nog geen ding. Er is dan wel sprake van identificatie tussen de ik en het waargenomene, maar de woorden geven nog te hoog op van het persoonlijke: (p. 54)
Ik maak mij waar zodra ik mij vergiet.
Uit vrije verkiezing slikt het woord,
dat van de zee is, zonder dat ik weeg
of wik, mijn nogal zuurzoet moeilijk ik.
Het zwelt, wordt blauw, wordt wit,
fluimig, loslips, een tikkeltje getikt,
morst met likeur die niet kan uitgewist
(wanneer het niet bevalt) uit dit gedicht,
overstelpt als het is met ik, ikker,
Het rif (1979) lijkt een vervolg op Stenen voor mijzelf. De bundel is uit 2 delen opgebouwd: allereerst een aantal waarnemingen, ‘Oogopslagen’ geheten. Door middel van - ook veelvuldig in vorig werk voorkomende - alliteraties en assonanties slijpt de dichter zijn beelden.
Kenmerkend is hier wat Hamelink n.a.v. een sculptuur van Arp schrijft: ‘Zoals het grote heimweedier walvis in zijn vet de resten van achterpoten bewaart, zo beschikken wij over een verborgen vleugel’. Een statement dat het dunne spoor van herkomst tot heden aangeeft. Het preludeert op ‘het rif’, een aantal cyclisch geordende gedichten met een ‘invitatie’ vooraf en een ‘opdracht’ tot slot.
Zowel in ‘Invitatie’ als in het eerstvolgende gedicht ‘Voor de schaduw’ tornt Hamelink aan de werkelijkheid. In het eerste
| |
| |
stelt hij: ‘Poëzie/is slechts een denkbeeldige deuropening,/maar waardoor je konkreet gaan moet’ (p. 19). Het tweede luidt aldus:
Voor de schaduw
Ze zeiden dat de realiteit het enige was
en dat hij een keuze vereiste.
Jij wist beter, schoorvoetende schaduw.
Jij wist heel de tijd hoe de wereld
zich in de holte van een oog kan terugtrekken.
Jij wist dat de zware objekten leeg zijn
en in hoeveel stilstand de beweging berust.
Van jou begreep ik dat er voor sommige vleugels
geen verschil is tussen vast en gasvormig.
Jij was de enige chinees. Als een riet
boog je soms, temidden van mensen, voor een rivier.
Voor jou was ik misschien niet meer dan een dekmantel
maar er was geen werkelijkheid dan door jou.
Geen gedicht voor existentialisten of geëngageerden. Oude wijsheid is hier verkozen. Niet het ik staat centraal maar zijn schaduw, d.w.z. de anonieme vennoot die het daglicht verdraagt en zich aftekent op de aarde. Een dubbelgangersmotief? Een romantisch item?
Misschien. Maar wanneer hier van een dubbelganger gesproken kan worden, dan lijkt de ik eerder een dubbelganger van zijn schaduw dan andersom, dan wordt het romantisch thema zeer concreet ingevoerd, met name door het beeld van de ‘chinees’, de wijze die zich kan buigen voor het raadsel waarin hij is opgenomen: de altijd doorgaande, vloeiende levensstroom. De ‘dubbelganger’ lijkt te staan voor de mens door de tijd heen. Zo althans suggereert het volgende gedicht, ‘De ammoniet’ (p. 21/22) met de aanhef: ‘Verwacht van mij niet dat ik meen,/als een van de weinigen,/over mijn schaduw te kunnen springen./Nog zijn de polsstokken flexibel/maar het atletenteam boette in aan veerkracht/en de laatste afsprong van een beschaving/moet mislukken. Dit vond ik/voor wanneer de volksverhuizing der stenen ons uitgumt’. Een ondergangsmotief, romantisch thema weer. De stenen, tekenen van het raadsel, nu manifeste onderdelen van een geheel, dreigen kennelijk de mens te bedelven. Dan wordt gesteld: ‘Misschien zullen we de overkant niet halen (...) Het kan dat we uiteen gaan./Alleen als we verduren zien we elkaar terug,/ voorbij het wassend