Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 31]
| |
Jaap T. Harskamp
| |
Het themaEen duel is de strijd tussen twee personen met gelijkwaardige wapens en gevoerd volgens vaste, tevoren overeengekomen, regels. Men duelleert om satisfactie te verschaffen wegens persoonlijke grieven. Het zijn merendeels mannen geweest die elkaar in een tweegevecht bestreden hebben, maar in de beeldende kunst zijn een aantal opmerkelijke prenten overgeleverd waarin ook vrouwen gewapend genoegdoening van elkaar eisten.Ga naar eindnoot1. In de literatuur zijn mij daarvan geen voorbeeld bekend. De negentiende eeuw heeft nog een groot aantal duels opgeleverd. Tijdens de Franse Revolutie was het duelleren verboden, maar de praktijk werd weer opgevat onder het militair-georiënteerde bewind van Napoleon. In Duitsland was het duelleren deel van de Mensur, de erecode onder studenten. De littekens aan de wang (‘Schmisse’) verhoogden het sociale prestige van de jongeling. En in Rusland werd al evenzeer heftig geduelleerd. De meeste duels werden niet geheel serieus genomen, de afloop daarvan was vaak onschuldig en een verzoening volgde op de schrik en schrammen. Zij behoren welhaast binnen de sfeer van de anecdotiek. Sainte-Beuve bijvoorbeeld vocht een geschil uit met Dubois, de redacteur van het tijdschrift Le Globe. Het goot die dag van de regen. Het pistool in de rechter -, een paraplu in de linkerhand stond de literaire criticus oog in oog met zijn tegenstander, waarbij bij opmerkte: ‘Misschien word ik doodgeschoten, maar ik verdom het een verkoudheid op te lopen’. Er zijn ernstiger gevolgen van duels bekend. De Russische literatuur heeft er twee van haar helden door verloren: Poesjkin en Lermontow. In 1830 publiceerde Poesjkin De verhalen van wijlen Ivan Petrovitsj Bjelkin. Een van de verhalen is getiteld ‘Het schot’ - Silvio, de hoofdfiguur, vecht daar een tweetal opwindende duels uit met een arrogant officier wiens succes als moedig en doldriest man het zijne overschaduwde. Poesjkin zelf had in zijn jongere jaren talloze duels uitgevochten. Verwikkeld in een politieke affaire werd hij door Georges d'Athès tot een duel op pistolen uitgedaagd. Het gevecht vond op 27 januari 1837 in de sneeuw plaats. De dichter werd geraakt en stierf kort daarop aan zijn verwondingen. In 1840 verscheen Lermontow's opmerkelijke roman Een held van onze tijd. De fatalistische held in dit verhaal, Petsjorin, duelleert daar met een oude bekende van hem, Groesjnitski. Beiden hadden dezelfde prinses het hof gemaakt. De laatste had het eerste schot geloot en in paniek raakte hij de knie van Petsjorin - zonder pardon zou deze zijn tegenstander neerschieten. Lermontow zelf leidde een avontuurlijk bestaan, vol liefdesverwikkelingen en duels. In juli 1841 werd hij in een tweegevecht met Martinow dodelijk getroffen. De dood van Lermontow bracht de geesten in beroering, met name omdat men de romanheld Petsjorin met zijn eigen persoon heeft willen identificeren (waartegen de auteur in het voorwoord tot de tweede editie van zijn boek protesteerde) en Martinow zou model hebben gestaan voor Groesjnitski. Sinds die gebeurtenissen lijkt het duel een vast onderdeel geworden in roman of verhaal. Enkele voorbeelden. In Toergenjew's Vaders en zonen (1862) vecht de nihilist Bazarow een duel op pistolen uit met Pawel Kirsanow, de enigszins lachwekkende aristocraat van de oude stempel. In Dostojewski's Aantekeningen uit het ondergrondse (1864) loopt de ‘ik’ figuur, een jonge en mensenschuwe ambtenaar, voortdurend met plannen rond zijn gehate superieuren tot een duel uit te dagen. De duels vinden daar alleen in de verbeeldingswereld van de man plaats. Alexander Koeprin debuteerde in 1906 met een korte roman getiteld Het duel. En voor zover men hier van een ‘traditie’ kan spreken, werd deze in 1927 afgesloten door Nabokov met het sprankelende verhaal ‘An Affair