Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
InleidingOver de dichter van het vers dat niet bedierf is veel geschreven. Vaak richtte dat geschrijf zich op het zogenaamde ‘centrale thema’, hereniging met een gedode geliefde, waarvan Govers zegt: ‘Niemand geloofde het eigenlijk en niemand deed of hij twijfelde’, en: ‘Wat er op me overkwam was een enorm verlangen naar geborgenheid, naar liefde, naar het kwijtraken van een menselijk schuldgevoel’. Met enige schroom heb ik dan ook de gasfitter ter snijtafel gevoerd. Op een geliefde pleeg je geen sectie om te kijken waarom ze zo mooi is. Maar de resultaten vielen me alleszins mee; het is altijd prettig je vooroordelen bevestigd te zien. Ik heb nooit geloofd in dat centrale thema, waardoor je voor iedere ‘gij’, ‘u’, ‘je’, ‘zij’ slechts de gestorven geliefde in hoefde te vullen. En klaar was Kees! Achterberg maakte toch geen invuloefeningen? Ik meen met mijn interpretatie van ‘Ballade van de gasfitter’ duidelijk te maken dat ieder gedicht apart bekeken dient te worden en daarna pas in samenhang met de andere gedichten. Kruithof heeft het al gezegd: Er is een essentieel verschil tussen gedichten tôt een gij en óver een zij. Ook Govers geeft al aan dat er bij Achterberg verschillende gedichten bestaan: asylgedichten, droomgedichten, religieuze, mystieke gedichten en gedichten over de taalexploratie op zichzelf. Het centrale thema bestaat niet! Ik wil dan ook duidelijk stellen: Mijn interpretatie van ‘Ballade van de gasfitter’ is alleen een analyse van díe cyclus. Ik beschouw deze uitleg dus zeker niet als dè sleutel tot het oeuvre van Achterberg. Ieder gedicht is er één. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
MiddeldorpDe literatuuropgave vindt de lezer aan het eind van dit artikel; in de bespreking van Ballade is één artikel nauwelijks verwerkt. Waarom? Dat wordt hopelijk duidelijk in de kleine, ingelaste bespreking die hier eerst volgt: Andries Middeldorp ziet in ‘De tragedie van de gasfitter’ (Nieuw Kommentaar, blz. 175 vlgg.) overeenkomsten met drama, reden voor hem om bijvoorbeeld ‘Spel van de wilde jacht’ in zijn beschouwing te betrekken. Hij verdeelt ‘Ballade’ in bedrijven: 1ste: I - IV, 2de: V - XI, naspel: XII - XIV. Middeldorp zegt daar op blz. 185 over: ‘De typering als een tragedie heeft uiteraard niet ten doel de cyclus achteraf een bepaalde structuur op te leggen (...), zij dient alleen om het dramatisch verloop te demonstreren’. Nu is mijn grootste bezwaar juist dat Middeldorp niet veel meer doet dan het verhaalverloop in ‘dramatische termen’ (protagonist, antagonist) weergeven. Hij doet dit met behulp van veel tot proza omgezette stukken uit de gedichten en daarbij verzuimt hij in te gaan op wat er staat, zodat duistere passages nogal eens onopgehelderd blijven. Interpreteert Middeldorp wèl, dan komt hij nogal eens tot oncontroleerbare of vreemde uitspraken. Een kleine bloemlezing. Blz. 176: ‘Het perfectum “hebt bereikt” (I, 1) duidt op een ongewenste scheiding: Gij wel - ik (nog) niet’. Of de mededeling op zich nu correct is of niet, doet er niet veel toe: het ‘bewijs’, perfectum is ondeugdelijk. Blz. 178 levert de gelijkschakeling van de huiseigenares met de ‘U’ en een omgedraaide conclusie: ‘De huiseigenares - eerst nu weten we, dat de “u” een vrouw is - had geen enkele relatie met hem. Integendeel, zij las juist de brief van een derde...’ En verderop: ‘Dit sluit overigens de mogelijkheid niet uit, dat ook in de briefschrijver de dichter steekt’. Blz. 180: ‘De “U” wordt in het gehele tweede bedrijf niet genoemd, toch blijft de antagonist achter alles wat gebeurt, aanwezig’. Dit lijkt mij een persoonlijke en dus oncontroleerbare opvatting. Blz. 182: (de onderstreping is van mij) ‘Bij gasfabrieken denken we uiteraard aan de gashouder met zijn ronde vorm’. Verschillende keren citeert Middeldorp Achterbergs uitlatingen over ‘Spel van de wilde jacht’ (Rodenko, NK, blz. 201 e.v.) en past deze toe op ‘Ballade van de gasfitter’. Als deze werkwijze al geoorloofd is, dan gaat toch het resultaat niet verder dan de conclusie: Er is sprake van een dramatisch verloop in Ballade. Een magere oogst, die door goed lezen en eerste kennismaking met de cyclus ook wel bij elkaar te sprokkelen is. Op blz. 185 treffen we n.a.v. de humor aan: ‘Zo kan men alleen schrijven, als men nauw bij het lot van zijn figuren betrokken is’. Hoe die betrokkenheid gezien moet worden, daar wordt niet nader op ingegaan. In het hieronder volgende zal een poging ondernomen worden om die betrokkenheid duidelijker te maken. Daarvoor zullen eerst de gedichten stuk voor stuk bekeken worden, waarna een concluderende samenvatting volgt. Ten overvloede wordt hierbij opgemerkt, dat ik de publikaties over de Ballade zoveel mogelijk in mijn interpretatie verwerk. In verband met de leesbaarheid zullen verwijzingen tot een minimum beperkt blijven. De geïnteresseerde lezer kan de bronnen controleren met behulp van de literatuuropgave. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
De interpretatie van ‘Ballade van de gasfitter’I
1[regelnummer]
Gij hebt de huizen achterom bereikt.
2[regelnummer]
Aan de voorgevels, tussen de gordijnen,
3[regelnummer]
blijft ge doorlopend uit het niet verschijnen
4[regelnummer]
wanneer ik langs kom en naar binnen kijk.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
5[regelnummer]
Al moet ge in 't voorbijgaan weer verdwijnen,
6[regelnummer]
het volgend raam geeft me opnieuw gelijk.
7[regelnummer]
Daar wonen ene Jansen en de zijnen,
8[regelnummer]
alsof ge mij in deze naam ontwijkt.
9[regelnummer]
Maar dat zegt niets. De deuren zijn geduldig;
10[regelnummer]
hebben een bel, een brievenbus, een stoep.
11[regelnummer]
De appelkoopman lokt u met zijn roep.
12[regelnummer]
En valse sleutels zijn er menigvuldig.
13[regelnummer]
Ook kan ik binnen komen, doodonschuldig
14[regelnummer]
en tot uw dienst, gasfitter van beroep.
Het eerste sonnet is voorspel of preambule genoemd. In de eerste regel wordt een ‘gij’ geïntroduceerd, die ‘de huizen achterom heeft bereikt’. Uit de rest van het gedicht blijkt, dat een ‘ik’ ook wil binnen komen in ‘de huizen’. Inmiddels zitten we met drie vragen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
1.Voor de ‘gij’ zijn voorgesteld: de gestorven geliefde, het tweede ik, het spiegelbeeld, de dubbelganger. Voor een gestorven geliefde zie ik voorlopig geen aanwijzingen, dus die laat ik buiten beschouwing. Richten we ons op de andere mogelijkheden. Voor het idee van het spiegelbeeld pleiten de volgende formuleringen: I, 3, 4, 5, 6; II, 5 en IV, 7, 8. Verder heeft ‘verschijnen’ (I, 3) behalve de letterlijke betekenis ook de connotatie ‘schijnen, schijnbaar’. (Achterberg past dit soort dubbelzinnigheden wel vaker toe, ‘doorlopend’ I, 3; ‘langs kom’ I, 4; ‘in 't voorbijgaan’ I, 5). Hoe dan ook, in principe zijn de drie mogelijkheden andere namen voor hetzelfde begrip: ‘gij’ is een projectie van de ik. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
2.Omdat uit diverse publikaties wel gebleken is, dat het bepalen van de juiste waarde van alle ‘ikken’ in deze cyclus problematisch is, neem ik de grootste voorzichtigheid in acht. Voorlopig lenen we uit Inleiding in de literatuurwetenschap (J.v. Luxemburg c.s., Utrecht, 1981, blz. 185) de term ‘lyrisch subject’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
3.Achterom. Mede op grond van het feit dat het toegang krijgen tot ‘de huizen’ zich in de illegaliteit afspeelt (Zie I, 11, 12 en II), stel ik voor om ook hier behalve de letterlijke betekenis (door de achterdeur) een symbolische te laten meespelen: op illegale wijze (vergl. achterbaks). Nu kunnen we voorzichtig verder. Het contact tussen ‘gij’ en ‘ik’ komt niet gemakkelijk tot stand: Het lijkt ‘alsof’ (I, 8) de gij in de naam van Jansen (onpersoonlijk!) de ik ontwijkt. ‘Maar dat zegt niets, (want?) de deuren zijn geduldig’. Dit suggereert dat het contact tot stand kan komen. Dit wordt ook bevestigd door regel 10, waarin verschillende mogelijkheden genoemd worden om dat contact te bewerkstelligen. Bij regel 9 dient opgemerkt te worden, dat de uitdrukking ‘papier is geduldig’ meespeelt. (Verderop zal verband met dichterschap meer ter sprake komen). Voorlopig alleen een vraag: Komt dat contact (alleen) op papier tot stand?) I, 11 heeft voor problemen gezorgd. Maar Achterberg heeft het beeld van de appelkoopman meer gebruikt (Sneeuwwitje, V.G. 770). Daar is het zeker geen positieve figuur, ook het woord ‘lokt’, dat in de sfeer van ‘verlokking’ ligt is weinig positief. Bovendien zou de ‘gij’ naar buiten moeten komen en de ‘ik’ wil naar bìnnen. Ook de volgende regel is weinig positief: Valse sleutels zijn er menigvuldig. Er is dus blijkbaar een grote hoeveelheid valse (illegale) manieren (verg. I, 1: achterom) om de huizen binnen te komen. De ‘ik’ kan ook doodonschuldig (?!) als gasfitter van beroep (roeping, weer het verband met dichterschap) binnenkomen en is dan tot dienst van de ‘U’. Waaruit die dienst bestaat moeten we nog afwachten. II
1[regelnummer]
Dan - op klaarlichte dag bij u aan 't werk,
2[regelnummer]
vermomd als man van de gemeente - gaan
3[regelnummer]
mijn ogen in het rond en zien u staan.
