Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 35]
| |
Harry Bekkering
| |
InleidingHenk Barnard, winnaar van de Staatsprijs voor Jeugdliteratuur 1982, antwoordt op de vraag wat hij graag las in zijn jeugd: ‘Pas op de middelbare school heb ik het boek ontdekt. Ik herinner mij de boeken van Leonard Roggeveen en De AFC-ers van J.B. Schuil’. De interviewster voelt zich dan geroepen op te merken dat die boeken in vergelijking met zijn eigen werk weinig met de realiteit te maken hebben en Barnard zegt dan: ‘Dat was ook niet de bedoeling. In die tijd was maatschappijkritiek niet iets wat je met kinderen deelde’. (Joyce Roodnat 1982). Ik haal dit citaat aan om verschillende redenen: in de eerste plaats heb ik zelf ook de boeken van Schuil en niet alleen De AFC-ers verslonden en in de tweede plaats is Barnards opmerking over maatschappijkritiek belangrijk voor wat ik hieronder wil beweren. Een derde aspect is, dat de boeken van Schuil kennelijk niet passé zijn; nog altijd vinden zijn boeken hun weg naar (een gedeelte van) de lezende jeugd. Schuils uitgever Becht melt dat er nog steeds jaarlijks een redelijk aantal van zijn boeken verkocht wordt. Al wil hij niet in detail treden over exacte oplages, toch spreekt hij in termen van twee à driehonderdduizend, gerekend vanaf het moment dat het eerste boek van Schuil verscheen, hetgeen met enig rekenwerk nog altijd neerkomt op zo'n zes à zevenduizend boeken per jaar. Ik spreek in mijn ondertitel van een ‘19de-eeuwse wereld’; om de zin daarvan echt duidelijk te maken is het nuttig en nodig dat ik enige theoretische opmerkingen aan de werkelijke bespreking van Schuil en zijn jongensboekenoeuvre vooraf laat gaan. Jacques Kruithof (1973) stelt in zijn zeer lezenswaardig artikel ‘Literatuur en Lectuur’ het volgende: Een literaire roman kan een blij, een droevig, een open einde hebben; in elk geval het laatste komt in lectuur niet voor, of het moest de openheid van het cetera desunt zijn, die je vroeger ook in literatuur tegenkwam. Het zou best voor hermelijn verkocht. Dit is een interessante opmerking, omdat Kruithof hiermee aangeeft dat ontwikkelingen binnen de literatuur op een gegeven ogenblik (wanneer is nooit exact te bepalen, sociologische factoren zullen in deze een grote rol spelen) de weg vrij maken voor soortgelijke ontwikkelingen binnen de lectuur; m.a.w. de tijd zal eens komen, dat ook binnen de lectuur de perspectieven zullen wisselen en de chronologische loop van het verhaal met voeten getreden zal worden. In elk geval komt het hierop neer dat lectuur de literatuur zal volgen, er nooit aan vooraf zal gaan. Laten we dit even in gedachten houden, wanneer ik de volgende literatuurwetenschapper opvoer. Ton Anbeek (1982) laat aan zijn beschouwing over de naturalistische roman een historisch overzicht voorafgaan van de romansoort, waartegen, zoals je het zou kunnen formuleren, de naturalistische zich afzet, nl. de zogenaamde ‘idealistische roman’. Hij voorziet deze van een aantal kenmerken, die ik hier laat volgen: 1. Er zijn edele hoofdpersonen, modellen van deugd; het woord ‘model’ is hier niet denigrerend bedoeld, het gaat werkelijk om voorbeelden ter navolging. 2. Aan het eind van de roman wordt het goede beloond en het kwaad bestraft. Het slot is altijd opbeurend, nooit deprimerend. 3. Opvallend is dat deze romans rijk zijn aan opzienbarende gebeurtenissen. Er zijn hartroerende taferelen, zoals wonderbaarlijke reddingen (de held redt zijn ergste vijand uit het water) of verzoeningen, bij voorkeur aan iemands sterfbed. Tot de opzienbarende gebeurtenissen behoren verder een aantal stereotype elementen, die in veel van deze romans terugkeren en die dienen om de spanning er in te houden: valse beschuldigingen (vooral verduistering van geld e.d.). 4. Deze romans worden verteld door een auctoriële verteller, die buitengewoon actief is in het bewerken van de lezers, vooral van hun sym- en antipathieën. Deugdzame personen worden met zoveel woorden als ‘edel’, ‘goed’ en dergelijk getypeerd, en een schurk heet een schurk. De auctoriële verteller stuurt de lezers, manipuleert hun sentimenten en benadrukt het idealistische karakter van het verhaal door een duidelijke scheiding aan te brengen tussen edele en onedele personages. (Anbeek 1982, p. 13/14). Het gaat hier om romans, die wel degelijk in een bepaalde periode tot de ‘gecanoniseerde’ literatuur gerekend werden, de periode nl. rond 1880 of ruimer gezegd de tweede helft van de 19de eeuw, met gewaardeerde auteurs als een Jan ten Brink, die een zekere faam bezat binnen de literaire wereld. De jeugdboeken, die ik hieronder ga bespreken, stammen uit een latere periode, maar vertonen heel dikwijls exact die kenmerken die Anbeek hierboven vermeldt en het curieuze is nu dat de auteur J.B. Schuil wel degelijk op de hoogte moet zijn geweest van de literatuur van zijn tijd. Vergelijk de niet De Katjangs: Er is in dit boek sprake van Sinterklaasavond, waarbij uiteraard ook gedichtjes gemaakt worden en Jochem, het manusje van alles in het huis van de gezusters Moorman, blijkt een voortreffelijk poëet: Even later kwam er voor Bet (de dienstbode, H.B.) een grote vrijer van speculaas en onder een algemeen hoera las Bet het bij dit pak behorende puntdicht voor: ‘Deese man kompt geheel uit leyen/om met betje te frijen’. ‘Da's van Jochem’, riep Bet zonder een ogenblik te aarzelen. De tan- | |
[pagina 36]
| |
tes vonden het erg geestig van Jochem, maar de knecht scheen toch niet bijzonder vindingrijk te zijn, want geen moment later verschenen er weer twee poppen van speculaas, nu echter voor Tom en Thijs, met het versje: ‘Deeze daames koome geheel uit leyen/om met tom en teis te frijen’. En toen voor de derde maal twee poppen werden binnengebracht en tante Koosje op het bijliggend briefje het puntdicht las: ‘deze meinheere koome geheel uit leyen/om met de juffrouwe moorman te frijen’ keek zij plotseling heel sip en streng en vond het hoogst ongepast van Jochem om haar zoiets te sturen. Maar Tante Foke schudde van het lachen en zei: ‘Nu moet Jochem nog 'n hond en een kat sturen uit Leyen, om met Bobby en Miny te vrijen! Wie denkt hierbij niet aan de onvergetelijke klassesituatie bij meester Pennewip in Multatuli's Woutertje Pieterse: ‘Lukas de Wilde, op de godsdienst/De godsdienst is een schone zaak/en geeft het mensdom veel vermaak’. - Het gronddenkbeeld is juist en schoon, zei meester, maar hetzelve had iets meer uitgewerkt behoren te worden. De pruik wipte, dat ze dit ook vond. (...) ‘Louwtje de Wilde, op de vriendschap/De vriendschap is een schone zaak/en geeft het mensdom grootvermaak’. De pruik scheen niet tevreden. De godsdienst van Lukas de Wilde werd voor de dag gehaald en ter vergelijking neergelegd naast Louwtjes vriendschap. - Hm, zo ... het is mogelijk. Men ziet wel eens meer, dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden tegelijk ... 't kan wezen ... of zijn. ‘Wimpie de Wilde, op het hengelen/Het hengelen is...’ - Hoe ... wat is dat? Ja, waarachtig, 't stond er: ‘Het heng'len is een schone zaak/en geeft het mensdom veel vermaak’. De pruik was in voortdurende beweging. 't Scheen wel of ze meehengelde. Meester bladerde de nog oningeziene proeven door, zocht de voortbrengselen van de hele Wilde-familie bijeen en ... jawel! Mietje de Wilde, Kees de Wilde, Piet en Jan de Wilde, allen verklaarden met eenstemmigheid dat godsdienst, vriendschap, hengelen, dromen, bloemkool en goochelen schone zaken waren, die veel vermaak gaven aan het mensdom. 't Was een stortvloed van schone zaken en vermakelijkheden (p. 29). Het is m.i. evident dat het ene (van Schuil dus) niet zonder het andere had bestaan (hoewel, men ziet wel eens dat één denkbeeld geboren wordt in twee hoofden). Een schoolvoorbeeld van intertextualiteit. Wie was nu deze Schuil, die jongensboekenschrijver uit de eerste helft van deze eeuw, die Multatuli kende en toch boeken schreef, die zich veeleer conformeerden aan wat hierboven als ‘idealistische romans’ omschreven werd? In het volgende ga ik uit van de hypothese, in navolging van Kruithof, dat in lectuur, maar in dezelfde mate in jeugdliteratuur, pas in een veel later stadium bepaalde onderwerpen aan de orde gesteld kunnen worden (ook structureel geldt dit overigens) dan binnen literatuur. Omdat het leven van Schuil niet onbelangrijk is voor de inhoud van zijn boeken zal ik eerst biografische gegevens verschaffen, vervolgens zijn oeuvre de revue laten passeren en tenslotte proberen aan te geven waarom het onjuist is dat sommige lieden menen dat de boeken van Schuil niet ‘goed’ zouden zijn voor de jeugdige lezer van nu. | |
BiograficaGa naar eindnoot1.Jouke Broer Schuil werd op 20 maart 1875 geboren in Franeker. Zijn vader was musicus, een artistiek milieu dus. Hij ging eerst naar de HBS in Harlingen, daarna naar de Koninklijke Militaire academie te Breda voor een opleiding tot beroepsofficier. Hij was 22, toen hij als jong officier naar Borneo werd gestuurd. Hij bleef er zeven jaar. Niet langer, want zijn vrouw (Amalia, dochter van de componist Richard Holl) was overgekomen en kon niet goed tegen het klimaat. Op een post in de binnenlanden van Borneo schreef hij zijn eerste toneelstuk Gedebalotteerd, Indisch blijspel in drie bedrijven, een satire - omdat hij de satires van Molière zo bewonderde - over het kleinschalige, benepen bestaan van ambtenaren en militairen in ons Indië. J.B. Schuil, op z'n 75e benoemd tot erelid van de Haarlemse sociëteit Teisterbant.