of Honor’ (de eerste Engelse vertaling verscheen in ‘The New Yorker’ van 3 september 1966). Een amusante affaire in Berlijn waar twee Russische emigranten op het laatste moment hun geschil niet durven uit te vechten (tot opluchting van de twee secondanten Markow en Arkhangelski - Marx en Engels!). Het onderstreept overigens een aspect van het geniale schrijverschap van Nabokov dat hij een ‘versleten’ thema opnieuw durfde aan te vatten om het literaire duel met zijn voorgangers uit te vechten. Het unieke van dit thema in de Russische literatuur is dat de schrijvers steeds weer naar hun voorgangers verwijzen. Dostojewski's ambtenaar denkt aan Poesjkin en Lermontov; bij Tsjechow vindt men een verwijzing naar het duel dat Toergenjew's Bazarow uitvecht; en Nabokov herinnert de lezer aan Lermontow en Poesjkin. Alleen bij Lermontow valt een slachtoffer - zijn beschrijving van het duel is de meest uitgebreide en gruwelijke. Alle andere tweegevechten blijken een luchthartige affaire. In de meeste gevallen moet de held van het verhaal als tweede schieten. Alle duels worden uitgevochten op een mooie lente - of zomerochtend, vroeg in de morgen: de natuur komt tot leven, de schutter gaat de dreiging van de dood tegemoet. In de meeste gevallen is de vrouw oorzaak van het duel. Het verhaal van Tsjechow nu wijkt van dit patroon af. Het duel dat hier wordt uitgevochten is in essentie een strijd van botsende ideeën. | |
De tegenstandersDe twee hoofdfiguren in dit verhaal van Tsjechow, de mannen die elkaar in een tweegevecht op pistolen zullen bestrijden, zijn Iwan Andrejitsj Lajewski en Kolja von Koren. Lajewski is een jonge man van acht en twintig jaar die werkzaam is (zonder daar al teveel uit te voeren) bij het mini- | |
[pagina 32]
| |
sterie van financiën. Hij heeft een schraal voorkomen, een bleek en klam gezicht met ingevallen slapen en afgebeten nagels. Hij drinkt en kaart, gebruikt in gezelschap gepeperde uitdrukkingen en loopt op zijn sloffen over straat. Lajewski heeft aan de filologische afdeling van de universiteit gestudeerd, is geabonneerd op twee dikke maandbladen, en leeft met een vrouw - Nadezjda Fjodorowna - die van haar echtgenoot is weggelopen. Hun verhouding is slecht. Hij verlangt terug naar Moskou, wil weg van het (niet bij naam genoemde) stadje in de Kaukasus bij de Zwarte Zee. Zij is ziekelijk, lusteloos, behaagzuchtig. Om de saaiheid van het bestaan te doorbreken zoekt zij de kortstondige opwinding in het gezelschap van andere mannen. Lajewski zelf wordt door één gedachte gedreven: te vluchten van de vrouw met wie hij eens gevlucht was. Lajewski is een decadent. Een slappeling, geestelijk misvormd en verzwakt door de studie van de geesteswetenschappen. Von Koren is een jonge zoöloog die iedere zomer naar de Zwarte Zee trekt voor zijn studie in de embryologie van zeesterren. Hij heeft een donker gezicht, een hoog voorhoofd, met zwarte haren die als bij een neger gekruld zijn, een fraai geknipte baard, een stevige lichaamsbouw, brede schouders en een voortreffelijke gezondheid. Von Koren is een gedisciplineerd man, een harde werker die van grote en gevaarlijke expedities droomt met de ambitie om - in de woorden van Lajewski - alle middelmatigheid op de universiteit uit te roken en de geleerden mores te leren (‘De tyrannie in de wetenschap is al even erg als in de oorlog’). Von Koren is een darwinist. Een krachtpatser, geestelijk gevormd en gestaald in de studie van de natuurwetenschappen. Een sociaal darwinist: ‘Ik ben zoöloog, of socioloog, hetgeen op hetzelfde neerkomt...’. | |