getij van de stenen./Aanvaard deze hoop, holste der vormen,/als vuistregel’. (p. 21) Houvast en de kracht om rechtop te blijven, te verduren, is gelegen in een teken van een niet te herinneren tijd: in de ammoniet, waarvan wordt gezegd: ‘Onze tijd was nooit/de tijd van de ammoniet/die als een horloge in de hand ligt/maar ook onze tijd tikte daarin en hij zong/als een Steinway, als een xylofoon van mammoetbeenderen’. (p. 21) en: ‘Dit rond glad-gewaaid mineraal,/vondst van een gebergte, houd ik vast voor je,/onyxdruppel van een wereld die smolt/om door de trechter te kunnen;/dit is het teken/waaraan we elkaar herkennen’ (p. 21). Het is een beeld voor het blijvende, het resterende, van de duur waarin de menselijke geschiedenis is opgenomen. Een beeld dat
zich zal herhalen. In een gedicht ‘Levante’ (p. 24) krijgt het resterende gestalte in een kristalachtig, doorzichtig relict waarin het zonlicht weerkaatst. De menselijke geschiedenis is er eveneens in opgenomen. Het licht draagt het stempel van Phoeniciërs, Moren en Grieken. Het roept op tot bewustzijn, tot het besef dat de actualiteit onderdeel is van de duur. Sterfelijkheid wordt onder ogen gezien. Wanneer de mens dat heldere besef heeft, onderdeel te zijn van een geheel, is er klaarblijkelijk zingeving, wordt hij niet voorgoed uitgewist of bedolven onder manifeste tekenen van aanwezigheid:
Levante
Hier leg je zolang je naam af.
De golf is buigzaam gebleven
of er geen dag voorbijging.
De oeroude sprong van de vis is nieuw
en van het aan langzame maalstenen
geslepen zonlicht vonkt iedere glaskorrel foenicisch,
Neem nu gerust het zekere
Op deze plek ben je vernietigbaar, zonder vrees.
niet langer een ondergeschoven tijd.
Telkens vindt men de twijfel aan de kracht van de eigen tijd, de actualiteit. In ‘Uitzicht op zee’ (p. 25/26) heet het: ‘te gekrent’, hij is zeker niet ‘zonder vrees’ (vgl. Levante'), zijn taal weerspiegelt angst en wordt gebruikt als wijkplaats, waarin gekrenkt', hij is zeker niet ‘zonder vrees’ (vgl. ‘Lenvante’), zijn taal weerspiegelt angst en wordt gebruikt als wijkplaats, waarin men wil wegschuilen: ‘En ook het woord heeft zo weinig vermogen,/ is zozeer holte waarin je je hult,/heeft zo weinig stootkracht om de vaste tronk/van zijn bestemming te bereiken, zich ondeelbaar/te hechten in een veilige diepte;/het is zo eencellig, wordt zo heen en weer/gekaatst op de angstspanning van zijn oppervlakte/en zonder die zou het zinken’ (p. 25).
In volgende gedichten onderzoekt Hamelink gevoelens die het individualisme te boven gaan: gevoelens van vriendschap waarvan hij moet zeggen: ‘Het is, ik kan het niet anders zeggen/en zij vergeven het mij, een andere tijd,/die waar de vriendschap in thuishoort,/een tijd die beweegt om een middelpunt’. (‘Onder vrienden’, p. 27) Van die andere tijd is hij niet overtuigd en besluit: (p. 28)
Dit is wat ik weet en waarvoor ik bang ben,
dit de angst en de misschien te schuwe liefde
die zich in duister verkleden,
die dagelijks een huid afwerpen
maar aan de kant van het vuur sta,