Godfried Bomans, de voorzitter, reikt hem de oorkonde uit. Hij had meteen al aanzien als toneelschrijver, maar was intussen nog altijd militair. Gevestigd in Den Helder, daarna al spoedig in Haarlem. In 1909 schreef hij zijn eerste jongensboek, Jan van Beek, en het is goed om hier aan te geven hoe hij daartoe gekomen is, daar dat precies aangeeft, hoe zijn houding tegenover het jeugdboek is en tegenover de officiële literatuur, in dit geval het toneel: Ik leefde in het toneel. Zelf hadden wij geen kinderen en mijn betrekking als officier, eerst in Indië, later in Nederland, bracht mij ook niet bepaald in contact met de jeugd. Ik had wel wat nichtjes en neefjes en het scheen dat ik nogal slag had met kinderen om te gaan. Ik kon hun tenminste nooit genoeg vertellen over mijn jongensjaren (...). Toen was het dat na zo'n avond één van mijn zwagers tegen mij zei: Waarom schrijf jij toch nooit een jongensboek? Mij dunkt, dat jij daar zeker slag van zoudt hebben. Eerst wierp ik de gedachte ver van mij weg. Van het toneel (waar ik succes had gehad) naar een jongensboek - de afstand leek me nogal groot. Maar toen mijn vrouw en ik die avond thuiskwamen, was zij het die mij tot andere gedachten bracht. Waarom zou je het eigenlijk niet eens proberen? Een jongensboek is toch niet iets minderwaardigs? Het voornaamste is, dat het goed geschreven wordt, fris en levendig en met echte humor. Toen begon ik het ook anders te zien. Ik dacht aan mijn lievelingsboeken uit mijn jeugd, aan Tom Saywer en Huckleberry Finn van Mark Twain. Aan Alleen op de wereld van Hector Malot en aan Samuel Pickwick van Charles Dickens, waarvan ik als kind genoten had. De kostschool van Jan van Beek met dat akelige strenge regime en met het ‘drievingerenverbond’, waarvan de leden elkaar nooit zouden verraden, was gebaseerd op de Militaire Academie in Breda. Het boek werd door de kritiek met gejuich ontvangen. Het leger was hem kwijt. Hij nam in 1910 ontslag, toen de hoofdredacteur van het Haarlems Dagblad hem vroeg toneelrecensent te worden. Hij werd nu, zijn functie gaf hem ook die gelegenheid, schrijver, hij schreef nog drie toneelstukken en in 1912 verscheen een nieuw jongensboek. Op zijn post in Borneo, in Pontianak, had hij vaak gezien hoe de zonen van de Hollanders naar het vaderland werden gestuurd om daar naar | |
[pagina 37]
| |
school te gaan. In zijn boek De Katjangs creëerde hij twee van die jongens, Tom en Thijs Reedijk, zonen van een assistentresident (sic!) van Pontianak, die naar hun tantes in Holland werden gestuurd. Schrijven en toneelspelen en over toneel schrijven, daar ging het om. Hij hield voordrachtsavonden, maakte een tournee door het land. Voor die gelegenheid had hij hele stukken uit De Katjangs uit het hoofd geleerd, maar ook droeg hij, meer op de volwassenen gericht - en hieruit blijkt hoe waar de opmerking van Barnard, aan het begin van dit artikel geciteerd, is - Falklandjes voor, de cursiefjes van Herman Heyermans. Bovendien bracht hij als extra attractie een voetbalverslag uit zijn nieuwe, toen nog niet gepubliceerde boek De AFC-ers. Dat boek verscheen in de loop van 1915. Voor dit boek stonden de gebeurtenissen op het HFC-veld centraal. De mobilisatie bracht hem terug naar het leger. Schuil ging in actieve dienst als reservekapitein bij de infanterie. Na de oorlog keerde hij terug naar Haarlem, bij de krant en het verenigingsleven en in 1920 schreef hij het voor mij (en niet alleen voor mij) onvergetelijke jongensboek De Artapappa's. Het boek handelt over twee zonen van een kafferkoning, die door de regering van Transvaal naar Nederland gestuurd worden om te studeren. Het geeft een beeld van de tijd, toen de Boeren in Zuid-Afrika de zwarte bevolking aan zich trachtte te binden. In 1928 verscheen zijn vijfde jongensboek, dat aanvankelijk Doodverklaard heette, maar later werd die weinig aanlokkelijke titel veranderd in Rob en de stroper van Tjot-Idi, het verhaal van een jongen die zijn vrienden weigert te verraden en daardoor door de ‘peer’-groep geïsoleerd wordt. In 1930 volgt zijn zesde en laatste jongensboek Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen, een boek dat niet zozeer uit een innerlijke drang is ontstaan alswel door drang van buitenaf. Zo vaak hadden zijn lezers en zijn uitgever hem gevraagd om vervolgdelen van zijn succesboeken, dat Schuil in één boek een punt draaide aan De AFC-ers, De Katjangs en Jan van Beek. Schuil was 55 toen hij zijn laatste jongensboek schreef, maar hij bleef tot 1942 kritieken schrijven voor het Haarlems Dagblad. Toen stopte hij, omdat hij weigerde te schrijven over kultuurkamertoneel. Na de oorlog schreef hij, als gepensioneerde, geen toneelkritieken meer, al bleef hij de schouwburg nog trouw bezoeken. Schuil overleed op 24 october 1960, een half jaar na zijn vijf en tachtigste verjaardag. | |
Schuils sociale en pedagogische ‘archetypen’J.B. Schuil heeft eens in een radio-interview (in 1955) naar aanleiding van een vraag of jongensboeken pedagogische waarde moeten bezitten, gezegd: Het mag nooit onpedagogisch zijn. Maar nog erger vind ik wanneer de jongens in een boek opzettelijk braaf zijn. In Jan van Beek en De Katjangs worden nogal wat kwajongensstreken uitgehaald, maar dit hoeft het boek nog niet onpedagogisch te maken. Hoofdzaak is, dat de hoofdpersoon ridderlijk, eerlijk en fair is! Na lezing van De Katjangs schreef indertijd Dr. Holst Trenité, die zelf leraar en een uitstekend pedagoog was: de quintessens van het boek is dunkt mij, wat ik ook altijd tracht de jeugd aan het verstand te brengen: dat je mal, dol en zelfs uitgelaten ondeugend kan zijn en toch ernstig gevoelig en eeriijk. En dat zijn jouw Katjangs. Dat een jeugdboek pedagogische waarden en normen moet bevatten, is een gedachte die uiteraard geen bevreemding wekt, dat is altijd al zo geweest, het gaat er alleen om, hoe sterk dat belerende element in het boek is verwerkt. Ook al zullen hedendaagse auteurs dat dikwijls ontkennen, feit is dat juist veel ‘moderne’ jeugdboeken barstensvol zitten met belerende elementen. Ik benadruk dit ook, omdat Anbeek sprak van ‘modellen’, in welk begrip dat normatieve element ligt opgesloten en ik geloof dat de hoofdfiguren in Schuils boeken ook inderdaad als ‘modellen’ opgevat moeten worden. | |