4[regelnummer]
Maar langzaam wordt de zoldering een zerk.
5[regelnummer]
De muren zijn van aarde. Wij beslaan.
6[regelnummer]
De kamer is verzadigd, naar ik merk.
7[regelnummer]
Het kan ook niet. Ik draai de schroeven aan.
8[regelnummer]
Zolang ik mij tot deze taak beperk
9[regelnummer]
blijven we voor elkaar incognito,
10[regelnummer]
terwijl ik bezig ben, gebukt, geknield,
11[regelnummer]
of op mijn buik naga wat er aan scheelt.
12[regelnummer]
En al maar denken: het is beter zo.
13[regelnummer]
Doodzwijgen, door een hamerslag vernield.
14[regelnummer]
Doodstilte, die de hamerslagen heelt.
Er is reeds door Fens (Tussentijds, blz. 126) op gewezen, dat het tweede sonnet, beginnend met ‘Dan’, niet hoeft te gaan over een feitelijke realisatie, maar dat er sprake is van een verbeelde situatie. Hiervoor pleit ook, dat in I, 13 staat: ook kan ik binnenkomen. Er pleit tegen de volgens mij op zichzelf veel belangrijker vaststelling, dat de ‘ik-als-fitter’ in de loop van de cyclus een eigen leven gaat leiden. Het lyrisch subject (de dichter?) houdt de fitter nauwelijks onder controle. Het tweede sonnet vangt aan in dezelfde illegale sfeer die we in I aantroffen: klaarlichte dag is niet alleen een tijdsaanduiding, maar wordt gebruikt in verband met misdaad, zo ook: vermomming. De ik vermomt zich ‘als man van de gemeente’ (II, 2). Ook hier is sprake van dubbele werking: Een gasfitter kan in dienst zijn bij gemeentelijke instanties, maar gemeente is méér: de gemeenschap. II, 3 is opvallend voorzichtig, afstandelijk geformuleerd ‘... mijn ogen in het rond en zien u staan’. Ook dit past in de sfeer van de verbeelde situatie, die daarna bijna visioenachtig wordt: de ruimte verandert in een grafachtige situatie. De ik merkt, dat de kamer verzadigd (vol: de ik kan er eigenlijk niet bij, is onwelkom; wanneer de ik er is, komt het beeld van de dood mee) is en stelt vast: Het (de aanwezigheid daar) kan ook niet. Vervolgens draait de ik de schroeven aan. Wederom een letterlijke betekenis (het werk van de fitter) en een uitdrukking die meespeelt: de duimschroeven aandraaien - in het nauw brengen. Zolang de ik zich tot ‘deze taak’ (taak = opgelegd werk) beperkt, blijven ‘we’ voor elkaar incognito (= zonder ware naam of zijn kwaliteit bekend te maken!). De ik en de u blijven voor elkaar incognito, terwijl de ik bezig is; gebukt, geknield of op zijn buik nagaat wat er aan scheelt. Ook hier de gelaagdheid: Het, letterlijk, laagbijdegrondse werk van de fitter, maar intussen ook een opsomming van houdingen die respectievelijk, geassocieerd kunnen worden met vernedering, smeken, vertwijfeling. En al maar wordt er (tegen beter weten in?!) gedacht: het is maar beter zo (II, 12). De laatste twee regels spelen met dezelfde registers: letterlijk + een tweede laag, II, 13, doodzwijgen is hier niet alleen ‘negeren, zodat het onopgemerkt zal blijven’, maar ook ‘zwijgen over de dood’. Een hamerslag vernielt dat doodzwijgen. Hamerslagen zijn zonder moeite te associëren met dood (moord; het dichttimmeren van een kist, reminicenties liggen voor de hand, zie de beelden in II, 4, 5. De hamerslagen sluiten ook goed aan op het spiegelbeeldmotief en doen verder nog denken aan iets, wat plotseling gebeurt: donderslag bij heldere hemel - klaarlicht II, 1) Wanneer daarna over de dood weer stilte valt, heelt die stilte weer de hamerslagen (tot- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dat ...). Het is een paradoxale cirkel, waar bijna niet uit te breken is. III
1[regelnummer]
Zal ik de woning onder water zetten?
2[regelnummer]
Of gaten in de gasleiding slaan?
3[regelnummer]
Ik zie de val, moet op de fittings letten
4[regelnummer]
en maak de denkfout haastig ongedaan.
5[regelnummer]
Dan zou er later in de kranten staan:
6[regelnummer]
‘Door onbekende oorzaak vond een fitter,
7[regelnummer]
bij de uitoefening van zijn bestaan,
8[regelnummer]
de dood door gasverstikking. In het aan-
9[regelnummer]
grenzend gedeelte was hetzelfde bitter
10[regelnummer]
lot aan de huiseigenares beschoren.
11[regelnummer]
Zij lag voorover met een hand naar voren,
12[regelnummer]
welke een brief omklemde, die begon:
13[regelnummer]
“Hoe groot de wereld is, ik kom weerom”.
14[regelnummer]
Blijkbaar werd zij verrast tijdens het lezen
15[regelnummer]
en kan van overspel geen sprake wezen’.
Het derde gedicht (15 regels) begint met overpeinzingen waarin ‘ik’ zich afvraagt of hij de woning en daarmee zichzelf zal vernietigen. Op tijd ziet de ik de val (dubbelzinnig: zowel valstrik, als jezelf verlagen). De ik realiseert zich dat hij op de fittings (verbindingen) moet letten en maakt de denkfout haastig ongedaan (III, 4). III, 5 begint met ‘Dan’, vergelijkbaar met II, 1: Indien de denkfout niet ongedaan was gemaakt, zou er in de kranten staan:.... De rest van het gedicht vermeldt het imaginaire krantenbericht. Ook hier gebruikt Achterberg verschillende dubbelzinnige woorden; III, 6, 8 de dood vinden, een cliché-uitdrukking, die bijna letterlijk te nemen valt gezien II. Ook regel 7 valt op: het woord bestaan is natuurlijk in de gasfitter-situatie gewoon beroep, maar bestaan is synoniem met het hele leven en dat wordt hier niet geleefd maar uitgeoefend! De dood wordt gevonden door verstikking. Behalve de letterlijke betekenis heeft dit woord een metaforische waarde. Regels 8 t/m 15 betrekken de huiseigenares in Ballade. Mijns inziens ten onrechte is deze vrouw vereenzelvigd met de u. Evenals Fens (blz. 118) geloof ik hier niets van. In elk geval moet antwoord gegeven worden op de vraag wat deze passage dan wel voor functie heeft in het geheel. Om te beginnen kunnen we vaststellen dat de huiseigenares hetzelfde bitter lot beschoren was. ‘Hetzelfde’ kan verwijzen naar ‘dood door gasverstikking’ maar is uit te breiden met ‘bij de uitoefening van zijn bestaan’. Ook haar houding doet denken aan II, 10, 11. Tot zover de parallellen met de fitter. Maar haar hand omklemt een brief met het begin ‘Hoe groot de wereld is, ik kom weerom’. Evenals de verhouding tussen de ‘ik’ en ‘de gemeente’ in II gespannen lijkt, zo is er in dit brieffragment sprake van spanning tussen de wereld en de ik (= briefschrijver), die hoe groot de wereld (ook) is, aankondigt (in die wereld) terug te komen. De laatste twee regels van het gedicht zijn ook weer dubbelzinnig, behalve de ‘oppervlaktelezing’ is een niet ongebruikelijke betekenis van lezen: uitzoeken, samenstellen, en ook het overspel kan op een tweede manier begrepen worden: opnieuw spelen/spellen. (Overspel ligt trouwens in de sfeer van de illegaliteit (I en II)) Op deze wijze ontstaat weer een woordspelletje, dat naar het eerder genoemde proces van het dichten verwijst. Het blijkt dus onnodig om te zoeken naar de ‘afzender’ van de brief, die is niet te vinden, omdat hij niet belangrijk is. Het hele verhaal van de huiseigenares doet niets anders (en Achterberg gaf dat in regel 9/10 al aan) dan het geval van ‘de ik’ spiegelen. Een niet ongebruikelijke methode in literatuur. Achterberg heeft hem o.a. toegepast in ‘Spel van de wilde jacht’.