Gevoelens van liefde lopen stuk in ‘Twee’ (p. 29). Wat blijft? ‘Onvervulbare lichamen, onder de morgen/nog elkaars luwte zoekend’ (p. 29). In het gedicht ‘Sandfirden’ (p. 30/32) is er toenadering. In die intimiteit verwerft de dichter zich een zekere berusting in de sterfelijkheid van zijn taal en ‘ik’: ‘en ik denk dat wat de wind schrijft/op de pagina van het water/weinig afwijkt van het spinnig schrift/ van gedichten en dat het op dezelfde manier/wordt uitgewist en ik meen/dat er een begin is en een herkomst/en geen onsterfelijkheid, maar zou aanvaarden/dat ik, zonder te zijn uitgewisseld, als schim/werd bijgezet op een plek/als deze, dicht onder het maaiveld, gehurkt,/in de wensende wijs/die mensen bevestigt’ (p. 31). De vraag, de wens, blijft de ruimte waarin deze poëzie wil ademen. Geen stelligheid: ‘Ik bied geen uitweg,/ik verwierf geen geloof’. (p. 31)
Voorts zoekt de dichter naar constanten in het menselijk verlangen. Een oude man, geconfronteerd met de droogte van zijn land, blijft ondanks zichzelf uitzien naar levenbrengend water (‘Je kent het weer, een wolkje/als eens mans hand zal wenk
| |
| |
genoeg zijn’ (p. 33). De dichter voegt hem de eigen wenk toe: ‘houd de vork droog/die zin gaf’ (p. 33, ‘Woorden in tijd van droogte’). Een constante. Ander voorbeeld. ‘Het uur van de sirene’ (p. 36/38) laat zien hoezeer mensen altijd hebben verlangd naar die zingende vrouw. Anderen mogen haar bestaan hebben ontkend, en ‘stofdroge eeuwen’ (p. 37) mogen zijn voorbijgegaan tot het verlangde gezang ‘totaal van trillingsgetal was ontheven’ (p. 38), in de tegenwoordige tijd staat er ineens:
al het ongerijmd verzongen zeeblauw verblonk
maar staat als herbegin ontkiemd, vroeg in de morgen,
in de gebroken ogen van een pop
die door een kind aan een half afgerukte arm
wordt meegesleurd de tuin in,
daar neergegooid, een kopje zand mag drinken.
Wil niet? klap met de schep,
In ‘De ringvaart’ (p. 39/42) spreekt de dichter de aanwezigheid van een van kindsaf begrepen wezen uit, in diverse gestalten opgevoerd maar nooit een naam gegeven. In de taal benadert hij het. Al is het niet in woorden te vangen - ‘maar je afzijdigheid was geen ontrouw,/je mimesis geen mimicry/en, naar ik meen, datgene/wat heel de tijd voor je op de knieën lag/niet het plooibaarste in mij./en ook als ik je niet zag/was ik zeker’ (p. 40) - het bestaan van een raadselachtig wezen te hebben uitgesproken is voldoende om het bestaan en de duur van de wereld te ervaren. Mocht het gedicht beginnen met de zekerheid ‘Ook als het zijn/een verdere verdunningsgraad bereiken mocht,/de schaduw van de zonnewijzer/geheel uit ons wegslijt./zul jij bestaan’ (p. 39), het kan even stellig besluiten: ‘Het woord is gezegd,/nu kan ook weer het wachten beginnen./Maar dit was menselijk/en meer dan menselijk, hierin/bestaat de wereld’. (p. 42)
‘Voor een komend jaar’ (p. 43/45) vertolkt evenzeer een constante. Vergilius' 4e ecloge, in een noot ‘bij uitstek een zang van de hoop’ genoemd, is een vlot waarop de mens van nu kan blijven staan: ‘De warme golfstroom van het vierde lied/van de romein is de zeeën overgestoken/en teruggekeerd op zijn uitgangspunt, groen/glanzend, het heeft de wereld omarmd en betoverd/met het raadsel, onverminderd/bleef zijn spankracht, bleef het ons uitdagen:/als een gouden vrucht/van hesperidenzusters hing de tijd/voor het grijpen en wie greep/bespeurde het manco, bespeurde/dat zijn arm te kort schoot,/bespeurde in zijn arm de stijfheid’. (p. 43) Al is de mens van nu weinig toegerust voor de omvatting, hij kan vragen stellen. Het middengedeelte van ‘Voor een komend jaar’ bestaat louter uit vragen, als: ‘hoe een wak open te houden/als het wintert, een plaatselijke lente/voor het jong van de walvis? wie/graaft na het verharden/een grondmonster los uit de brose bevroren vallei/van die kleinste aarde, het hart,/opdat we ons herinneren wat we waren?’ (p. 44). Het verlangen en de hoop zijn alles: ‘Vestig je hoop op het komend jaar, op het kind/van het komend jaar,/het zachte kind van Vergilius (...) dat glimlacht/zodra de wereld, warmer wordend,/weer naar het licht draait’. (p. 45) Wellicht ligt de vervulling zuidwaarts: ‘de Zuidzee is nog vol eilanden/die onbezeild zijn; vestig je hoop dan,/de volgzame, de beweeglijke,/op de kinderen en op hun kindskinderen/als gevleugelden zich buigend over de riemen/op het teken van de goudplevier/die langzaam, doelbewust/dromend, op de wieken gaat/voor de oversteek’. (p. 45)
Kiest Hamelink in plaats van een reis noordwaarts voor een reis zuidwaarts? Beide, naar valt aan te nemen. De benadering is belangrijker dan de richting, het gaan belangrijker dan de weg. Bovendien: poëzie is nooit één weg, nooit eenduidig. Poëzie geeft geen oplossing, ze geeft mogelijkheden, openingen, hoop desnoods. In gemakkelijke oplossingen gelooft de dichter niet, men leze ‘De stem aan de basis’ (p. 46/48): ‘Ofschoon we verstijfd liggen op de terrassen/van deze vlakte, en van de volgende vlaktes,/weten velen niet dat ze geboeid werden (...) Je ziet ze overeindkomen; je ziet ze, hun ledematen/strekkend, de ketens afschudden/maar het gaat te gemakkelijk,/wij kennen de beweging/waarmee ze hun verwijderde vleugels uitslaan./Zij zijn gelukkig, hun geest is afwezig’. (p. 46) De dichter wijst alle bedrog af, ziet geen bevrijding of verlossing, alleen het verlangen ertoe: (p. 48)
Ik lig hier sinds ik geboren werd;
mijn illusies zijn die van de anderen, mijn droom
is standvastig: het onmogelijk moment
dat de boeien bedrog blijken,
bevrijdingsdag; en zelfs als dit waanzin is
zou wat daarna kwam, de schok
die ons herstelde, werkelijkheid zijn.
Misschien zal deze eeuw voorbijgaan
en zullen op een dag de handen licht worden,
misschien dat ik pas begin
voorbij wat ik droom. Ik verlang onverminderd
naar de vleugel in mij, die uitdroogt.
Na dit lange gedicht volgt alleen nog de envoi, de ‘opdracht’ aan een vreemde, een lezer. Al zouden dichter en lezer voorgoed worden ‘opgesloten in dezelfde verstikkende ruimte’, van vriendschap kan geen sprake zijn. De dichter schenkt slechts zijn hoop ‘voor een uur/waarin je je verveelt,/een uur waarin ik word meegevoerd,/onverlicht en onvervuld,/met het schuim en het wrakhout’. Waarop het gedicht besluit: ‘Maar bij jou kom ik boven’. (p. 49) Als teken. Tot troost wellicht.
Onverwachts roert Hamelink in Responsoria (1980) particuliere gevoelens aan, klaarblijkelijk na de dood van zijn moeder. Andere poëzie inderdaad. De titel wijkt niet voor niets af van de eerdere, op elkaar aansluitende bundels. Strikt genomen behelst de titel een meervoudsvorm van de solistisch liturgische gezangen. Assocatief speelt er gemakkelijk in mee: de antwoorden door gemeente of koor op de door de liturg gezegde of gezongen teksten. Hoopt de dichter dat het persoonlijke door anderen als deelbaar en mededeelbaar zal worden ervaren en dat er uitwisseling zal ontstaan, synthese van ‘spraak’ en ‘tegenspraak’? Het gaat in elk geval te ver wanneer men stelt dat met deze intentie is gekozen voor een eenvoudig taalgebruik. In geen eerdere bundel namelijk zijn de gedichten zo gemakkelijk te volgen, zo helder te doorzien als in Responsoria. Nergens functioneert Hamelinks poëzie zo direct als een troostend gebaar.