Jan van BeekLaten we dat eens gaan bekijken aan de hand van zijn eerste boek Jan van Beek. Het verhaal is verdeeld over 20 hoofdstukken, maar is in feite in tweeën te verdelen, de eerste vier hoofdstukken handelen over Jan van Beek, zittend in de eerste klas van de HBS, een schooltype dat we voortdurend in een bepaalde zin bij Schuil tegenkomen, een ‘echte kwajongen’ en daarom ook president van de jongensclub. Maar, omdat we (als lezer) vooral goed moeten weten, dat het geen jongen met een slechte inborst is, wordt ons verteld dat hij veel van zijn ouders houdt, vooral van zijn moeder, en zo eerlijk mogelijk tegenover hen probeert te zijn. Steeds als zijn moeder verdriet om hem heeft, neemt hij zich voor zijn leven te beteren. Geen in-slechte jongen dus. Maar vooralsnog blijkt zijn ‘kwajongenshart’ sterker dan zijn goedbedoelde pogingen tot aangepast gedrag, want, als hij weer eens op school iets heeft uitgehaald (het zetten van een hoed van een leraar op het hoofd van een geraamte van een aap) wordt hij door de directeur van de HBS - onvermijdelijk bij Schuil van een bijnaam, ‘de Ouwe’, voorzien, een deftige, strenge man, bij wie orde en gezag hoog in het vaandel staan - van school verwijderd. Zijn vader, een driftige, strenge doch rechtvaardige man, beslist dan - vaders nemen de besluiten in de boeken van Schuil - dat Jan naar een kostschool in Buurlo moet. De werkelijkheid van die kostschool, vanaf het vijfde hoofdstuk in beeld, is anders dan hij zich heeft voorgesteld. Er zijn wel 31 andere jongens, maar de leiding van de school is in handen van de Heer en Mevrouw Hovink, wier uiterlijke beschrijving duidelijk maakt dat van hen niet veel goeds te verwachten valt. Mijnheer Hovink is ‘een lange, magere man met een onaangenaam streng gezicht, boven het rechteroog een grote wrat, waaruit enige haartjes heel steil naar voren piekten’, Mevrouw Hovink niet minder vleiend ‘een kleine corpulente dame met ronde varkensoogjes en een dik neusje, waarop zij een lorgnet droeg, dat er telkens afwipte als zij zich erg bewoog’. Beiden zijn erg streng en straffen bij het minste of geringste. Het ‘strenge doch rechtvaardige’ is bij hen ver te zoeken. De andere volwassenen die toezicht moeten houden op de school, zijn in twee kampen verdeeld, de ‘good guys’ en de ‘bad guys’. Aan hun bijnamen is reeds te zien tot welk kamp zij behoren. ‘De Bolle’, ‘de Salamander’ en ‘de Pierewiet’ zijn drie leraren van de oude stempel, traditioneel en autoritair in hun optreden. De ‘good guys’ zijn de heren Van Til (‘Buikie’) en de heer Robertson (‘Sir’), twee leraren die respect afdwingen bij de jongens en sympathiek tegenover hen staan. Beiden doen dit op hun eigen wijze, ‘Buikie’ door zachtaardig en begripvol optreden, de ‘Sir’ door altijd zelf te straffen en nooit te verklikken aan Hovink. Bovendien houdt de laatste, hij is een Engelsman tenslotte, van voetballen wat (uiteraard) bij de jongens in de smaak valt. Hoewel het dus minder leuk op de kostschool is dan hij dacht, is Jan van Beek ook hier direct de ‘getapte’ jongen, enerzijds door zijn gevoel voor eerlijkheid en solidariteit, anderzijds blijft hij dezelfde kwajongen die hij was. Hij verkrijgt dan ook snel het iidmaatschap van het ‘Drievingerenverbond’, een club, die grote verwantschap vertoont met instituties als de oude studentencorpora en de orde van vrijmetselaars. Het is een geheime club (cf. de vrijmetselaars), waarvan het doel is elkaar altijd - tot in de dood zelfs - te helpen en elkaar nooit te verraden. Dat bij een dergelijke club een inwijdingsrite hoort, zal niemand verbazen. Op een geheime (Jan is geblinddoekt) kamer in het gebouw vindt de inwijding plaats. De leden van | |
[pagina 38]
| |
het bestuur zijn in lakens gewikkeld en de voorzitter, een wat oudere jongen met studentikoze trekjes, zit in het midden, met voor zich twee brandende kaarsen, die een spookachtig licht verspreiden; tussen de kaarsen is een dolkmes met de punt in de grond gestoken. Voortdurend ook worden er Latijnse formules uitgesproken (‘Veni, vidi, vici’/‘Memento mori’) en de leden worden van Griekse en Latijnse namen voorzien (Brutus, Cassius, Sophocles). Het voornaamste geheim van de club is het geheimschrift, dat niemand buiten de club begrijpen kan: Elke klinker en elke medeklinker schuift één plaats op, binnen het klinker- en medeklinkersysteem wel te verstaan (de a wordt e, de e een i, de i een o enzovoorts; de b wordt c, de c een d, de d een f en zo gaat het door). De naam van Jan van Beek wordt derhalve ‘Kep Wep Cool’. Onderling noemen de jongens binnen het verbond elkaar ook ‘broeder’ (cf. Vrijmetselaars). Tenslotte moet Jan van Beek zijn verbondsnaam (‘Hannibal’) met bloed (jawel) op het wapen zetten, dan is hij lid van het verbond. De voorkeur van de schrijver van Werther Nieland voor de boeken van Schuil laat zich ook mede hieruit begrijpen. Ondanks het feit dat Jan van Beek het met de jongens zeer goed kan vinden, kan hij uiteindelijk het straffe systeem van de Heer en Mevrouw Hovink niet meer verdragen en ontvlucht hij samen met enkele andere jongens de kostschoolgevangenis. Hoewel zij wel weer opgepakt worden, leidt hun weglopen indirect tot een wijziging van de leiding van de kostschool. De Heer en Mevrouw van Til zullen in de toekomst de ‘gezagsdragers’ zijn, maar reeds drie weken voor de vakantie beslist ‘Buikie’ in positieve zin over de drie weggelopen jongens, zij mogen wat hem betreft blijven. De laatste dag voor de vakantie betekent het einde van alle ellende. Zij nemen voorgoed afscheid van de Baas en de Huzaar (Mevrouw Hovink). Na de vakantie keert Jan blij en verlangend naar de kostschool terug, met de officiële intrede van Mijnheer en Mevrouw van Til begint het nieuwe leven op het instituut. Wat de personages betreft is de sympathie, zoals uit de inhoudsbeschrijving blijkt, duidelijk verdeeld. Wat is een echte Hollandse jongen