(Inmiddels heb ik geen antwoord gegeven op de vraag, wie nu die huiseigenares wèl is. Dat ik daar op tussen haakjes inga geeft al aan dat ik hier de grootste reserves in acht wil nemen. Alle biograaf-vijanden en -verafschuwers ten spijt, ik tref hier verwijzingen aan naar de beruchte gebeurtenis uit 1937. Natuurlijk is in deze tekst de afstandelijkheid groot (waarover later), maar, waarom kiest Achterberg hier juist een huiseigenares? Verder kan die brief door haar zelf opgesteld zijn, de afzender wordt immers nergens genoemd. De mededeling ‘ik kom weerom’ krijgt in het licht van sonnet II wel een heel pregnante betekenis, immers waar de ik - vermomd als man van de gemeente - verschijnt, treedt ook de dood op. Deze opmerkingen werpen ook enig licht op I, 13 ‘doodonschuldig’; II, 13, II, 14 ‘doodzwijgen’, ‘doodstilte’ en III, 15 ‘van overspel kan geen sprake wezen’. Naast de vaststelling dat de laatste regel bijna letterlijk als verontschuldiging klinkt, kunnen we zien dat de eerder vermelde dubbelzinnigheden in III, 14 en 15 zin hebben. Wanneer zij verrast werd tijdens het lezen (letterlijk of samenstellen) dan kan er van opnieuw spelen/spellen uiteraard geen sprake (letterlijk) wezen.
Dit alles laat nog een mogelijkheid buiten beschouwing en dat is deze: Misschien is de brief wel een eerder gedane poging van de ik om in contact met de huiseigenares te komen. Sonnet I geeft namelijk in regel 10 een brievenbus als mogelijkheid om de u te bereiken. Ik heb hierop tegen, dat dan de huiseigenares en de u weer dreigen te gaan samenvallen, tenzij de huiseigenares een brief aan de u onderschept zou hebben. IV
1[regelnummer]
Eindelijk is het kleine lek gedicht.
2[regelnummer]
Ik zoek de spullen langzaam bij elkaar.
3[regelnummer]
Mijn benen zijn als buizen lood zo zwaar.
4[regelnummer]
Zweetdruppels lopen over mijn gezicht.
5[regelnummer]
Of ik iets bovenmenselijks verricht,
6[regelnummer]
keer ik met een verklarend handgebaar
7[regelnummer]
mij naar u om, maar gij zijt niet meer daar.
8[regelnummer]
Er is alleen het late middaglicht.
9[regelnummer]
Ik beur de bak gereedschap van de vloer
10[regelnummer]
en til hem op mijn schouder. Door de gang
11[regelnummer]
wekken mijn voetstappen een hol gezang.
12[regelnummer]
De deur valt in het slot. Het straatrumoer
13[regelnummer]
lijkt verder af. Er hangt een dikke mist.
14[regelnummer]
Ik heb me dus voor deze keer vergist.
Dit sonnet vangt aan met een regel, waarover diverse besprekers opgemerkt hebben dat hij dubbelzinnig is. Het betreft hier een van de belangrijkste plaatsen uit de cyclus, waaruit zou blijken dat Ballade mede over het schrijven van gedichten gaat. Hoogstwaarschijnlijk komt dat door de opvallende plaats van het woord gedicht, waarvan niet onmiddellijk is uit te maken of het zelfstandig naamwoord of voltooid deelwoord is. Natuurlijk, in ‘het verhaal’ is de fitter gewoon doorgegaan met fitten (II, 7: Ik draai de schroeven aan) en dus is het lek gedicht (volt. deelw.). Uit al eerder gemaakte opmerkingen blijkt dat ik me graag aansluit bij Fens, die in ‘de onoverwinnelijke gasfitter’ het uitgangspunt bood voor deze interpretatie, door te wijzen op dubbelzinnigheden die zouden verwijzen naar het dichten. Terug naar regel 1. Over ‘gedicht’ is het nodige gezegd, maar wat is ‘het kleine lek’? ‘Voor de gasfitter’ levert deze vraag geen problemen op. Maar lek is ‘niet dicht’ en dat verwijst weer naar dichten; verder zou het lek nog kunnen verwijzen naar de denkfout uit III. De volgende drie regels geven aan hoe zwaar het karwei van de fitter was. Het opruimen van de spullen valt hem zwaar. Maar moeizaam bij elkaar zoeken van materiaal is ook het werk van de dichter! Beide lagen worden doorgezet in regel 5: ‘iets bovenmenselijks verricht’. In 6 keert de ik zich met een verklarend (verontschuldigend?) handgebaar om naar de ‘gij’ maar die is er niet meer, er is alleen het late middaglicht. Ook deze regels pleiten weer voor het spiegel- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beeld: door de veranderende lichtval is het spiegelbeeld verdwenen. Daarnaast staat ‘late middaglicht’ tegenover II, 1: ‘klaarlichte dag’. Behalve een aanduiding voor het tijdsverloop, houden deze twee ‘lichtbeelden’ een symbolische betekenis in zich besloten. Er is sprake van een ontwikkelingsgang: klaarlichte dag suggereert: het begin, initiatief, terwijl late middaglicht desillusie, mislukking symboliseert. Het hele gedicht IV staat in het teken van de verdwijning, mislukking. Ook de ‘gij’ is weg. Het sextet bevat dan ook de ‘afgang’ van de fitter. Met een last op de schouder (gereedschap, het materiaal van de dichter, wordt tot op de schouder (in het hoofd?) opgebeurd) verdwijnt de fitter. Maar hoe?! Zelden verdween een fitter zo nadrukkelijk en dubbelzinnig. Natuurlijk, de letterlijke fitter loopt door een gang, de deur valt dicht en door de mist lijkt het straatrumoer verder weg. Maar ook hier gebruikt Achterberg woorden, zò nadrukkelijk, zò geladen en zò dubbelzinnig, dat het bijna onmogelijk schijnt er over heen te lezen. Regel 10: ‘door de gang’, letterlijk: plaatsaanduiding; figuurlijk: (hierboven gebruikte ik al ‘ontwikkelingsgang’) ‘de loop der gebeurtenissen’. ‘Een hol gezang’ (r. 11), letterlijk: het geluid van de voetstappen; figuurlijk: ‘een leeg gedicht’. Regel 12, de deur valt in het slot, een afsluiting voor de fitter, maar tevens de verbeelding van een opsluiting: het straatrumoer lijkt verder af. De geestestoestand: Er hangt een dikke mist. Regel 14 maakt gedicht IV wat betreft de stijl cyclisch, ‘het kleine lek’ leek me al een aanzienlijke verkleining, maar dat geldt ook zeker voor ‘vergist’. Een grotere afstand scheppen, dan door de beschreven gebeurtenissen een vergissing te noemen, lijkt bijna niet mogelijk. V
1[regelnummer]
Maar als ik thuisgekomen, goed en wel
2[regelnummer]
te eten zit, rinkelt de telefoon.
3[regelnummer]
Ik pak de horen op en doodgewoon
4[regelnummer]
klinkt aan de andere kant een nieuw bevel.
5[regelnummer]
De directeur. Zijn stem is hard en schel,
6[regelnummer]
met een verborgen, welke ondertoon.
7[regelnummer]
‘Ga morgen naar dezelfde straat, mijn zoon.
8[regelnummer]
Je weet hoeveel belang ik in je stel’.
9[regelnummer]
Geen ezel stoot zich tweemaal aan een steen.
10[regelnummer]
Het beste was, ik bleef hier niet alleen,
11[regelnummer]
maar nam vanavond vast in ogenschouw
12[regelnummer]
het uit de grond gerezen flatgebouw
13[regelnummer]
daartegenover. Bij de nummerborden
14[regelnummer]
zal het me dan vanzelf duidelijk worden.