Het eerste dat opvalt is dat hij zijn zang rond de dood van de moeder niet met de aangesproken persoon begint of direct in de eerste persoon. Via de hij-figuur van de vader preludeert hij op zwaardere accenten. De aandacht van de lezer kan zich verkeerd richten, vooral omdat het motto van de bundel er een is uit de Coplas por la muerte de su padre. Het is Hamelinks omweg. De omweg laat nu eenmaal meer van het landschap zien en plaatst de gezochte plek in het werkelijke midden. Bovendien: het centrum bestaat pas dankzij de omgeving.
Responsoria, een compositie met 3 reeksen van 9 gedichten, begin in uiterste eenvoud: (p. 9)
zodra hij 's avonds ging zitten
Daarna namen in zijn brieven
de gegevens over spitten en zaaien,
de kwaadwilligheid van het onkruid toe.
| |
| |
Uit dergelijke ongecompliceerde taal is de gehele bundel opgebouwd. Hamelink heeft hier gestreefd naar de uiterste zuiverheid. Het complexe paste niet bij het onderwerp.
Toenadering tot de dode moeder kon hij niet anders zoeken dan met de grootste natuurlijkheid, de vanzelfsprekendheid bijna die de relatie in de realiteit gekenmerkt moet hebben. Een ingetogen gezang dat door een gemeente is te volgen, dit Responsoria. Ook in de structuur is het helder en niet mis te verstaan.
Langzaam werkt het naar het thema van de dode moeder toe. Pas in de slotregel van het 3e gedicht klinkt er voorzichtig: ‘je afwezigheid’ (p. 11). Intussen is de weerslag van haar dood al duidelijk merkbaar gemaakt in de figuur van de vader, die aan stuursheid en onverbiddelijkheid heeft verloren. Het 5e gedicht pas geeft de oorzaak van de uiteindelijke dood aan. Maar zonder uiting van hevige emoties. Ingehouden. Een beheerst uitgesproken recitatief. VI en VII geven een beeld van de moeder in het ziekenhuis. Een concreet beeld. De aanschouwelijkheid is hier op z'n hoogst zonder dat de intimiteit tekort wordt gedaan: (p. 15)
en het weinige wat ik wist te bedenken
klonk overbodig, op afstand,
maar je maakte het me gemakkelijk.
wat sinaasappelsap inschenken kon ik
en het glas aan je mond houden.
Je dronk, in gulzige teugjes, als door een rietje.
Daarna was je moe. Je beantwoordde de signalen
die nog tot je doordrongen
Het herkennen was afgelopen,
In dit 7e gedicht wordt het thema voltooid dat hij niet meer zal loslaten. Het geheim van een binding, van een vuur ook dat alleen op het oog gedoofd kan zijn. In VIII klinken stemmen van omringenden, familieleden. IX laat medicijnflesjes, kleren en gebruiksvoorwerpen zien - uiterlijke tekenen van afwezigheid, want het eindigt: ‘Aan de inhoud van je naaidoos ontbreekt geen kopspeld/die niet iets van het verwarrende/van je diep geheim behield. Poeder/van bellefleur’ (p. 17).
Het motief van de herinneringsbeelden werkt door in de 2e reeks van 9 gedichten. Deze reeks geeft bijna in z'n geheel beelden uit het verleden en laat de moeder in diverse levenssituaties zien. Opvallend daarin zijn de lichte tonen: roepduif en nachtegaal blijken geliefde dieren. Herinneringen. Daarnaast: identificatie, als in XIII: (p. 24)
Het paradijs? Daar hadden ze Absaloms haar
haar getest aan de doorntak, het jouwe
Direct gevolgd door een concrete eenheidsbeleving (XIV): (p. 25)
in twee keer, zonder verdoving,
en je had nog haast alles.
Dat de tandarts tot het eind van de tortuur
zijn kracht en zijn kalmte wist te bewaren
vond je, anders gierig met loftuitingen, buitengewoon.
Zo was je. Jouw verzet brak pas
De lichte, heldere tonen zijn overigens niet om redenen van compositie ingezet. Ze passen bij het beeld van de moeder. In XV staat er: ‘Jij hield alleen van leven/ als het ontluikt/en als het nog onweerstaanbaar is./Leven dat als een vinkenslag/naar de keel welt’. (p. 26) In XVI heet de nachtegaal: ‘misschien je mooiste fantasia:/geheim virginaal dat zo zong/dat wie het hoorde hartkloppingen kreeg’ (p. 27).