in de termen van Schuil? Vooreerst is hij ridderlijk, fair en bovenal eerlijk. Voorts heeft hij zelden schone handen, heeft hij een sterk ontwikkeld rechtvaardigheidsgevoel, toont hij zijn tranen niet naar buiten. De echte vrienden van Jan vertonen dezelfde eigenschappen, zij het in mindere mate, maar zij zijn dan ook geen hoofdpersonages. Opvallend is, ik heb daar niet expliciet de aandacht op gevestigd, de beschrijving en waardering voor een bepaald type meisje en vrouw. Exemplarisch voor de ideale vrouw volgens Schuil zijn Suus, Jans vriendin en Mevrouw van Til: ‘Een teer persoontje met mooi, blond haar en een fijn tenger figuurtje stond daar ... (p. 254). Beiden wordt de hoogste kwalificatie in de ogen van de verteller (= Schuil) toegekend, ‘snoes’. Heel duidelijk blijkt Schuils voorkeur voor eerlijkheid en fairheid in het beschrijven van Jans tegenpool op dat gebied, George van Dinter. Deze wordt beschreven als vals en oneerlijk, en nog stiekem bovendien. Naar aanleiding juist van hem plaatst Schuil deze veralgemening (en hier hebben we dan de auctoriële verteller, waar Anbeek op doelt): ‘Zoals men dikwijls bij laffe mensen ziet, had Van Dinter tegenover zwakke en sukkelige jongens iets plagends en sarrends, waartegen deze stakkers zich moeilijk konden verweren’ (p. 88). Op het einde van de lijn plaatst Schuil Jacob Stommel, die alles personifieert wat de auteur verafschuwt: een schijnheilige snijboon, een klikspaan, een zoete Jozef, omschrijvingen die zo ongeveer wel het nekschot voor een ‘echte’ Hollandse jongen betekenen. Sociologisch interessant, hoewel uiteraard historisch bepaald, is de plaats van het huishoudelijk personeel. Om het wat oneerbiedig te zeggen: een kleurrijk volkje van factotums, daghitjes trekt aan het oog van de lezer voorbij, zij worden vrijwel zonder uitzondering als betrekkelijk dom of liever onbeschaafd en onderdanig voorgesteld en spreken, ter meerdere glorie van hun sociale status, een kreupel soort Nederlands. Hoe laag hun sociale status wel is blijkt ook uit het feit dat, hoewel ze tot het personeel behoren, ze van de jongens moeten horen dat ze een nieuwe baas krijgen. Men zou zelfs verder kunnen gaan - vergelijk ook de Sinterklaasgedichten uit mijn inleiding - en zeggen dat Schuil hen ridiculiseert, hen ietwat meewarig beschrijft en ze in feite geen deel laat uitmaken van het ‘spel’ der ‘volwaardige’ mensen in het boek. | |
De KatjangsIk ben nogal uitgebreid op Schuils eerste boek ingegaan omdat een groot aantal elementen daaruit op verschillende manieren terugkeert in de rest van zijn jongensboekenoeuvre. In De Katjangs zien we voor het eerst Indië opduiken, en hoewel we impliciet Multatuli aanwezig gezien hebben, blijkt uit de inhoud van dit boek nergens dat Schuil kritisch staat tegenover datgene wat er in ‘de gordel van smaragd’ gebeurde of juist niet gebeurde. Het verhaal start in Nederlands-Indië, waar twee broers, Tom en Thijs Reedijk op een ‘keerpunt’ in hun leven zijn gekomen: in verband met hun schoolopleiding moeten ze naar Nederland. In de eerste hoofdstukken (zie voor de structurele parallellie Jan van Beek, waar de eerste hoofdstukken ook slechts de inleiding vormden voor het echte verhaal) wordt een globaal beeld gegeven van het reilen en zeilen van het gezin van een assistent-resident en wordt vooral de nadruk gelegd op het toeleven naar het afscheid van Indië (ons mooie Indië). In Nederland worden de jongens ondergebracht bij twee oude tantes, de dames Moorman, tante Fokelien en tante Koosje, alwaar het ware jongensleven met al zijn avonturen en kattekwaad pas echt begint. Hoewel aanvankelijk de tantes, vooral tante Koosje, nogal wat moeite hebben met het jeugdige (kattekwaad) geweld, raken de twee jongens toch zeer gehecht aan de twee oude dames, in het bijzonder aan tante Fokelien. Ze vinden het dan ook verschrikkelijk, wanneer de laatste ernstig ziek wordt en op advies van de dokter de jongens uit huis moet doen ... maar gelukkig gaat Vader Reedijk met pensioen en komt de familie terug in Nederland. Eind goed, al goed. Ik sprak hierboven niet onopzettelijk van ‘keerpunt’, omdat de overgang van Nederlands-Indië naar Nederland gezien kan worden als een overgang van het vrije jongensleven naar een fase van aanpassing en groei naar volwassenheid. Wie en hoe zijn deze twee Reedijkjes? Het zijn ca. 13-jarige pubers (cf. Jan van Beek), HBS-scholieren, komend uit een gegoed milieu en gebruind door de Indische zon. In Nederland maken ze deel uit van de groep HBS-scholieren, en hanteren mede op basis daarvan een eigen sociolect (‘vossen, hengsten’ e.d.). Tom Reedijk is de werkelijke hoofdfiguur, hij lijkt ook het meest op Jan van Beek: aanhankelijk, impulsief, moedig, vooral eerlijk en heel vaak ook de leider. Hoewel in de titel van het boek van meervoud sprake is, komt de andere Reedijk er qua typering betrekkelijk bekaaid af: schuchter, bedachtzaam, meer het type van een ‘volger’, kortom een tegenpool van zijn broer, ook al blinkt ook hij uit in eerlijkheid. In feite vormen zij een tweëenheid. Ook bij de vervangende ouders, de dames Moorman, is sprake van zo'n tweëenheid. Het zijn twee ca. 60-jarige dames, uit gegoede stand (waar het geld vandaan komt, is onduidelijk, een punt is het in elk geval niet). Tot de komst van de twee jongens leiden zij een gunstig bestaan, waarin leeskransjes, eveneens een aanduiding van het milieu, de enige afwisseling vormen. Zij behoeven zich in het geheel geen zorgen te maken voor het huishouden, dat wordt nl. bestierd door het personeel, te weten Bet in de keuken en Jochem als factotum overal elders. Ik sprak van tweëenheid omdat ook deze figuren elkaars tegengestelde vormen: tante Fokeline is goedig (dus dik), begrijpend, kan zich in de jongens inleven, terwijl tante Koosje een ‘pinnige’ tante is (dus mager), nerveus, bekrompen (ze laat zich in haar mening voortdurend leiden door het oordeel van | |
[pagina 39]
| |
anderen) en ze begrijpt niets van de jongens. De lezer, dat is duidelijk, dient te kiezen voor de eerste. Illustraties van Reint de Jonge in De Katjangs.