Alvorens V aan een nauwkeurig onderzoek te onderwerpen, wil ik een opmerking vooraf maken. Inmiddels is, dacht ik, wel duidelijk geworden, dat ik Ballade een gelaagdheid toeken. Die gelaagdheid moet dan hieruit bestaan, dat Ballade niet slechts het verhaal vertelt van een gasfitter, maar dat de cyclus ook een auto-biografische en psychologische lading heeft. Om nu niet in de stilistisch lelijke herhaling, ene laag - andere laag, te vervallen, zal ik in het vervolg de ‘gasfitterlaag’ meer als vanzelfsprekend aannemen en deze niet steeds apart vermelden. Ten overvloede: dat betekent uiteraard niet, dat ik geloof, dat de verhaallaag niet meer aanwezig is. V begint met het tegenstellend voegwoord MAAR. Samen met thuisgekomen vormt het een ondersteuning van de interpretatie van IV, 12/13 als verbeelding van opsluiting. De eerste versregel levert ons ook weer een ‘ik’. Hier wil ik graag even bij stilstaan. Al eerder is er op gewezen dat Fens vaststelt, dat de fitter ‘steeds meer een eigen leven gaat leiden’. Ook Kusters en Middeldorp vullen voor V, 1 - ik zonder meer gasfitter in. Nu is het in de cyclus juist zo, dat de frequentie van het woord ‘gasfitter’ afneemt en die van ‘ik’ toeneemt. Dat leidt mij tot de veronderstelling, dat Fens niet alleen gelijk heeft met zijn opmerking, maar dat ook ik-gasfitter en ik-lyrisch subject (zie I) steeds meer samenvallen. Totdat in XIII zeer nadrukkelijk afstand van de fitter genomen en in XIV zelfs afstand van hem gedaan wordt. Op de functie hiervan kom ik later terug.
Het eerste kwatrijn geeft ons verder een nadrukkelijk ‘goed en wel’ (r. 1) - zowel tijdsaanduiding als gemoedstoestand - en ‘doodgewoon’ (r. 3) ‘een nieuw bevel’ (r. 4). Alhoewel de ik zich goed voelt ... Ik lees hier een zekere verontwaardiging in. Regel 5 introduceert een nieuwe figuur in de cyclus: de directeur. Van de gasfabriek? Maar ook over hem worden zaken medegedeeld, die over een ‘zo-maar-directeur-van-een-gasfabriek’ niet snel gezegd zullen worden: ‘een harde, schelle stem, met een verborgen, welke ondertoon’. Daarnaast geeft hij op nogal ongewone wijze opdrachten (r. 7, 8). Het is duidelijk waar we terecht komen. Ook hier liggen associaties met andere directeuren (van inrichtingen) voor de hand. Achterberg heeft trouwens een gedicht geschreven onder de titel ‘Directeur’ (Blauwzuur, blz. 20; V.G., 979) waar dezelfde ambivalente houding t.o.v. de directeur uit blijkt. Naar aanleiding van de regels 7 en 8 is opgemerkt dat ze nogal bijbels aandoen. Hier werd echter geen conclusie uit getrokken, hetgeen volgens mij wel mogelijk is. De stijl geeft mede aan hoe de verhouding tussen de directeur en de ik is: niet onvriendelijk (mijn zoon), maar wel dwingend. Vers 9 lijkt in het gedicht zonder verband, de betekenis in het geheel is echter duidelijk: ‘ik’ moet terug naar ‘dezelfde straat’, de nadrukkelijke schrikreactie lijkt een verweer vooraf. In dezelfde straat zal en mag niet hetzelfde gebeuren. De ‘ik’ is blijkbaar toch niet helemaal zeker, want hij besluit ‘vanavond’ (r. 11) vast (dubbelzinnig) de straat te verkennen. Ook over de verzen 12 en 13 valt een en ander te zeggen. Middeldorp zegt hier over: ‘De bepaling “uit de grond gerezen” geeft de indruk, dat het gebouw er nog niet was, toen de fitter de vorige maal in deze straat zocht’ (N.K., blz. 180). Hij gaat dan verder: ‘Het gebouw is toen echter de fitter niet opgevallen, het deed hem niets’. Een suggestie die overweging verdient, omdat uit I wel blijkt hoe de fitter geconcentreerd is op de andere gevelrij. Toch geloof ik, dat er nog een andere mogelijkheid is. De regels 10 t/m 14 geven geen reële gebeurtenis weer, maar een voornemen. Als de ik-fitter de eerste keer het flatgebouw helemaal niet gezien zou hebben, kan hij het moeilijk in zijn gedachten nu alvast laten verrijzen. Tenzij tussen sonnet IV en V sprake is van een tijdsverloop, voldoende om een flat te bouwen. De fitter is blijkbaar van die bouw op de hoogte. Ook dit ondersteunt mijn interpretatie van IV, 19 t/m 14 als verbeelding van een opsluiting. Tot slot stuiten we op een zin, waarover de commentaren zwijgen of vaag blijven. Kusters doet een poging, die de vinger daarmee op de lastige plaats legt: het (r. 9). Kusters beweert dat ‘het’ inhoudt: ‘de gezochte (“gij”) achterhalen’. Deze interpretatie wordt gesteund door regel 10, ‘de ik bleef hier niet alleen’. Hij zoekt dus blijkbaar gezelschap. Verder pleit voor deze oplossing: ‘bij de nummerborden’ (r. 13); daar valt te controleren of de ‘gij’ hier woont. Regel 10 ‘ik bleef hier niet alleen’, geeft nog aanleiding tot enkele opmerkingen. Ook hier valt de dubbelzinnigheid weer op. De passage kan betekenen: Ik bleef hier niet slechts, Ik bleef hier niet alleen (en ga dus op zoek naar een ander). En dat laatste gebeurt dan ook. VI
1[regelnummer]
Die nacht kwam ik alleen nog maar te weten,
2[regelnummer]
dat de concierge sliep. Hij was vermoeid
3[regelnummer]
en had de cijfers in zijn hoofd vergeten.
4[regelnummer]
Het lag gekanteld op een arm. Geboeid
5[regelnummer]
keek ik van buiten door het raam. Er woei
6[regelnummer]
een zachte wind. Het ritselde een beetje
7[regelnummer]
over de grond en vlakbij, plichtvergeten,
8[regelnummer]
een levend mens, en die mij uit de knoei
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
9[regelnummer]
zou hebben kunnen helpen, als het niet
10[regelnummer]
zo eenzaam was geworden en te duister
11[regelnummer]
dan dat ik hem mocht wekken met gefluister.
12[regelnummer]
Hij zou het hoofd verliezen. Dat kon niet.
13[regelnummer]
Dat kostte ook de directeur zijn kop.
14[regelnummer]
Niemand hoorde me heengaan. Keek hij op?
Meteen valt op dat dit gedicht i.t.t. de andere in de verleden tijd geschreven is. Middeldorp wees er op, dat daardoor een vertraging optreedt. Fens dacht aan een later toegevoegde mededeling, wat door Meeuwesse is tegengesproken. Deze zegt dan Het gebruik van de verleden tijd in dit sonnet komt kennelijk voort uit de behoefte van de ik-figuur (de vertellende gasfitter) het hier beschrevene aan te duiden als het achteraf meest memorabele moment van zijn hele onderneming, als een moment namelijk van uiterste eenzaamheid, (...). Hij vergeet daarbij echter het door mij onderstreepte ‘kennelijk’ duidelijk te maken. Ik wil hier het mijne nog aan toevoegen. De verleden tijd suggereert een grotere afstand. Het zou mij niet verbazen als Meeuwesse gelijk had, en dat de eenzaamheid die uit het gedicht spreekt van de kant van de dichter afstand verdient. Daarmee is zeker het idee van Fens, dit gedicht als een mededeling tussen haakjes, een entr'act, te beschouwen niet van de baan. Uiteindelijk staat de handeling bijna stil in dit sonnet, dat direct aansluit op het voornemen uit V. Heel VI speelt zich af in ‘die nacht’. Deze tijdsaanduiding is meer: zij versterkt de eenzaamheid en brengt de cyclus weer in de illegale sfeer. Dat klopt ook wel, want de opdracht (V, 7) van de directeur luidde: ‘morgen’. De verschillende besprekers van de cyclus (Middeldorp, Kusters) delen zonder meer mee dat dit gedicht zich afspeelt bij ‘het flatgebouw’. Dat kan, maar er is een andere mogelijkheid. Het is voorstelbaar dat VI zich afspeelt rond ‘het thuis’ van de fitter, waar een concierge als bewaker aangesteld is, die de fitter niet mag laten passeren, want ‘hij zou het hoofd verliezen’ en het zou de directeur ook zijn kop kosten (r. 13). Hier wordt opnieuw duidelijk, dat er geen sprake kan zijn van een normale gasfitter-directeur verhouding. In aansluiting op mijn opmerkingen over de directeur bij sonnet V, geloof ik, dat we hier te maken hebben met verbeelding van een situatie zoals Achterberg ze in ‘tehuizen’ ervaren moeten hebben. Hierover later. Het resultaat van de zoektocht 's nachts is mager: de ik kwam alleen nog (houdt een belofte in voor de toekomst) maar te weten dat de concierge sliep. De cijfers lijken te verwijzen naar de nummerborden uit V, 13; in ieder geval kan de concierge de ik niet helpen. In regel 4 krijgt ‘geboeid’ meer dan normale nadruk door het enjambement, dat nog versterkt wordt door de witregel. Hierdoor krijgt het woord een pregnante betekenis, behalve de gebruikelijke figuurlijke betekenis, speelt hier de letterlijke (gevangen) mee. De slapende concierge wordt door ‘het raam’ gescheiden van de ik. Het tweede kwatrijn versterkt het isolement van de ik door de aandacht te vestigen op kleine geluiden. Vlakbij is een levend mens (een tegenstelling met de ik?), die de ik uit de knoei ‘zou hebben kunnen helpen’. Maar dat KON NIET. De concierge wordt ‘plichtvergeten’ genoemd. Ook hier lijkt er sprake van een tegenstelling met de ik. Die kan zijn plicht dus niet vergeten. Die tegenstelling is ook al aanwezig, doordat de concierge slaapt en belangrijke dingen vergeten is: cijfers, plicht, terwijl de ik juist kleine dingen opmerkt (r. 5, 6, 7). Dat de ik de concierge niet wakker maakt, heeft als reden dat ‘hij het hoofd zou verliezen’. Hier spelen een paar uitdrukkingen door elkaar: het hoofd verliezen (in de war raken), de kop kosten (ontslag krijgen). Dat kon niet. Kon de ik dat niet over zijn hart verkrijgen of was het onmogelijk? In ieder geval zou het ook de directeur de kop (ontslag) kosten. Opvallend is dat ook hier de directeur er niet best af komt: hij heeft een kop, de concierge een hoofd. De ik verdwijnt in regel 14. ‘En keek hij op?’ kan twee dingen betekenen: Keek de concierge de ik na?, of Was hij (de directeur) verbaasd? VII
1[regelnummer]
Bij 't krieken van de dageraad op pad,
2[regelnummer]
de slaap nog in de ogen, schijnen mij
3[regelnummer]
het eerste uur de straten vogelvrij,
4[regelnummer]
al heeft het einddoel ergens post gevat.