XVII preludeert op de laatste reeks. Het is geen terugblik meer, maar verwoordt de aanwezigheid van de dode moeder in het heden van de ik-figuur: (p. 28)
Langzaam geef je je geheimen prijs,
en niet dan langs een omweg. Wat wist ik
van wat jou, zo doodnuchter, ter harte ging.
Ik versta je schemeruurtjes al veel beter.
Wie je was dringt nu pas door,
wanneer ik luister hoe je meezingt, nooit
in de madrigalen van Monteverdi.
Direct daarop komt het motief van de vader op verrassende wijze terug: ‘Ik hoorde minder bij jou/dan bij hem’, begint XVIII (p. 29). De vader leerde zijn kind bijbel en aarde kennen, de moeder hield vuur brandend, deelde het brood. In Hamelinks concrete bewoordingen: ‘Jij pookte de kachel op,/sneed zwijgend brood aan je borst’. Op paradoxale wijze besluit hij dan: ‘Jij had me niets te bieden/dan dat hetgeen gold/onuitsprekelijk was, en dat geldt/tot in deze gegeven gedichten/die ik aan jou te danken heb’. (p. 29) Paradox binnen een paradox, alleen in poëzie te bereiken.
Na deze opmaat aan het slot van de 2e reeks, voert hij de herinneringsbeelden door. Ditmaal echter in de onvoltooid tegenwoordige tijd. Hij hanteert die tijdsvorm omdat het beeld van de moeder steeds manifester in het heden verschijnt. In XIX b.v.: ‘Ik voel in mijn al onbestemder grijs/je radar. Je kunt weer doordringen,/trekt je terug/in brillevuur, breipatroongeprevel’ (p. 33). Hij kan haar in het hier en nu aanspreken. Hij weet dat hij niet overdrijft: ‘Wees niet bang/dat ik je een hemel inschrijf’, begint XXII. Wanneer hij haar zelfs tijdens een reis in Spanje ontmoet (zie XXIII) weet hij ook heel goed het verschil tussen verleden en heden, maar geeft hij perfect de werkelijkheid van hen beiden weer: (p. 37)
(Callosa de ensarria)
Je bent voor me uit gereisd,
hebt je gevestigd metterwoon, vertrouwd verkleed
in je oude zwarte mouwschort.
Je blik staat stuurs plattelands
wanneer ik je de weg vraag,
wanneer je me de weg wijst.
Je verhult wat je zeggen wilt
alleen in een andere taal
maar in je glottisslag snikt iets
dat wil doorbreken en niet kan.
Je bent zo volstrekt werkelijk,
zo volstrekt gezichtsbedrog.
Geen eenduidige actualiteit, maar meerzeggende werkelijkheid. Vanuit die werkelijkheid kan dan ook plotseling het raadsel van de duur opdoemen. Een vogel op de balkonrand van zijn huis is plotseling de zo vaak gezochte ruimte. (2e strofe van XXIV):
| |
| |
Maar te snel ontroerd om te drinken
als ik hem het schoteltje toeschuif
lost hij in een straal plots maarts vuur
op tot lichtgestalte en pure ruimte.
Dit kan de boodschapper geweest zijn.
Misschien is vandaag het wonder gebeurd, misschien
ben je nu zonder dat je het weet gered.
Het volgend gedicht neemt alles weer terug. Dat is de spraak en tegenspraak die alleen in de poëzie mogelijk is, dat surplus van spraak en tegenspraak. XXV is het gedicht van de onmacht, besloten met ‘je hebt niet de kracht/om het tot een gestalte te brengen’. (p. 39) Niettemin blijft de ‘vreemde hoop’ (p. 39) In XXVI staat er: ‘En toch, er is omtrent jou na/dato nog enig voorgevoel./Misschien, wie weet,/vergissen we ons in je’ en de vraag wordt gesteld of hij haar niet moet zoeken ‘niet over de grens/maar in het centrum’. (p. 40) Zoeken. Het wordt vinden in het slotgedicht. Alle verschil tussen ‘jij’ en ‘ik’ blijkt kleiner dan gedacht: (p. 41)
Kilte van de vroege aprilavond. Wind
enkel houdt de regen weg.
