Rob Molin
De schaduw van een berk
Hij hoorde niet meer het geluid van de regen tegen het raam, het geluid dat hem de voorbije dagen vertrouwd was geworden en waarbij hij zich soms beschut had gevoeld als een rups in haar cocon. Het licht dat nu het huis binnenviel, zette de erker in gloed. Ook deze morgen had hij er met zijn vader het ontbijt gebruikt. Aan diens zware tred op de overloop kon Michaël niet wennen, de melkachtige drank was bitter geweest. Hij miste de ochtenden dat hij naast zijn moeder wakker werd en haar aanraakte, haar voetstappen die klonken als zij op weg naar zijn kamer was, haar vragen.
Omdat de zon bleef schijnen besloot hij over de brug te gaan, naar de andere zijde van de Maas. Hij baande zich daar een weg door het bladerentapijt dat ontstaan was in de tijd dat hij het bed had moeten houden. Aan de rand van de villawijk lag het terrein van de roeivereniging, de poort die het 's zomers hermetisch afsloot, was geopend. Michael dacht aan Carla die zich hier de afgelopen zomer op zondag vermaakt had, aan de kano's die over de rivier voeren als men in de kerk was. Stond de zon hoog aan de hemel, dan zaten de leden van de vereniging in groepjes aan de oever. Het gras achter de poort reikte hoog, hij voelde dat de vochtigheid ervan doordrong tot de binnenkant van zijn kleren. In het botenhuis zag hij aan de wanden reddingsgordels en een affiche met meisjes op een zeiljacht. De verveloze boten in stellages werden waarschijnlijk al jaren niet meer gebruikt, nooit meer zou erin gevaren worden. De warmte en een geur als van turfmolm brachten een licht gevoel in zijn hoofd, dezelfde geur als in de serre waarbij Carla die zomer warme middagen doorbracht, buiten het bereik van de schaduw van de bomen, middagen dat zij de klanten van haar vader die bloemist was, hielp. In de serre had Michaël een ficus gekocht die één van de opengevallen plaatsen zou bezetten in de erker, ontstaan doordat de bladluis er huis gehouden had. Uit de bruinzwarte aarde hees Carla een jonge plant. Terwijl zij de oranje pot omwikkelde met groen gerimpeld papier zag hij dat de randen van haar nagels zwart waren. Hij klemde de plant tegen zijn borst en begaf zich over het pad dat evenwijdig liep aan de tuin achter zijn huis, naar de koelte van de kamer. Even keek hij om alsof hij verwachtte dat Carla hem zou volgen. In zijn fantasie leefden de velden aan weerszijden van het pad anders. De heg, waarin 's zomers varkensgras groeide, belemmerde hem daarachter iets waar te nemen, 's Avonds laat harkte Carta's vader het pad. Het schrille geluid verried een verlangen
naar de rust van de avond. Deze leek niet begeerd te worden door een oude vrouw die tot de familie van Carla behoorde en die tot zonsondergang in het veld achter het kippenhok arbeidde. Michaëls vader spitte wekelijks de ren om, als de regenwormen boven kwamen ontstond er weleens een gevecht tussen de leghorns dat de steevast in het zwart geklede vrouw, waardoor ze op een grote kraai leek, even met haar werk deed ophouden.
Toen Michaël het botenhuis verliet verblindde de zon hem. Was dit een bijzondere herfst? De afstand tot het water was korter dan hij gedacht had. Hij keek naar de overkant van de Maas en probeerde te ontdekken waar hij op zondagen in de zomer was als thuis de gesprekken tussen ooms en tantes hem verveeld hadden. De oever toonde over de breedte die zijn gezichtsveld omvatte, dezelfde aanblik. Zou het ooit nog zomer worden? Bij de poort raakte hij de spinnewebben aan waarvan de draden zilverachtig blonken.
Tussen de huizen zag hij wandelaars in regenjassen terwijl de lucht niet betrokken was. Bij de ambtswoning van de burgemeester stopte een zwarte limousine. De chauffeur opende het achterste portier, de heer die licht gebogen de trappen beklom, lichtte zijn hoed op.
Het klooster droomde in de zon. Hij wist niet of het door nonnen of door priesters bewoond werd. Uit het gebouw rees geen torenspits omhoog. Hij dacht aan de ranke toren die uit de verte al zichtbaar was als hij naar het klooster fietste, elke vrijdagochtend om er in alle vroegte de mis te dienen. Het was gelegen bij de aardewerkfabriek in een buurt waar volgens zijn vader stille armoede werd geleden. Na de dienst stonden er mensen bij het klooster, wachtend op de uitreiking van brood, niet ver verwijderd van Regouts standbeeld op wiens sokkel de woorden ‘moordenaar’ en ‘uitbuiter’ waren aangebracht.
Ook het Openbaar Lyceum was in een diepe rust gedompeld, de school waarvan Carla leerlinge was, al lang voordat hij toelatingsexamen deed, enige maanden geleden, voor de Katholieke H.B.S. Hij herinnerde zich het lokaal waar hij zich boog over de opgaven, de grotere stoelen, de kale wanden, de afwezigheid van inktkokers in de tafels. In de koele schaduw van de berkeboom in de tuin achter zijn huis herhaalde hij feiten uit de vaderlandse geschiedenis en maakte hij redactiesommen terwijl Carla genoot van de zon. De eerste weken op de H.B.S. bestond zijn verlangen naar de zomer, de vrijheid in het moerasgebied bij de Maas en aan de oever waar hij 's zondags wegdroomde. Van die eerste weken herinnerde hij zich slechts de geur van zijn boekentas, een geur van nieuwheid, de concierge die tussen de lessen als het rumoerig werd zich met de handen in zijn zijde in het gat van de deur vertoonde en vooral het uitzicht op het schoolplein dat omringd werd met populieren. De zomer was weliswaar nog niet ten einde, maar hij was zich er niet van bewust geweest dat de zon één ogenblik geschenen had.
Door het harde lopen voelde hij zich koortsig. Hij naderde de school nu van de achterzijde met de speelplaats en de afdaken voor het stallen van de fietsen. Hij meende dat het rumoerig werd achter een raam. Nu hij tot stilstand was gekomen gloeide zijn gezicht en bonsde het hart in zijn keel. Hij dacht aan de regenbui die hem die zaterdag dat hij voor het laatst op school was geweest, had overvallen. Na het laatste uur, waarin een gedicht van Nijhoff werd behandeld, de leraar had gezegd dat het eigenlijk te moeilijk was, fietste Michaël naar het moerasgebied bij de Maas. Hij herlas er het gedicht en zag een herbergkamer waarvan het raam zich opende zodat ijle lucht binnenstroomde, een cherubijntje op de binnenplaats en de sneeuw die als poedersuiker over de daken was gestrooid. Die laatste regels, wat waren ze indrukwekkend en raadselachtig tegelijk: De nood van ongeboren leven Wreekt gij met dit verwijtend staren. Het begon plotseling te regenen, snel was hij tot op zijn lichaam doorweekt. Nadat hij droge kleren aangetrokken had schreef hij die woorden over in zijn schrift, de inkt vloeide uit, de letters veranderden in een blauw waas.
Vanachter alle ramen steeg rumoer op, voortgebracht door scholieren met wie Michaël geen omgang had. De leerlingen kwamen naar buiten, even later bewogen zich de eersten over straat. Er vormde zich een stroom. Op de stoep zag hij Carla. Hij vroeg zich af waar haar fiets was en wilde naar haar toegaan maar zij scheen op iemand te wachten. Enige voorbijgangers