5[regelnummer]
Een ongekend veilig gevoel is dat.
6[regelnummer]
Iemand van de directie fietst voorbij.
7[regelnummer]
Ik groet, doch hij kijkt nauwelijks opzij.
8[regelnummer]
Zeker weer ruzie met zijn vrouw gehad.
9[regelnummer]
Misschien vindt hij het enigszins verdacht,
10[regelnummer]
dat hij me aantreft in gemeentewijken,
11[regelnummer]
waar voor een fitter niets valt te bereiken.
12[regelnummer]
Er woont een jong en roekeloos geslacht
13[regelnummer]
bij ander licht. Ik ben gesignaleerd.
14[regelnummer]
Daarom mijn schreden naar de stad gekeerd.
Het VIIe sonnet begint met het eerste uur na het krieken van de dageraad, wanneer hem de straten vogelvrij schijnen. Vogelvrij heeft hier tevens de betekenis ‘zo vrij als een vogel’; de bekende betekenis van het woord kan slaan op de ik, want die vrijheid is maar schijn (r. 2). Die vrijheid is ook maar beperkt, want het einddoel heeft al ergens post gevat (plaats genomen/bericht ontvangen?). Die vrijheid is een ONGEKEND veilig gevoel, maar in regel 6 wordt de schijn opgeheven: iemand van de directie fietst voorbij. Hoewel de ik hem goed kent (zie r. 8) is de rolverdeling duidelijk: de ik groet (beleefd, onderdanig) maar het directielid negeert de ik. De ik is nu gesignaleerd (r. 13) op een plaats waar hij niet hoort (over gemeente heb ik reeds eerder geschreven). Hier woont een ander geslacht, waar niets voor hem valt te bereiken. Deze andere generatie is i.t.t. de ik jong en roekeloos en heeft heel andere ideeën (r. 13: ander licht). Omdat hij zich illegaal in die wijk ophoudt, richt hij zijn schreden naar de stad om de opdracht (V, 7, 8) uit te voeren (?). De ik bevindt zich in een dwangpositie, zijn tocht naar de stad gaat dan ook niet van harte: schreden. VIII
1[regelnummer]
Nu nader ik de laatste mooglijkheid.
2[regelnummer]
Witte drukknoppen, fel in het gelid,
3[regelnummer]
tarten als tanden in een vals gebit.
4[regelnummer]
Mijn vingers voeren een verbeten strijd.
5[regelnummer]
Terwijl ik sta en op mijn nagels bijt,
6[regelnummer]
springt onverwacht de deur los. Een daghit
7[regelnummer]
zet de asemmer buiten. Zonder dit
8[regelnummer]
had ik nimmer besloten, maar de tijd
9[regelnummer]
is kort. Ik vraag gejaagd waar het gat zit.
10[regelnummer]
Zij wijst naar boven met een vage spot,
11[regelnummer]
dat kan betekenen: je bent getikt.
12[regelnummer]
Wat ik wel weet; zodat ik tot God bid.
13[regelnummer]
De lift beweegt zich opwaarts naar het slot
14[regelnummer]
van wat hem nog geen fitter heeft geflikt.
Regel 1 van VIII vertelt dat de ik de laatste ‘mooglijkheid’ (het einddoel) nadert. Dat impliceert dat er al andere mogelijkheden geweest zijn (tot eenwording met de u). I: bel, brievenbus, een stoep, appelkoopman, valse sleutels, vermomming als gasfitter. ‘De laatste mooglijkheid’ verwijst op het eerste gezicht naar de nummerborden uit V, 13. Maar ook hier is een verwijzing naar het dichten te zien: regels 2 en 4 doen sterk denken aan een typemachine. Regel 3 geeft echter aan dat ook hier weer sprake is van VALS (-e sleutels). Vandaar dat de zenuwen (r. 5) van de ik wel te verklaren zijn: de laatste mogelijkheid is ook vals. Het is dan logisch dat het onverwacht is, wanneer de deur alsnog los springt. Niet doordat | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
aan de ik toegang is verleend, - ook deze mogelijkheid is vals en dus gedoemd te mislukken (dat de fitter dat niet ziet!) - maar doordat een daghit de asemmer buiten zet. ‘Ziet de nieuwe dag komt aan, de as wordt weggedaan’. Het lijkt een nieuw begin. Zonder deze nieuwe mogelijkheid had de ik nooit besloten, maar er is weinig tijd. Hij vraagt gejaagd ‘waar het gat zit’ (r. 9). Nu is het weer even nodig om aandacht te besteden aan de fitter-laag. Een fitter die vraagt waar het gat zit, is een normale zaak. Daaruit is de spottende reactie van de daghit niet te verklaren. Een gat kan echter - wat hier zeer aannemelijk is - een ontsnappingsweg bieden. De daghit wijst naar boven (God), maar gelooft blijkbaar zelf niet in die oplossing (‘met vage spot’, vaag = onduidelijk). Het is de ik onduidelijk waarop de spot zich richt. Hij denkt op zich zelf: dat kan betekenen: je bent getikt; tevens is hier een woordspeling met het eerste kwatrijn). De ik weet wel dat hij getikt is, zodat hij gebruik maakt van de geboden mogelijkheid: hij bidt tot God. In regel 13 lijkt het of het gebed en de tocht met de lift samenvallen. Dit wordt bevestigd door regel 14, waarin staat dat geen fitter dit nog heeft geflikt. (= gedaan, volbracht, maar met een negatieve betekenis) Het slot uit regel 13 (zie: einddoel, VII, 4) is dubbelzinnig: kasteel, slot van een deur, eindpunt. IX
1[regelnummer]
Hoe hoger of ik stijg hoe groter wordt
2[regelnummer]
de ruimte tussen u en mij. Het leven
3[regelnummer]
voelt zich door nikkel en door staal omgeven.
4[regelnummer]
Het bouwsel komt geen klinknagel te kort.
5[regelnummer]
Hier zit geen gas. God is het gat en stort
6[regelnummer]
zijn diepten op mij uit om te beleven
7[regelnummer]
aan een verwaten fitter hoe verheven
8[regelnummer]
hijzelf bij iedere étage wordt.
9[regelnummer]
Verdieping na verdieping valt omlaag.
10[regelnummer]
Ik weet niet waar of wat ik moet beginnen.
11[regelnummer]
Misschien schiet me een laatste woord te binnen
12[regelnummer]
als ik hem naar de eerste oorzaak vraag.
13[regelnummer]
Een schok gaat door mij heen. Ik moet eruit
14[regelnummer]
en geef het over aan zijn raadsbesluit.