Over het gras de herder, dol
achter een stuk hout aan sprintend.
Jij weet van niets, en nog minder.
Wat mij betreft, ik betwijfel mijn ik,
bespeur om de eerste bloesems
jouw onrust, mijn erfenis.
De tot op heden laatste bundel sluit in zekere opzichten aan bij Responsoria. Ook hier een titel met verwijzing naar de muziek: Ceremoniële en particuliere madrigalen (1982). Ook hier een strakke, heldere structuur. Ditmaal 4 doorgenummerde reeksen, voorafgegaan en gevolgd door een gedicht. Een compositie weer met één thema. Omdat het hier een ‘wereldlijk’ thema betreft, namelijk de ik/jij-liefdesrelatie, is de verschuiving in de titel naar het wereldlijke terecht. De taal is minder eenvoudig dan in Responsoria - en daarin klopt de titel evenzeer - maar mist toch de moeilijkheidsgraad van het vroegere werk. Hamelink geeft bovendien de langzaam verworven concreetheid voorlopig niet meer prijs. De bundel bevat wellicht daardoor minder ‘particuliere’ dan ‘ceremoniële’ elementen. De betekenis van wat publiekelijk ten toon wordt gespreid laat zich meestal raden. De woordkeus en zinsbouw is zeer hedendaags, al verwijst Hamelink door citaten terug naar vroegere cultuurperioden.
Gedichten over een ik/jij-relatie. Liefdesgedichten in de gebruikelijke zin zijn het niet. Geen lyriek vol verrukking of verdriet. Eerder: een zoektocht. De ik zoekt de ander, zoekt zichzelf, zoekt de werkelijkheid van een ‘wij’. Meteen in het openingsgedicht is er de suggestie dat de liefdesrelatie eens goed is geweest. Niettemin: geen klacht, geen ‘Laat ik nu denken hoe het alles was’, maar: (p. 7)
Ik heb zelfs niet geprobeerd
je die zekerheid te geven, een gezicht.
Ieder kenteken moest verstikt, verkapt. Want zo ben je,
altijd alleen in het spoor, in de flash
en dan in plaats van vuur
Je hebt van jouw kant gelijk
wanneer je in de wirwar die ontstond
dit, mijn treuzelende rode draad,
Maar als dat alles is en nog verbindt
over een niets, ben ik niet ontevreden.
In de le reeks, ‘Afwezig’, verschijnt de ik-figuur als iemand die passief afwacht. Hij klaagt niet, neemt waar, ondergaat het leven - ‘Dit is het leven, met open deuren/omringd te zijn door gefluister, verdoofd’ (I) - maar herkent erin het strevende - in bijbelse taal: ‘rokende vlaswiek’ (I) - en voelt de verwachting, al is er ‘De wind die gaat en komt/en naar niemand vraagt’ (I). Elke ophef ontbreekt, aan lyrische bezieling van het geziene heeft de dichter geen boodschap: ‘Aan de ene emblematische meeuw/die overstag gaat geen boodschap./Hij droomt diep tegen de wind in/zijn visioen van een kieuw’. (II) Ondanks alles dus toch de droom. De zoektocht naar de ander is zinvol. Er zijn sporen. Er zijn vermoedens, toenemende vermoedens. In III: ‘de quizmaster op de radio/laat naar je raden’. In IV wordt de ander al voorgesteld:
Het denkbeeld
verspilde zijn bloesems nog. Daarna kwam
in de koude wind de bosduif terug
van verleden jaar. Een nieuwe vestigingspoging,
geeft me je geneurie, onafgebroken,
dat niet zingt maar zacht stookt,
In VI ontstaat er iets van zekerheid omtrent de ander: ‘Ik denk je te betrappen, dame’ (p. 16). VII draagt zelfs de titel ‘Vindplaats’, de ‘dame’ heet al ‘liefste’ en de ik neemt het mogelijk zelfbedrog voor lief: ‘ook als dit oponthoud alleen spel is/laat ik me graag bedriegen door de luxe’. (p. 17)
In de 2e reeks, ‘De moorse tuin’, hervindt de ik-figuur de ander. Hij speelt daartoe een geraffineerd spel met de tijd. Wat zich in het verleden heeft afgespeeld, laat hij opnieuw gebeuren. ‘Souvenir’ heet een gedicht en juist daarin wordt de ander zichtbaar, tastbaar welhaast: (p. 22)
Souvenir
In je ogen gloeit glauconiet,
je haar is statisch electrisch,
telkens, al voordat je lacht, voel ik de slagader
in je keel kloppend opzetten. Je mond
bloedt bijna van dichtbijheid.