Omdat een vader in een dergelijke situatie ontbreekt, creëert Schuil er één in de figuur van Dokter Blommers, de vader van een vriend van de Reedijkjes. Deze treedt op als de zaken (door het kattekwaad) uit de hand dreigen te lopen. Hij kán dat ook doen, omdat hij heel wat krediet heeft bij de jongens, doordat hij ze begrijpt; maar niet alleen daardoor wordt hij geaccepteerd, ook omdat hij zichzelf kan beroemen op een jeugd, die gelijkenis vertoont met die van de jongens; een bekende trek bij Schuil: opvoeders zijn goed als ze aangeven dat ‘ze zelf jong zijn geweest’. Een soortgelijke functie als de dokter vervult de commissaris (niet de gewone politie-agent dus), die streng doch rechtvaardig optreedt, wanneer de jongens bij hun kattekwaad een enkele maal over de schreef gaan. Het feit dat er door figuren van buitenaf opgetreden moet worden, dient om aan te geven dat jongens (kinderen in het algemeen, denk ik) in feite niet zonder hun ouders kunnen, vandaar dat deze aan het eind van het boek naar Holland terugkeren om ‘orde op zaken’ te stellen.Ga naar eindnoot2. | |
De AFC-ersIn het derde boek, De AFC-ers, komt voor het eerst de sport, hoewel die marginaal ook in de voorgaande boeken aanwezig was, geheel centraal te staan. De school en de sport, bij Schuil altijd voetbal, worden in hun onderlinge verhouding van vele kanten belicht, zoals uit de korte inhoud zal blijken. Eddy Loomans, de hoofdfiguur uit dit boek, en zijn vrienden, zijn allemaal verzot op voetballen. Door hun slechte rapporten wordt hun evenwel tijdelijk verboden nog een stap op het voetbalveld van AFCGa naar eindnoot3. te zetten. Voor Eddy gaat het zelfs zover dat de straf net zo lang geldt, totdat er verbetering in zijn schoolprestaties zal optreden. Eddy neemt dat zijn vader ontzettend kwalijk, omdat deze een fervent voetbaltegenstander is en dat altijd betrekt in eventuele strafmaatregelen. Maar de jongens zijn (bij Schuil) nooit voor één gat te vangen, ze voetballen natuurlijk toch en halen kattekwaad uit, waardoor ze met de politie in aanraking komen, wat ze thuis niet vertellen. Wanneer de politie een dag later Vader Loomans op de hoogte stelt, volgt er geen donderpreek (zoals Eddy eigenlijk verwachtte), doch blijkt Vader Loomans zeer teleurgesteld in zijn zoon te zijn, omdat deze niet alles eerlijk heeft verteld en stiekem achter zijn rug toch heeft gevoetbald. Gevolg: Eddy schaamt zich erg. Maar het leven gaat door: de derby tussen AFC en Vitesse houdt de gemoederen bezig. Omdat ze hun seizoenkaarten nog niet terughebben (vanwege de slechte rapportresultaten) moe- | |
[pagina 40]
| |
ten ze genoeg nemen met staanplaatsen. Dankzij de grote Mannus Pinke, hun aller idool, wordt de tegenpartij met 4-3 verslagen en de spanning ontlaadt zich na de wedstrijd (ook toen al!) in een grote vechtpartij, die vooral een sociale achtergrond heeft, want in feite is het een strijd tussen HBS-ers (AFC-ers) en Mulo-leerlingen (Vitesse-aanhangers). Ook nu treedt de politie op en Eddy moet de schande ondergaan om, na streng toegesproken te zijn door (alweer) de commissaris, door zijn vader opgehaald te worden. Een niet onbelangrijke fase in Eddy's voetballeven start, wanneer hij gevraagd wordt om mee te spelen in het vijfde tegen ‘De Trappers’. Hoewel hij eigenlijk nog steeds niet mag voetballen van zijn vader, gaat hij op geleende voetbalschoenen meedoen. Voor Eddy is de wedstrijd in dubbele zin belangrijk, zowel voor zijn voetbalcarrière als voor zijn ‘liefdesleven’: Mannus Pinke en Kitty, het meisje op wie hij verliefd is, komen kijken. De wedstrijd (‘match’ in het verhaal) wordt een groot succes voor Eddy, hij speelt goed, maar raakt door het ruwe spel van ‘De Trappers’ geblesseerd. Mannus Pinke feliciteert hem met zijn spel en geeft tegelijkertijd het eindsein, ‘De Trappers’ spelen tè gemeen. In de daaropvolgende 24 uur tracht Eddy zo goed mogelijk de blessure thuis geheim te houden (zijn ouders mochten immers van niets weten). Helaas voor hem staat er een stukje over het gebeuren in de krant, hij is doodsbang dat zijn vader op deze wijze zijn woordbreuk zal ontdekken. Gelukkig krijgt hij een dag later een goed rapport mee naar huis, dat hem weer toegang verschaft tot het AFC-terrein. Zelfs al raakt zijn vader door een toeval van zijn woordbreuk op de hoogte, Eddy's goede rapport staat borg voor een vergevensgezinde vader. De zware vorst maakt een eind aan de voetbalpret en dus wordt er geschaatst. Door zijn verliefdheid op Kitty Walden verwaarloost Eddy zijn beste vriend, Kees Brummer, enigermate. Op een schaatstocht, waarbij Kees uit solidariteit met zijn vriend een meisje bijna letterlijk op sleeptouw neemt, wordt Kees echter de held. Na hem en zijn zeer langzaam rijdende vriendin achter zich gelaten te hebben, zakken Eddy en Kitty plotseling door het ijs en zij kunnen door Kees, die als een bezetene komt aanschaatsen, op het nippertje gered worden. Eddy voelt zich nu bijzonder schuldig tegenover zijn vriend, omdat hij hem min of meer in de steek heeft gelaten, maar deze praat zijn schuldgevoelens weg. De ijspret blijft echter niet en de bal gaat weer rollen. Eddy is nu definitief bij het vijfde ingelijfd en krijgt zelfs de kans in het derde te spelen voor de kampioenstitel tegen Vitesse. Eddy speelt magnifiek en scoort (jawel) het winnende doelpunt. Wanneer dit heuglijke feit in de vereniging gevierd wordt, krijgt Kees een medaille aangeboden voor zijn heldhaftige redding. Voor de beide vrienden is alles goed afgelopen. Illustraties van Reint de Jonge in De AFC-ers.
In dit boek staat de voetbalsport als bijna een verhaalfiguur in het middelpunt. De jongens gaan helemaal op in hun hobby | |
[pagina 41]
| |
en de gebeurtenissen om hen heen zijn alleen maar belangrijk voorzover ze betrekking hebben op deze sport. Het eigen wereldje van de jongens wordt ook nog versterkt door de onderlinge vriendschapsbanden, vooral in het begin, waardoor de jongens als een eenheid de (boze) buitenwereld tegemoet treden. Invloeden van buiten worden gemakkelijk als vijandig beschouwd, de vriendschap met Kitty leidt tot een onderlinge verwijdering, de banden tussen Eddy en de anderen worden losser doordat nu ook meisjes hun wereld gaan betreden. Ouders, politie en school worden als bedreigingen ervaren, omdat ze het voetballen bemoeilijken. De eerste groep komt er nog het beste vanaf: het ouderlijk gezag wordt als een onaantastbare norm aanvaard. Leraren en agenten komen er minder goed af, dit blijkt (weer) uit de vele bijnamen. Andere jongens als Josephie Stoffels (de naam alleen al) worden ook buitengesloten, omdat ze andere interesses hebben dan voetballen. Binnen de jongenswereld gaan alle gebeurtenissen op het voetballen terug: partijtje spelen, krakelen met de politie, onderlinge gevechten, het aanbidden van voetbalidolen, de gevechten met andere supporters, de vijandschap met andere scholen. Deze gebeurtenissen hebben ook, ik wees daar tussen de regels al op, maatschappelijke implicaties. Er is sprake van een upper-middleclass-milieu, de HBS-ers, de AFC-ers, die de hoofdtoon van het boek bepalen, de schrijver stelt zich ook aan hun kant. Vitesse wordt vertegenwoordigd door de MULOleerlingen en het is niet toevallig dat de ‘vrijer’ van Dientje, de dienstbode, juist supporter is van deze club. Dat tenslotte de te ruw spelende ‘Trappers’ (nomen est omen) een club is die bestaat uit wat men tegenwoordig ‘werkende jongeren’ zou noemen, geeft een goed inzicht in het gestratificeerde maatschappijbeeld, dat Schuil er op nahoudt, maar dat we natuurlijk wel in zijn tijd moeten zien. De jongens kennen ook een eigen regelsysteem (vgl. het drievingerenverbond): niet klikken tegen het schoolhoofd, niet optrekken met meisjes (‘dat zijn nuffen’), de clubeer voor alles, vrienden helpen in de nood en gezamenlijk optreden tegen de politie. Toch wordt in dit boek die ‘echte’ jongenswereld al gedeeltelijk opengebroken: de toetreding van de meisjes en de opname van Eddy in hogere elftallen. Ook de confrontatie met de volwassenen, wellicht mede door het hierbovengenoemde, verloopt allengs minder scherp, iedereen mag weer voetballen, de school verliest voor Eddy haar dwingend karakter en de politie toont (had dat overigens al gedaan in de figuur van de commissaris) zich van de betere kant (een medaille voor Kees). Misschien mag men zelfs stellen dat in dit verhaal een overgangsfase beschreven wordt in een ontwikkeling: Eddy's gefixeerdheid op het voetballen maakt plaats voor een ruimere interesse (‘Toen dacht de goalgetter niet meer aan de jongens van het derde, niet meer aan het publiek op de tribune, aan de mensen achter de lijntjes, hij zag alleen maar Kitty’ (p. 243)). | |