IX beschrijft de stijging met de lift. Door de stijging wordt de ruimte tussen ‘u’ en ‘mij’ groter. Er is sprake van een nadrukkelijke opsluiting: ‘Het leven ... klinknagel te kort’ (r. 2, 3 en 4). Het lijkt mij duidelijk, dat deze passage nauwelijks meer alleen letterlijk te nemen is. Dit wordt ook bevestigd door de publicisten, die hier allen spreken over ‘hoger, stijgen’ in metaforische betekenis, op een hoger plan geraken, of over het feit dat hier de handeling verticaal wordt. Na de vaststelling, dat hier geen gas zit (de ik vindt niet wat hij zocht) ontdekt de ik dat God het gat is. Maar God functioneert hier niet als ontsnappingsmogelijkheid. Integendeel, in een paradoxale passage draait God de opwaartse beweging om. In plaats van stijging ontstaat er een val, waarmee God de ik straft voor zijn verwatenheid (Van Dale: opgeblazen hoogmoed). Dat God bij Achterberg beslist niet altijd zonder meer in positieve zin voorkomt, blijkt voorbeeld uit Deïsme (V.G. 922), waar God de mens ook als afval achterlaat. Hier wordt de dreiging die al aanwezig is sinds VIII, 3 ingelost. De fitter zocht het verkeerde gat. Dat ik deze passage paradoxaal noem zit hem in het feit, dat de ik alles ervaart als een val, terwijl hij nog steeds aan het stijgen is: stort zijn diepten op mij uit, verdieping na verdieping valt omlaag. De verzen 10 t/m 14 geven een korte ontwikkeling weer: van paniek (r. 10), via zoeken (r. 11, 12) naar overgave (r. 13, 14). Ook wat betreft deze passage is het Fens geweest (blz. 135), die gewezen heeft op het samenvallen van de fitters- en de dichterservaring. Regel 10 kan dan duiden op het onvermogen om een begin te vinden. Regel 11/12 levert weer een paradox: laatste woord - eerste oorzaak (van alle gebeurtenissen). In ‘schiet me een laatste woord te binnen’ echoot de uitdrukking ‘het laatste woord hebben’ mee, en dat heeft de ik niet. In regel 13 stopt de lift blijkbaar (met een schok) en realiseert de ik zich (met een schok) dat hij er (de lift, het gedicht, de situatie, de cyclus) uit moet. Hij geeft het over aan Gods raadsbesluit. God heeft het laatste woord, de fitter is machteloos. X
1[regelnummer]
Kamer aan kamer gaan de deuren open.
2[regelnummer]
Heren van alle natie, tong en ras
3[regelnummer]
roepen in koor, of 'k een verschijning was:
4[regelnummer]
je hoeft ons hier geen smoesjes te verkopen.
5[regelnummer]
Ben ik daarvoor onder de grond gekropen?
6[regelnummer]
Bij het afdalen in de put van glas
7[regelnummer]
staat aan mijn voet een zak met vuile was.
8[regelnummer]
Hoor hoe ze boven door elkander lopen.
9[regelnummer]
In de omgeving hang ik nog wat rond.
10[regelnummer]
Het werd intussen middag zie ik wel.
11[regelnummer]
Scholen gaan uit. Het spitsuur is gekomen.
12[regelnummer]
De kinderen, door moeders meegenomen,
13[regelnummer]
vertellen. Fietsen bellen. Auto's snel-
14[regelnummer]
len langs mij heen, of ik daar jaren stond.
Wanneer de ik uit de lift gekomen is, gaan kamer aan kamer de deuren open. Is de ik welkom? Nee, hij is nog steeds geen man van de gemeente, alsof hij een verschijning is en geen mens, roepen de heren hem toe, dat hij hun daar geen smoesjes hoeft te verkopen. Hebben de heren hem door? Is hij van plan leugens te vertellen, of betrappen de heren hem op een nieuwe valse sleutel? De ik hoort niet tussen heren van welke natie, tong of ras dan ook. De ik vraagt zich af of hij dan voor niets ‘onder de grond is gekropen’ De grond kan verwijzen naar dood, graf, maar ook betekenen basis. Hoe dan ook, de ik trekt zich terug en (r. 6) daalt weer af (naar het niveau waar hij thuishoort) vergezeld door een zak met vuile was (de vuile was buiten hangen). Hij heeft verwarring gezaaid (r. 8) en is zich dat bewust. Regel 9 sluit aan op de vuile was uit regel 7, door zijn aanwezigheid in de buurt (rondhangen in de omgeving) zorgt de ik er voor dat er nog wat (vuile was) opgehangen wordt. Er is inmiddels een gedeelte van de dag voorbij (r. 10). De scholen gaan uit. De ik is zich het leven om hem heen zo zeer bewust, dat hij zich zelfs het tijdsverloop even onbewust is; ‘of hij daar jaren stond’. De regels 11 t/m 14 uit dit sonnet staan haaks op de regels 12, 13 uit sonnet IV, waar juist ‘Het straatrumoer verder af lijkt’. De ik staat aan het eind van sonnet X midden in het leven. XI
1[regelnummer]
De gasfabrieken draaien op hun as.
2[regelnummer]
Toen ik mijn oogmerk zag in 't honderd lopen
3[regelnummer]
en zonder ook maar iets te mogen hopen
4[regelnummer]
als een geslagen hond ben afgedropen,
5[regelnummer]
moet er een vacuüm zijn ingeslopen.
6[regelnummer]
Daar komt geen enkel ambacht aan te pas.
7[regelnummer]
De kinderen spelen alweer in de kring
8[regelnummer]
en draaien mee als in herinnering.
9[regelnummer]
Ik neem de kortste weg naar het kantoor.
10[regelnummer]
De directeur persoonlijk laat me binnen
11[regelnummer]
en onderwerpt mij aan een mild verhoor.
12[regelnummer]
Ik hoef verder geen leugens te verzinnen.
13[regelnummer]
Diep in zijn bril wemelt het, of hij huilt.
14[regelnummer]
Hij drukt mijn hand, vermant zich en meesmuilt.
Dit sonnet begint met een raadselachtige regel (Fens). Meeuwesse wijst op het cirkelmotief: draaien (r. 1), kring (r. 7), | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
draaien (r. 8); ik geloof niet daar de verklaring te kunnen vinden voor dit vers. Kusters doet de suggestie ‘draaien’ in r. 1 te lezen als functioneren. De gas-fabrieken hebben op nonactief gestaan, maar nu draaien ze op hun eigen afvalstof. En daarmee geeft deze metafoor een totale omwenteling aan, die nog een extra dimensie krijgt door het cirkelmotief. Waaruit bestaat die omwenteling? De ik zal geen nieuwe pogingen ondernemen, hij ziet in dat zijn oogmerk in het honderd is gelopen en is als een geslagen (geslagen en verslagen) hond (!) afgedropen. Vers 3 ‘zonder ook maar iets te mogen hopen, doet me sterk denken aan Achterbergs’ ‘Ik hoop te mogen hopen op het vers’. De ik denkt dat er een vacuüm in moet zijn geslopen. Een vacuüm is een luchtledige ruimte, maar in figuurlijke zin gewoon een ledige ruimte. Deze leegte zou ook plaats hebben kunnen nemen in de ik: een toestand van rust. De ik beseft dat er geen ambacht (handwerk) aan te pas komt. In de regels 7 en 8 komt het straatbeeld terug, waar het cirkelmotief belangrijk is. Laat dit motief niet beeldend zien dat de ik 180o draait, hij gaat immers terug naar de directeur. Het sextet gaat in zijn geheel over de ontmoeting met de directeur. De ik aarzelt niet langer (r. 9), wordt door de directeur ontvangen en aan een mild verhoor onderworpen. (Ook hier is niet vol te houden dat het om een gewone fitter-directeur verhouding gaat). Regel 12 meldt dat de ik verder geen leugens hoeft te verzinnen. Regels 13, 14 laten weer de ambivalente houding van de directeur zien. XII
1[regelnummer]
Het hoofdbestuur van 't christelijk vakverbond
2[regelnummer]
roept alle gas- en waterfitters heden
3[regelnummer]
in spoedvergadering bijeen, deelt mede
4[regelnummer]
dat een van hen de reglementen schond
5[regelnummer]
door met zijn instrumenten op te treden
6[regelnummer]
op alle plaatsen waar hij zich bevond
7[regelnummer]
en eist, nu 't lichaam heeft geleden,
8[regelnummer]
belijdenis van schuld op deze grond.
9[regelnummer]
Voor 't eerst in de historie van het vak
10[regelnummer]
knielen de gas- en waterfitters neer,
11[regelnummer]
zonder inmiddels naar een gat te zoeken;
12[regelnummer]
tesamen solidair in alle hoeken.
13[regelnummer]
Dan zegt de voorzitter: zondig niet meer.
14[regelnummer]
En zij vertrekken, dood op hun gemak
Sonnet XII is het eerste en enige gedicht uit de cyclus waar geen ik-verteller in aanwezig is. Het hoofdbestuur van het christelijk vakverbond (verbond betekent ook overeenkomst) roept alle fitters bij elkaar om hen mee te delen dat een van hen de reglementen heeft geschonden door verkeerd met het materiaal om te springen. Er wordt, ondanks het al geledene, belijdenis van schuld geëist. Op deze grond is een taalgrapje, want bedoeld wordt ‘op grond van deze feiten’, maar de fitters zinken alleen op de grond, solidair, zonder een gat (om te dichten) te zoeken. Wanneer de voorzitter gezegd heeft: zondig niet meer, - woorden van Jezus - vertrekken zij ‘dood op hun gemak’, blijkbaar in volkomen zielsrust. XIII
1[regelnummer]
Na jaar en dag hervinden wij de fitter
2[regelnummer]
in 't ouwemannehuis. Zijn haar is wit;
3[regelnummer]
een kindse vent, die in een stratengids
4[regelnummer]
namen te spellen zit, letter voor letter.