Niets kondigt het donker aan.
Het wordt over ons heengeharkt. Ik kus je
omdat ik je niet meer ken. Je bent zo week
dat je je met mij bedriegt. Ik ben zwak genoeg om zolang
als liefkozen het bedrog niet te doorzien.
Even verderop dringt de verleden tijd door. Herinneringsbeelden doemen op. Herinneringen aan een reis door Spanje. Dan pas blijkt duidelijk dat er sprake is van een concrete liefdesrelatie die op een bepaald moment is afgebroken (‘Bij Alcoy ging het mis’, p. 24, XII). Een breuk, zij het geen defintieve. De ander blijkt de werkelijkheid van de ik te doorlichten. Telkens weer. In de 3e reeks, ‘Van dag tot dag’, is er ‘bij flitsen/je felle acetyleenlicht,/dat mijn hoop uitmaakt’ (XV). De hoop. De wenk ook: ‘kom je nou nog op de rand/van mijn bootje zitten of kan ik dat ook/wel vergeten vandaag, autochtone meermin?’ (XVII). Al moest worden vastgesteld: ‘Het gezichtsveld dat jou behield/kromp zienderogen in’ (XVIII). Misschien is de situatie het strengst geschetst in XIX: ‘Opnieuw toenaderen kan ik niet, noch afstand doen,/en voor jou geldt hetzelfde. Wat vertraagd licht was voor twee/verschittert zich, wijkt in hemisferen/uit elkaar: één, eerst, blak zilver/en één daarna, goudbitter’.
| |
| |
Scepticisme overheerst. Een organisch verband blijkt in diverse opzichten verstoord: ‘De harde ammoniet, die de tijd verduurde,/houdt nu beschreven papieren bijeen op tafel,/en het kind in mij weet ook vandaag niet/waar de illusie ophoudt, wie ver is en wie dichtbij,/wat verloren en wat gered’. (XXI) Polyfone zangen inderdaad.
In ‘Blijvend’, de laatste reeks, is de twijfel verdwenen. Telkens laat de werkelijkheid zien dat er iets resteert. De verbondenheid tussen de ik en de ander is niet te vernietigen. Dit is de dagelijkse werkelijkheid. Een andere werkelijkheid lijkt een hersenschim (vgl. XXIII). Geluk is een uitvinding van de anderen: ‘Het geluk/is voor anderen, aan de overkant./Zij dichten het ons toe’ (XXV). Met wat resteert wordt genoegen genomen. Er wordt afgezien van een groot, stralend licht: (p. 43)
Residu
De trambel een straat verder
en autoportieren, voetstappen
van hen die vlakbij geblindeerd voorbijgaan. Jijzelf
hebt geen notie dat ik er ben,
probeer me, voorover buigend,
uit mijn geconcentreerde verduistering
de vroege schemer te zien
Wat sporadisch tussen ons opflitst,
geeft, is het enige lichtpunt.
Het doet pijn aan de ogen.
Symmetrisch sluit de bundel af met een losstaand gedicht. Evenals het openingsvers behelst het een vraag. Een wenk naar de ander die in het licht wordt gezet: (p. 45)
Voorjaarsvuurwerk
Het wit van de zwaan op de vijver
versulfert. Een korte plezierbloei
in je dunne katoenen jurk, op het balcon, nog
in het licht van de schijnwerpers
telkens als het gejuich aanzwelt.
een kruitlucht en het is afgelopen.
- Ben je tevreden, jij die nog niet wist
Zo krijgt de geliefde door de ander gestalte. De ander staat centraal en licht op, zij het tijdelijk. Men kan de werkelijkheid naar zijn hand zetten. Het mag een omweg zijn, maar het is een omweg die het centrum verheldert. De vonk zegt veel van het vuur.
|
|