De Artapappa'sHoewel De Artapappa's in 1920 verscheen, heeft Schuil met de ideeën voor dit verhaal al langer rondgelopen: Een vrind van mij, een controleur, had mij op Borneo verteld van zijn twee kaffervrienden, die met hem in Delft op school hadden gegaan. En ik had steeds gevoeld dat in die - soms ontroerende - verhalen prachtige stof voor een jongensboek lag, zowel komisch als tragisch. De aanwezigheid van een tragisch element in een boek van Schuil maakte dat de auteur zich verplicht voelde - gezien kennelijk het verwachtingspatroon van zijn jeugdige lezers - een inleiding aan dit boek vooraf te doen gaan en het is van belang voor de integriteit van de auteur Schuil deze inleiding hier integraal over te nemen: Een boek van Schuil dat niet vrolijk eindigt ... de lezers van Jan van Beek, De Katjangs en De AFC-ers zal dit misschien verwonderen. Maar toch is dit heel gewoon; de Artapappa's hebben bestaan. De twee kafferjongens zijn werkelijk in Nederland geweest, zij hebben - het is heel wat jaren geleden - te midden van Hollandse makkers geleefd en zij zijn door de Transvaalse regering teruggeroepen, zoals in dit boek is beschreven. Het verhaal is mij op Borneo door Pukkie, Bloemhofs vriend, gedaan, en ik herinner mij nog altijd, hoe hij met trilling in zijn stem op een avond tot mij zei: ‘Ik heb nooit beter en trouwer vriend dan deze kafferjongen gehad!’ Natuurlijk is lang niet alles in dit boek ‘waar gebeurd’. Er is veel fantasie bij en Puk zal nu en dan zelfs moeite hebben zijn twee kaffervrienden Paul en Bloemhof te herkennen. Maar de hoofdzaak, de trouwe, hechte vriendschap tussen Pukkie en Bloemhof en het droeve slot - is ‘echt’. Ik heb dit voorwoord met opzet zoveel accent gegeven, omdat hierin heel expliciet de ‘hoofdzaak’ van het boek benadrukt wordt en er tegelijkertijd op het historische karakter van het verhaal gewezen wordt. Ik mocht namelijk van één van mijn studenten vernemen, dat dit boek in openbare bibliotheken, althans in sommige, achter slot en grendel is opgeborgen. Vermoedelijk hebben de ‘pedagogisch’ werkzaam zijnde medewerkers dan o.a. het oog op passages als de volgende, waar de Heer van Bommel de Hollandse jongens als volgt toespreekt: Als zij eens iets doen, wat je gek vindt of belachelijk, dan moeten jullie altijd bedenken, dat zij 'n heel andere opvoeding dan jullie hebben gehad, dat het kaffers zijn! het kan heel best gebeuren, bijvoorbeeld, dat die jongens in het begin wel eens op de grond spugen of hun neus in 'n gordijn snuiten ... dat vinden jullie nou erg bespottelijk maar de sjah van Perzië deed dat ook en die was nog wel sjah en niet eens een kaffer Maar bij een dergelijke uitspraak moeten we wel bedenken - ik wees daar al op - dat het verhaal zich afspeelt rond de eeuwwisseling en geschreven werd rond 1920, ‘kaffer’ had bijvoorbeeld niet die negatieve connotatie, die het op dit moment bezit. En ik ben ervan overtuigd dat niemand die De Artapappa's gelezen heeft, kan volhouden dat Schuil Paul en Bloemhof echt belachelijk heeft gemaakt. Integendeel, vrijwel elke lezer zal zien dat het in dit boek in feite gaat om een trouwe vriendschap tussen twee jongens, die voortkomen uit twee verschillende culturen, zonder dat er door Schuil nu een uitspraak gedaan wordt over de ‘meerwaarde’ van één van beide culturen.Ga naar eindnoot4. Kortom, het gaat in dit boek om een groep jongens, Gijs van Laar (‘Spekkie’), Dolf Roelofs (‘De Lijn’), Rob Verhey (‘Pukkie’), door hun ouders ondergebracht bij de Heer en Mevrouw van Bommel (‘De Taks’ en ‘Mopske’), die geconfronteerd worden met Paul en Bloemhof, twee Zoeloejongens uit Transvaal. En hoewel uiteraard - Schuil sprak niet ten onrechte van komisch en tragisch - de bekende kwajongensstreken ook in dit boek een grote rol spelen, vooral door toedoen van de clowneske Paul, gaat het in feite om de hechte vriendschap die er geleidelijk aan ontstaat tussen ‘Pukkie’ en Bloemhof. De sfeer waarin de gebeurtenissen zich afspelen is wederom ‘des Schuils’ of ‘des tijds’ liever gezegd. ‘De Lijn’, ‘Pukkie’ en ‘Spekkie’ worden geacht later vrij gemakkelijk een vooraanstaande positie in de maatschappij te verwerven, ze worden later respectievelijk kapitein in het leger, officier bij de marine en kandidaat-notaris; hiermee is voldoende gezegd over het milieu, waarbinnen de hoofdfiguren verkeren. Als men het historisch karakter van het geheel voor ogen houdt, kan er geen sprake zijn van vormen van racisme. Mensen met negatieve oordelen ten aanzien van de kafferjongens, zoals de Transvaalse gezant, worden impliciet veroordeeld. | |
[pagina 42]
| |
Wanneer het vertrek van de beide ‘zwartjes’ ter sprake komt: ‘Dat zal 'n hele slag voor de jongens zijn, 'n hele slag! Vooral voor de oudste, voor Bloemhof’, hoorde hij (= Pukkie) de Taks zeggen. ‘U ziet het, geloof ik, wel wat al te somber in. Het zijn geen Hollandse jongens, het zijn maar kaffers, moet u niet vergeten’, antwoordde de vreemdeling op onverschillige toon Explicieter geeft de auteur zijn opvattingen dienaangaande weer, het verhaal wordt auctorieel verteld, in de volgende passage: Het is nu eenmaal een ongelukkige en onhebbelijke eigenschap van vele Hollanders, dat zij mensen, die er 'n beetje anders uitzien dan zij zelf, altijd moeten aangapen alsof het wilde beesten zijn. En alsof dat nog niet genoeg is, vinden zij het dikwijls zelfs nodig om ze na te schreeuwen en na te jouwen, enkel en alleen, omdat zij niet gekleed zijn of 'n beetje andere gelaatskleur hebben dan de mensen om hen heen. Bloemhof werd altijd weer verlegen als hij bemerkte dat de mensen naar hem keken en wanneer zij hem hadden nageschreeuwd: ‘Lelijke sausneger’ of ‘roetmop’, dan kostte het Pukkie altijd enige moeite zijn vriend de volgende dag te bewegen weer met hem mee te gaan. Als we dit lezen, is het toch onbegrijpelijk - nog even afgezien van het historische karakter van het boek - dat medewerkers in een bibliotheek zich geroepen voelen een dergelijk boek achter slot en grendel te zetten. En hoewel het boek, in tegenstelling tot alle andere boeken van Schuil niet met een ‘happy-end’ eindigt, - Bloemhof sterft in Afrika van verdriet om de noodgedwongen verbreking van de vriendschapsbanden met Pukkie - bezit het m.i. toch alle ingrediënten van het ideale ‘klassieke’ jongensboek, dat Schuil kennelijk voor ogen heeft gestaan (enige belhamels mt een hart van goud, een niet al te griezelig avontuur in een onderaardse gang, een vriendschap, die niet dan slechts door de dood kapot te krijgen is). We kunnen dan ook stellen dat de auteur in het beschrijven van een hechte innige vriendschap - hét thema van het boek - volledig is geslaagd. Schuil heeft met zijn boek stellig een positieve daad willen stellen en kritiek willen leveren op de toenmalige (zou het alleen toenmalig zijn?) Nederlandse onhebbelijkheid mensen op grond van hun uiterlijk en eigenaardigheden te be- en veroordelen. En we moeten wel bedenken dat, ook al oogt het in onze ogen van de tachtiger jaren als detailkritiek - want Schuil kritiseert uiteraard niet algehele discriminatie, structurele onderdrukking en koloniale overheersing (ondanks zijn kennis van Multatuli) -, we ook niet meer van hem hadden mogen verwachten gezien de tijd waarin het boek geschreven is. Nog altijd vind ik dat Schuil met dit boek een mooi jongensboek geschreven heeft, niet meer maar ook niet minder. | |