5[regelnummer]
Tafel en bed heeft hij te delen met
6[regelnummer]
postbode, wisselloper en loodgieter.
7[regelnummer]
Hij krijgt gedurig op z'n sodemieter,
8[regelnummer]
omdat hij altijd op het eten vit.
9[regelnummer]
Er is tot aan zijn dood voor hem gezorgd.
10[regelnummer]
Begrafenis-en ziektegelden lonen
11[regelnummer]
de moeite om weldadigheid te tonen
12[regelnummer]
en maken dat de vader hem niet worgt.
13[regelnummer]
Publieke werken gaf hem onderdak.
14[regelnummer]
Hij mag beschikken over pruimtabak.
Het valt meteen op dat sonnet XIII een scheiding tussen de ik en de fitter behelst. ‘Wij’ (lyrisch subject + lezer) vinden de fitter na lange tijd in 't ouwemannenhuis. De kindse vent is nog steeds bezig met zijn zoektocht naar sleutels: hij zit namen te spellen, letter voor letter, in een stratengids. Volgens het tweede kwatrijn moet hij zijn woonruimte delen met een postbode, wisselloper en loodgieter (r. 6). Alle drie, net als de fitter, figuren die toegang kunnen hebben tot huizen (zie I, 10). In regel 7, 8 haalt Achterberg een taalgrapje uit: zat vroeger het Fitten de fitter dwars, nu is dat het Vitten. Het sextet rondt de ouwemannenhuis-periode af: Er wordt voor de fitter gezorgd. Toch zit er een addertje onder het gras. De regels 10, 11 en 12 doen wat vreemd aan. Wie is de vader? Hij kan nauwelijks de beheerder van het ouwemannenhuis zijn. Het is daar geen gewoonte om fitters te worgen. Door de vader wordt de fitter in stand gehouden, omdat het lonend is. Ik vraag me af of ‘vader’ hier niet de geestelijke vader van de fitter is (dus de ik), die hier de fitter in stand moet houden om mee te profiteren van diens verworven rechten. Het is de fitter die tot aan zijn dood verzorgd is, aan wie onderdak is verleend en niet de ik. Ik kom hier aan het slot nog op terug. We gaan het gedicht uit met een grap: fitters roken niet i.v.m. ontploffingsgevaar, dus: pruimtabak. XIV
1[regelnummer]
In 't eind sloten zijn ogen zich voorgoed.
2[regelnummer]
De mond viel open, maar werd opgebonden.
3[regelnummer]
Hij werd gemeten en geschikt bevonden
4[regelnummer]
een doodkist op te vullen van zes voet.
5[regelnummer]
En allen brachten hem een laatste groet:
6[regelnummer]
Jansen, daghit en directeur, zij stonden
7[regelnummer]
eendrachtig met die van de flat verbonden;
8[regelnummer]
als ik in 't zwart, met stok en hoge hoed.
9[regelnummer]
Aan 't graf hield verder iedereen zijn mond.
10[regelnummer]
Men trad vooruit en schouwde critisch hoe
11[regelnummer]
de fitter langzaam wegzonk in de grond,
12[regelnummer]
als om hem nog op fouten te betrappen,
13[regelnummer]
nu hij zijn laatste gat had op te knappen.
14[regelnummer]
Hij rust in God. De aarde dekt hem toe.
XIV vertelt over de begrafenis van de fitter. In het eind (van zijn leven / van de cyclus) sloten zijn ogen zich voorgoed. Voorgoed suggereert dat de fitter zijn ogen al eerder (voor bepaalde zaken) gesloten heeft. Zelfs in de dood valt zijn mond nog open, maar die wordt opgebonden. Hij is echt uitgespeeld. In regel 3 krijgen we een spelletje met een uitdrukking. De fitter is voor het leven ‘gewogen en te licht bevonden’, maar voor de dood ‘gemeten en geschikt bevonden’. Allen die een rol in zijn bestaan hebben gespeeld brengen hem een laatste groet: Jansen, daghit, directeur, die van de flat en IK. De ik is gekleed in 't zwart, met stok en hoge hoed. (Verwijst dit naar de vader XIII, 12? Achterberg heeft meer gebruik gemaakt van dit vaderbeeld, o.a. in Spel van de wilde jacht). Wanneer de fitter wegzinkt in de grond kijkt iedereen kritisch toe als om hen nog op fouten te betrappen. Het gedicht eindigt met een bijna cynische opmerking in r. 13, gevolgd door twee vreedzame, rustige mededelingen. Hij rust in God (God is het laatste gat (IX, 5), dat hij heeft op te knappen). De aarde dekt hem toe. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Besluit / De betekenis van ‘Ballade van de Gasfitter’Voordat ik overga tot het geven van een samenvattende interpretatie van ‘Ballade van de gasfitter’, wil ik er op wijzen, dat de biografische informatie ontleend is aan: Wim Hazeu, ‘Gerrit Achterberg 1905-1962’, Vrij Nederland, 10 mei 1980 en dat gebruik gemaakt is van: A.J. Govers, ‘Gerrit Achterberg en de psychiatrie’, Bzzlletin, okt. 1980 (nr. 79), bladzijden 29-38.
Inmiddels is door de bespreking van de afzonderlijke gedichten wel duidelijk geworden, dat ik vind, dat ‘Ballade van de gasfitter’ over iets meer gaat dan alleen maar het (levens-)verhaal van een gasfitter. Alhoewel de oplettende lezer er al een paar maal mee geconfronteerd is, wil ik duidelijk onder woorden brengen, hoe ik tot die slotsom gekomen ben. Uiteraard vinden we in de cyclus het verhaal van een ik-figuur, die zich als gasfitter vermomt en in huizen zijn fitterswerk verricht. Daarbij maakt hij fouten, waardoor hij in moeilijkheden komt. Aan het eind van het verhaal overlijdt hij en wordt begraven. Waarom is het dan gerechtvaardigd in deze cyclus een gelaagdheid te vermoeden? Hiervoor zijn verschillende argumenten.
Het is terecht, dat in de bespreking van de gedichten de verhaallaag een belangrijke rol gespeeld heeft. Het eerste doel van een interpretatie moet immers zijn: de tèkst laten spreken. (Dat Achterberg gepoogd heeft de ‘Ballade’ zo gesloten mogelijk te houden, blijkt behalve uit het geconcentreerde verhaal ook uit het gegeven, dat hij die geslotenheid versterkt door woorden uit verschillende gedichten met elkaar in contact te brengen. Voorbeelden: I, brievenbus; III, brief; XIII, postbode. IX, God is het gat; XIV, zijn laatste gat. Het straatbeeld komt twee keer voor). Ondanks dit alles meen ik in de hierboven vermelde 3 punten voldoende aanleiding te vinden om van een diepere betekenis te kunnen spreken. Waaruit bestaat dan die tweede laag? Fens heeft in ‘De onoverwinnelijke gasfitter’ gewezen op de verbanden met het dichterschap, terwijl Kusters in ‘Wat bezielt de gasfitter’ opperde de cyclus te lezen ‘als een gang door de psychiatrie’. Dat ik hier geloof aan hecht behoeft inmiddels geen betoog meer. Maar wel moeten er dan nog twee dingen gebeuren. Ten eerste moet de onderlinge verhouding tussen ‘het dichterschap’ en ‘de psychiatrie’ aangetoond worden. Ten tweede moet één en ander op basis van de tekst waargemaakt kunnen worden. Wanneer dit alles gebeurd is, moet het mogelijk zijn deze gegevens te relateren aan de biografie van Achterberg. De methode die ik hier volg is niet nieuw, in H.M. Ruitenbeek, Psycho-analyse en literatuur wordt op dezelfde wijze Thomas Manns Tod in Venedig onder de loep genomen. Dat het niet moeilijk is, de dichterslaag en de psychiatrielaag geloofwaardig te maken, is te danken aan Fens en Kusters die dat al aangetoond hebben aan de hand van respectievelijk woordspelingen en dubbelzinnigheden die verwijzen naar het dichten en de verhouding directeur-gasfitter. Terug naar de tekst. Het meest problematische daarbij is de verhouding tussen de ik (lyrisch subject), de gij en de fitter. Dat probleem doet zich onmiddellijk voor bij sonnet I. Bij de bespreking daarvan is vastgesteld, dat ‘gij’ een spiegelbeeld, projectie is van de ik en dat de fitter een vermomming is van de ik. In die vermomming probeert de ik bij de ‘gij’ te komen. Op grond hiervan rijst het vermoeden, dat ‘gij’ en ‘fitter’ gepersonifieerde facetten zijn van de ik, die moeilijk met elkaar te verenigen zijn. Verderop in deze bespreking denk ik waar te kunnen maken dat de ‘gij-figuur’ een personificatie is van ‘het gedicht’: de echte dichter, de dichter uit roeping, terwijl de fitter staat voor de ‘maker van gedichten’. Een niet onaardige bijkomstigheid is dat het Engelse ‘to fit’ o.a. maken betekent. Vers 14 zegt dat de ik, gasfitter van beroep, tot dienst van de gij is/kan zijn. Nu wordt ook duidelijk waaruit de dienst kan bestaan.