Rob en de stroper van Tjot-idiSchuils vijfde boek Rob en de stroper van Tjot-Idi past het beste in de traditie, zoals die door Anbeek naar aanleiding van de zogenaamde ‘idealistische’ roman beschreven werd. Hier inderdaad een edele hoofdpersoon, Rob Felten, een model van deugdzaamheid, die weigert zijn vrienden, die proefwerken uit de kamer van de rector gestolen hebben, te verraden en daardoor het ‘doodverklaard’ worden door zijn vrienden aanvaardt. Hij weigert zelfs, wanneer hij weet wie een briefje met de daders aan de rector heeft doen toekomen, waardoor hij zichzelf vrij zou kunnen pleiten, de naam van de jongen bekend te maken. Kortom, een bijna bovenmenselijke goedheid voor een jongen van ca. veertien jaar. Hier inderdaad een einde, waarin het goede wordt beloond: Rob krijgt een studiebeurs en een feest aangeboden, voor een heldhaftige redding (zie hieronder) krijgt hij een horloge, daarbij van zijn klasgenoten nog een ketting als symbool voor de eeuwige vriendschap (dit element ontbreekt nooit in de boeken van Schuil), en als bekroning voor zijn goede gedrag ontvangt hij uit handen van ‘de Ouwe’ (de rector) ook nog een medaille namens de koningin en tenslotte wordt hem op militaire wijze (niet zonder belang, omdat ook zijn vader een heldhaftig militair was geweest, die een Willemsorde ontvangen had) een defilé aangeboden. De mooiste dag uit Robs leven dus. Hier ook bijna letterlijk de opzienbarende gebeurtenis, waarover Anbeek spreekt: Ron redt zijn ergste vijand, d.w.z. diegene die iets gedaan heeft wat hem in de schoenen is geschoven, uit het water, wanneer de laatste bijna op het punt staat te verdrinken. De andere opzienbarende gebeurtenis, die Anbeek vermeldt, vinden we hier ook in optima forma terug, namelijk het vals beschuldigd zijn: Rob zou de rector op de hoogte hebben gesteld van de werkelijke daders van de diefstal van de proefwerken. Hier ook, zoals in alle verhalen van Schuil, de onmiskenbare auctoriële verteller, die de sym- en antipathieën van de lezers stuurt: ‘Rob zou spoedig ondervinden, wat het voor een mens kan betekenen als de schijn tegen hem is’ (p. 57) en ‘weinig vermoedde Rob, wat voor een ramp hem die volgende dag wachtte’ (p. 14). Een verhaal dus, dat met recht ‘idealistisch’ genoemd kan worden. Schuils hang naar eerlijkheid komt er zeer duidelijk, dikwijls tè zeer, in uit en het is zijn ‘braafste’ boek geworden. Zelf vond hij het zijn besteGa naar eindnoot5., wellicht omdat hij in dit boek het meest onverbloemd zijn pedagogische idealen verwoordde, maar het werd niet zijn populairste.Ga naar eindnoot6. Op een enkel aspect van het boek wil ik nog ingaan, omdat het niet voorkomt in de andere boeken van schuil. Speelden de | |
[pagina 43]
| |
andere verhalen in de gegoede milieus, in dit boek is voor het eerst sprake van een minder vooraanstaand milieu. De woonen leefsituatie van Rob en zijn moeder verschilt van die van klasgenoten. Ze zijn kleinbehuisd en ze hebben financiële problemen, wat Rob als een schande ervaart ten opzichte van zijn klasgenoten, die dat dus blijkbaar niet hebben. Geld of beter het gebrek daaraan is een taboe. Rob laat zich ook liever ‘doodverklaren’ dan te vertellen dat zijn moeder het schoolgeld niet meer kan betalen: ‘Nee, nog liever doodverklaard dan door de jongens voor een “armeluiskind”, een “kosteloze” te worden gescholden! Zij mochten met hem doen wat zij wilden, maar dat bekennen deed hij nooit. Daar was hij te trots voor!’ (p. 74). Het is typerend voor het ‘idealistische’ karakter van het boek dat ook dit probleem aan het eind van het boek wordt opgelost: Het financiële probleem van Rob en zijn moeder wordt verholpen door een studiebeurs van het Teylerfonds en door een schenking van mijnheer Heine, de (rijke) vader van de jongen, die Rob uit het water gered heeft. Illustraties van Reint de Jonge in Rob en de stroper van Tjot-Idi.
Een ander aspect, dat in dit boek sterker belicht wordt dan in bijvoorbeeld De Katjangs, is de schildering van Indië en de houding en opstelling van de Nederlanders aldaar. Door de figuur van de stroper wordt ons daar een beeld van gegeven, dat niet Multatuliaans mag heten. Deze stroper, Dirk Petersen, is een oud-Indiëganger, die gediend heeft onder de vader van Rob (‘Vooruit jongen, je gaat mee naar m'n kampement. Dan zal ik je daar vertellen, hoe jouw vader bij Tjot-Idi het Ridder verdiende en hoe die Dirk Petersen het leven redde’ (p. 101)). Deze Petersen wordt omschreven als een forse, grote kerel, met een grote zware bruine baard en een soort jagersvest dragend en een korte broek met slobkousen. Hij is het type van de ruwe bolster en de blanke pit. Ondanks dat hij stroper is, wordt hij ons getoond als een eerlijke, rechtvaardige man. Dat kan ook bijna niet anders, wanneer blijkt hoe hij samen met Robs vader gevochten heeft op Atjeh en het Wilhelmus op zijn hoorn kan blazen en net als Robs vader de Militaire Willemsorde opgespeld heeft gekregen. Geen enkel geluid dus dat als tegengeluid opgevat zou kunnen worden. | |
Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamenIn Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen komen alle lijnen uit de voorgaande boeken nog een keer samen: de voetbalsport, de vriendschap, de trouw, het kattekwaad, het verzet tegen autoriteiten, die vergeten dat ze ooit jong zijn geweest, de prille verliefdheden. Het boek kan (maar hoeft niet, zo zegt de auteur in zijn voorwoord) gezien worden als een vervolg op De AFC-ers, maar ook op De Katjangs en Jan van Beek. Het kan inderdaad als een zelfstandig geheel gelezen worden, al komen we Tom en Thijs Reedijk, Jan van Beek, Eddy Loomans, tante Fokelien en tante Koosje, de ‘ondergeschikten’ Bert en Jochem, in het boek tegen. In dit verhaal streeft Schuil er kennelijk naar om het zo amusant mogelijk te maken; de tragische kanten, die in De Artapappa's en Rob en de stroper van Tjot-Idi wel degelijk aandacht kregen, blijven hier achterwege. De problemen, die centraal staan, zijn in feite geen ‘echte’ problemen (niet mogen voetballen, gebrek aan huiselijke warmte). Schuil keert weer terug tot een soort boek, dat eerder met Pietje Bell en Dik Trom te vergelijken valt, het uithalen van kattekwaad en het voetballen staan centraal. De auteur werkt er vanaf het begin naar toe dat de jongens, Tom en Thijs Reedijk, het na een slechte periode bij de ‘Kachelpijpen’, een ouder echtpaar, bij wie de jongens ondergebracht zijn, vergelijkbaar met de ‘gezagvoerders’ op de kostschool in Jan van Beek, het goed zullen krijgen bij de tantes. Ze komen daar tenslotte ook terecht, maar er is een bepaald soort mannenhand nodig in de opvoeding èn de gezondheid van de tantes is niet zo goed. Eerst overtuigt de auteur de lezers ervan via de persoon van de dokter, dat die gezondheid inderdaad te slecht is, vervolgens beseffen ook de tantes dat de jongens het beste onder leeftijdgenoten kunnen zijn. Daardoor is de kostschool van Buikie ideaal. Bovendien wordt door het vriendelijke echtpaar Van Til ook nog voorzien in de behoefte aan de strenge, doch rechtvaardige mannenhand en aan die van de huiselijke warmte. En alsof het allemaal nog niet mooi genoeg is, - ik formuleer het zo om het niet of nauwelijks problematische karakter van het boek des te sterker aan te geven - krijgen we te horen dat Tom Reedijk en Eddy Loomans in het Nederlands elftal schitteren en bovendien nog een respectabele studie volgen. De wedstrijd wordt nog gewonnen ook en iedereen is, ondanks vroegere bezwaren tegen het voetbal, toch naar het stadion gekomen, alle in de drie voorgaande boeken voorkomende figuren zitten op de tribune. Een ‘happier than the happiest end’ dus. | |