Bij de bespreking van het tweede sonnet is aangegeven, dat de ik-figuur de fitter nauwelijks onder controle houdt, de laatste gaat een eigen leven leiden. In de cyclus vallen ze samen in de vermomming als gasfitter. Vermomd als man van de gemeente (II, 2). Inderdaad is hij geen echte man van de gemeente, verderop in de cyclus blijkt ook, dat hij in de gemeente niet thuishoort (VII). Waar de ik-fitter verschijnt, verschijnt het beeld van de dood. Wanneer ‘ik’ nederig (r. 10, 11), moeite doet (r. 7) blijven de ik en gij onbekend met elkaars kwaliteiten. En dat is maar beter zo (!?). (Zie ook het eind van dit betoog).
Het derde sonnet begint met (zelf-)vernietigingsgedachten, maar de ik moet letten op de verbindingen - tussen gij en ik. Over de rest van dit gedicht ben ik al uitvoerig genoeg geweest: Zelfvernietiging kan niet, want sluit ieder contact met de gij uit. De huiseigenares verwijst - zoals aangegeven - m.i. rechtstreeks naar de gebeurtenis op 15-12-1937. Zij staat - als beeld van de dood - tussen de fitter en de gij en komt, iedere keer weer, terug in de wereld. Deze situatie is blijkens vers 14 en 15 niet terug te draaien.
Naar aanleiding van VI is gewezen op de nadrukkelijke verwijzing naar het dichten. Inmiddels is ook duidelijk welk gat er gedicht moet worden: dat tussen de gij en de ik. Maar de gij is in het tweede kwatrijn verdwenen. Ik heb er al op gewezen dat het sextet te lezen is als een verbeelding van opsluiting. Hazeu, blz. 18: 2 juni 1938 werd Achterberg buiten vervolging gesteld, maar Ter Beschikking van de Regering, overgebracht naar het Rijksasyl voor psychopaten te Avereest.
In V speelt de directeur voor het eerst een rol. Hoewel de ik ‘goed en wel’ thuiszit kan de directeur opbellen om bevelen te geven. Hazeu, blz. 21: Vanaf augustus 1943 gaat Achterberg in gezinsverpleging, de t.b.r. blijft gehandhaafd, Achterberg moet nog regelmatig terug naar de Rekkense inrichting. Naar aanleiding van het tweede kwatrijn van dit gedicht, gedichten uit Blauwzuur, VII en XI is gesproken over de ambivalente houding van de verteller ten opzichte van de directeur. Hazeu, blz. 18 gebruikt - tot mijn verbazing - letterlijk dezelfde uitdrukking: Dat Gerrit, ondanks de goede zorgen van Palies (directeur-geneesheer te Avereest) ambivalent tegenover hem bleef staan, blijkt uit Pastiches die hij schreef, zoals ( ... volgt voorbeeld). Blz. 21: Ondanks het grote begrip dat Fontein (directeur Rekkense inrichtingen) voor Achterberg opbracht, bleef hij in de ogen van de dichter een verlengstuk van Justitie. Hij typeert Fontein in het gedicht ‘Directeur’ (Blauwzuur).
VI. Er is wat betreft dit gedicht reeds door mij gesuggereerd, dat de plaats van handeling zowel bij de flat als bij de woonplaats van de ik kan zijn. Aanleiding hiertoe was o.a. de vraag waarom het anders de directeur ook de kop zou kosten, daarnaast is gewezen op ‘geboeid’ (r. 4). Ook de concierge wordt door de ik niet wakker gemaakt. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
In VII blijken twee dingen: de ik wordt door de directie gesignaleerd in de buitenwijken, wat tot gevolg heeft dat de ik zijn schreden naar de stad richt. En de ik is geen man van de gemeente, hij hoort bij dit nieuwe geslacht niet thuis. Het isolement uit het vorige gedicht wordt voortgezet.
Het VIIIe sonnet levert de laatste mogelijkheden: de typemachine (het schrijven van gedichten) en als dat niet lukt: God. Wat betreft dat laatste, Hazeu, blz. 19: ‘God zal me hier wel uithalen’, verzuchtte hij tegen een vriend. Dat het vertrouwen in God niet vanzelfsprekend is, blijkt oa. uit het in Vergeetboek (1961) opgenomen Deïsme. Wat betreft het dichten; Govers merkt op (blz. 29): Achterberg schreef poëzie, fanatiek en bezeten, in de hoop op ERKENNING, in de hoop daarmee zijn vrijlating uit het gesticht te verdienen. Dit werd hem althans door zijn gestichtbegeleiders sterk gesuggereerd. Inderdaad wordt dit bevestigd door Hazeus biografie. Zowel Hazeu als Govers vinden het opvallend dat Achterberg nà het beëindigen van de t.b.r. nauwelijks meer gedichten geschreven heeft. Behalve de regeringsopdracht ‘Spel van de wilde jacht’ en de uitgave van Vergeetboek, waarvan de meeste gedichten van voor '56 stammen, zijn er alleen nog heruitgaven verschenen. ‘De meeste gedichten zijn geschreven tussen 1937 en 1955, d.w.z. in de 18 jaar dat Achterberg ter beschikking van de regering gesteld is geweest’, stelt Govers dan ook vast.
In IX komt de u voor het laatst in deze cyclus voor: hoe hoger de ik stijgt hoe groter de ruimte tussen ‘u’ en ‘ik’ wordt. Uiteindelijk legt de ik zijn lot in Gods handen.
In X wordt aan de ik duidelijk gemaakt dat hij heren van alle natie, tong en ras geen smoesjes hoeft te verkopen. Een verwijzing naar de observaties in Oegstgeest (1942) waar dr. Fortanier Achterbergs dichterschap na '37 van generlei waarde vond? De ik vraagt zich af of hij zich voor niets vernederd heeft. In ieder geval is de parallel frappant: in het sextet (na de observatie) staat de dichter weer ín het leven.
Dit beeld wordt voortgezet in XL Er heeft een omwenteling plaats gevonden. De ik krijgt ontslag. Dit gedicht brengt dus bijna hetzelfde onder woorden als het vorige.
Alle fitters (dichters) belijden solidair schuld in XII. Hebben ze allemaal hun materiaal verkeerd gebruikt? Of zijn ze solidair met de ik? Het is bekend dat een groot aantal dichters Achterberg geholpen en gesteund heeft. (Zie Hazeu, blz. 35)
Van de fitter wordt afstand genomen in XIII. Toch wordt hij door de ‘vader’ nog in stand gehouden i.v.m. de gemakken die hij met zich meebrengt. Wel zijn de ik en de fitter definitief gescheiden. En in het laatste gedicht (XIV) verdwijnt de fitter helemaal. Hij rust IN God. Het gat is dicht. De ik staat bij het graf.
Het is duidelijk. Ik zie in ‘Ballade van de gasfitter’ de verbeelding van een gang door de psychiatrie om met Kusters te spreken, maar ook een poëtische verantwoording van het dichterschap. Achterberg heeft de poëzie gebruikt (de fitter) om erkenning, vrijlating te verwerven. Daarmee stond hij zichzelf, het ware gedicht (‘GIJ’) in de weg. Deze twee kunnen onmogelijk samenvallen, want tussen hen is een onoverbrugbaar gat - ontstaan door de dood (van de hospita), en de gevolgen daarvan -, dat al in IX steeds groter wordt, hoe hoger de ik stijgt. Paradoxaal genoeg houden de ik-fitter (= maker) en de ‘gij’ elkaar in stand (Zie I, 14), want wanneer aan het eind van de cyclus de fitter begraven wordt, blijft alleen de ik (de dichter, Achterberg) achter. Van de gij is niets meer te bekennen, of deze zou nog even verstopt moeten zitten in ‘wij’ (XIII, 1). Bij de begrafenis van de fitter wordt de ‘gij’ helemaal niet meer genoemd. Wederom is de parallel met Achterbergs leven frappant: Na '55 heeft hij nauwelijks meer geschreven; blijkbaar was de innerlijke spanning - in de cyclus verbeeld als de spanning tussen ‘ik’ en ‘gij’ - onontbeerlijk. En daarmee zou ‘Ballade van de gasfitter’ het verslag van Achterbergs dichterschap kunnen zijn. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Literatuur (Boeken)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
(Afzonderlijk verschenen artikelen)
|
|