[pagina 44]
| |
Enkele slotopmerkingenJ.B. Schuil beschrijft in zijn, in mijn ogen ‘eeuwige’ jongensboeken - de uitgever, Becht, vermeldt met opzet, zo liet hij mij weten, nergens het jaartal van de eerste druk -, het wel en wee van enkele jongens die graag voetballen, leraren pesten, met plezier schaatsen, rekening moeten houden met ouders of opvoeders en veel kwajongensstreken uithalen. Bij nadere beschouwing blijkt in zijn boeken het ‘afscheid’ een grote rol te spelen: de Katjangs nemen afscheid van hun ouders en Indië, later van hun tantes en van hun vrienden, Jan van Beek moet voor lange tijd zijn ouders en vrienden gedag zeggen, Pukkie moet afscheid nemen van zijn vriend Bloemhof. Schuil lijkt telkens stil te staan bij het tijdelijke van relaties. De figuren zijn velerlei en toch zichzelf gelijk: de vader is streng doch rechtvaardig (zelf is hij immers ook jong geweest), de moeder mag niet veel zeggen en is degene die haar emoties (tranen) mag tonen, jongens onder elkaar komen voor elkaar op, leraren zijn vaak sarcastisch, drogisten zijn droogkloten (sprak ik hiervoor niet over Pietje Bell?), de dienstmeid, -knecht spreekt eenvoudig en is snel ontroerd, mensen kun je niet beoordelen voor je hen kent, meisjes zijn nuffige wezens, maar soms toch wel lief. Bepaalde gedragingen vindt Schuil de moeite waard en hij propageert ze ook in zijn boeken: eerlijkheid, ridderlijkheid, vriendentrouw, zachtheid van de moeder. Behalve bij De Artapappa's komt er geen werkelijk leed ter sprake, uitsluitend leed bij een afscheid of het lijden onder een regime van een strenge kostschool of een strenge voogd. Zo men van een ideologie achter deze boeken wil spreken, dan kan men zeggen dat een humanistische ideologie aangehangen wordt. Kees Fens maakte mij attent op een Engels boek, The Return to Camelot, waarin o.a. een beeld gegeven wordt van het leven op Britse ‘public schools’ in de negentiende eeuw. Het beeld en de idealen die daarin geschetst worden, vertonen grote overeenkomst met de ‘humanistische ideologie’, die Schuil uitdraagt. Even opvallend is de grote aandacht voor de sport en haar vormende werking, die op die scholen - en ook bij Schuil - in hoge mate aanwezig is. Met name wees Fens mij op het in bovengenoemd werk vermelde boek van Thomas Hughes, Tom Brown's schooldays: ‘The theme of the book is how Tom Brown, a strong, brave boy with an inherited instinct to stick up for the underdog, is saved by Dr. Arnold from becoming just a young’ p. 166). En vergelijk ook deze opmerking, in verband met de grote aandacht van Schuil voor sport: ‘Games are valuable (...) not just because they encourage individual bravery and determination, but because they teach leadership and fellowship’ (p. 167) en ‘a truly chivalrous football player ... was never yet guilty of lying, or deceit, or meanness, whether of word or action’ (p. 169). Een andere overeenkomst ligt in de beroepen, die in Schuils boeken voorkomen. Wat wordt er gezegd over ‘The Browns’ in Tom Brown's schooldays: ‘Browns have been soldiers, laywers’ (p. 168). Deze voorbeelden tonen m.i. overduidelijk aan, dat we bij Schuil te maken hebben met een wereldbeeld, dat geënt is op negentiende-eeuwse opvoedingsidealen uit Engeland. Het curieuze is echter, dat ondanks deze Engelse invloeden de boeken van Schuil op en top Hollands blijven, hetgeen naar mijn oordeel wordt veroorzaakt door het feit, dat zij passen in wat men de traditie van het Hollandse jongensboek zou kunnen noemen, waarvan de boeken van Johan Kieviet (Dik Trom) en Chris van Abcoude (Pietje Bell, Kruimeltje) de bekendste specimina zijn. Ik kan niet nalaten hier nogmaals te wijzen op de ietwat afzonderlijke plaats, die De Artapappa's binnen het oeuvre inneemt. Op ontroerende wijze is de vriendschap tussen twee jongens uit een verschillende cultuur beschreven, een afscheid en de dood van één van hen. Naast de gewone ‘Schuilvrolijkheid’, die ook in dit boek een belangrijke plaats blijft innemen, is er het intrieste slot van het verhaal, de schildering van de onbegrijpelijke volwassenenwereld, de eenzaamheid van een jongen, die door vriendschap doorbroken wordt. Een eenling zijn, dan toch vriendschap, een afscheid en weer die eenzaamheid, dat zijn de wezenlijke bestanddelen van dit boek. Om terug te keren tot de inleiding: hoe zou het toch komen dat de ervaringen, in je jeugd met boeken opgedaan, zozeer je latere liefde voor literatuur bepalen? Want men kan toch vaststellen dat er in de boeken van Schuil geen sprake is van helden met afwijkend gedrag, op zoek naar authentieke waarden, personages die we immers vrijwel uitsluitend in de ‘grote’ literatuur tegenkomen. En toch geloof ik dat Tom en Thijs, Eddy en Kees, Jan en Rob ons voorbereiden op het ontvankelijk zijn voor figuren als Frits van Egerts, Arthur Muttah, Inni Wintrop uit de ‘grote’ literatuur, omdat er in beide gevallen sprake is van emoties, die tot stand komen door een andere, een ‘literaire’ wereld. Iets soortgelijks vinden we in de recente roman van Willem Brakman, Een weekend in Oostende, waar Kruimeltje van Chris van Abcoude het leven en denken van de hoofdfiguur Blok volstrekt bepaalt. Guus Luyters heeft eens in Het Parool gezegd, dat het merkwaardig is, dat er zo weinig geschreven is over de auteurs van klassieke kinderboeken. Met dit artikel is zowel aan een persoonlijke behoefte als aan die van Luyters (en wellicht van meer) voldaan.Ga naar voetnoot* | |
BibliografieTon Anbeek, De naturalistische roman in Nederland, Amsterdam 1982 A. van Emmenes, Neerlands voetbalglorie, Antwerpen-Amsterdam, 19806 H. van Gelder, 't Is een bijzonder kind, dat is ie, Bussum 1980 Mark Girouard, The return to the Camelot, chivalry and the English gentleman, New Haven en Londen 1981 Jacques Kruithof, Literatuur en Lectuur, Raam nr. 96, 1973, p. 22-23 (een gewijzigde versie van dit artikel in Zegge en Schrijve, Amsterdam, 1974, p. 89-108) Multatuli, Woutertje Pieterse, uit de Ideeën verzameld en uitgegeven door Dr. G. Stuiveling, Amsterdam 19653 Joyce Roodnat, ‘Mijn lezertjes hoeven geen rooie oren te krijgen’ (interview met Henk Barnard, NRC/CS 8-10-1982 J.B. Schuil, Jan van Beek, Amsterdam z.j. 10de druk Idem, De Katjangs, Amsterdam z.j. 13de druk Idem, De AFC-ers, Amsterdam z.j. 11de druk Idem, De Artapappa's, Amsterdam z.j. 13de druk Idem, Rob en de stroper van Tjot-Idi, Amsterdam z.j. 7de druk Idem, Hoe de Katjangs op de kostschool van Buikie kwamen, Amsterdam z.j. 8ste druk Hans van Straten, Het jongensboek is in verval geraakt, Leids Dagblad 14-10-1978 |
|