De decadentLajewski is ontevreden met zijn bestaan, hij haat de vrouw met wie hij samenleeft, en de eentonigheid van het enge bestaan in een provinciestadje benauwt hem. Hij wil vluchten maar wordt gekweld en teruggehouden door gevoelens van schuld en twijfel. In mijn besluiteloosheid ben ik net als Hamlet, overweegt Lajewski aan het slot van het tweede gedeelte van het verhaal: ‘Hoe juist heeft Shakespeare dat opgemerkt! Ach ja, hoe juist is dat!’. Het literariseren of esthetiseren van de werkelijkheid is een eigenschap die alle decadente schrijvers eigen is. De aanzet daartoe moet in de Franse literatuur gezocht worden. Op 2 juni 1860 bijvoorbeeld noteerden de gebroeders de Goncourt in hun dagboek dat zij de natuur niet konden waarnemen zonder een voortdurende verwijzing naar of herinnering aan de kunst. Een paard in een stal roept bij hen dadelijk een impressie van een schets van Géricault op. Een kuiper die een ton vervaardigt doet hen denken aan een tekening in oostindische inkt van Boissieu. En Des Esseintes, de tegennatuurlijke held in Huysmans' roman A Rebours ziet de realiteit nog slechts door en in het teken van de kunst. Voor talloze decadente kunstenaars was het leven vreemd en onreëel geworden. De kunst bleek voor hen niet langer een middel om ervaringen en aandoeningen uit te drukken, maar veeleer een vervanging van het leven zelf. ‘Och, och, het valt niet mee voor een estheet om de werkelijkheid te zien!’, zoals een van Toergenjew's helden uitroept. Voor Lajewski overigens geldt de literarisering van het leven in mindere mate. Hij is meer het type van de vermoeide tobber die de strijd voor het bestaan heeft opgegeven, niet langer in staat zich tot enige geestkracht in te zetten, en die troost zoekt bij de vrouw of de fles. Lajewski verwijst naar Poesjkin's Onegin, Lermontow's Petsjorin, Byron's Kain en Toergenjew's Bazarow als naar de geestelijke voorvaderen van zijn generatie. Hij beschouwt zichzelf als een slachtoffer van het noodlot, van de tijdgeest, de erfelijkheid. Zijn decadentie en zijn liederlijkheid ziet hij als natuurlijk-historische verschijnselen waarvan hij zich niet kan bevrijden. Zodra Lajewski werkelijk plannen gaat ondernemen om te vluchten, krijgt hij in het gezelschap van een kring van bekenden een lichte zenuwaanval (een stuipje, volgens Von Koren). Hij verontschuldigt zich na dat onaangename voorval op de volgende wijze: ‘Onze nerveuze eeuw, je doet er niets tegen’. En later, tegenover Von Koren, klinkt het excuus: ‘In onze eeuw zijn wij nu eenmaal de slaven van onze zenuwen; dat zijn onze heren en meesters en die doen met ons wat ze willen. De beschaving heeft ons in dat opzicht een heel slechte dienst bewezen...’. Een zwak zenuwgestel maakt deel uit van het ziektebeeld van de ‘maladie du siècle’. Een versombering en verernstiging van het leven in de late negentiende eeuw is veelvuldig gesignaleerd zowel door contemporaine als latere cultuurbeschouwers. De samenleving waarin de lach onderwerp van academisch onderzoek werd (Bergson, Bierens de Haan e.a.) scheen verzwakt en verziekt door een morbide ernst. De kunstenaar neurasthenisch, de schilderkunst chaotisch, de literatuur smartelijk, de muziek nerveus. Als teken van vergeestelijking: in de rangorde van kunsten had de muziek de hoogste plaats overgenomen van de architectuur, de meest stoffelijke van kunsten. Het landelijk leven in de Kaukasus veroordeelde Lajewski tot passiviteit. ‘Wat hier van je verlangd wordt is een strijd, niet voor het leven, maar tegen de dood en wat voor rechter moet ik nou voorstellen? Een zielige neurasthenicus, een man met blanke handen’. Lajewski kan zich niet aanpassen, zichzelf niet tot een actief bestaan dwingen. De schuld, zo meent hij, ligt buiten zichzelf, het beschavingsproces heeft hem verzwakt. ‘Mijn God - roept Lajewski uit - wat heeft de civilisatie ons toch deerlijk verminkt!’. En elders jammert hij: ‘Ach, wat heeft die beschaving ons toch verminkt! Ach, wat benijd ik de wilden, die natuurkinderen, die geen beschaving kennen’. Lajewski stelt de cultuur verantwoordelijk voor zijn krachteloosheid. De druk van een lange en rijke traditie van denken en scheppen is een factor van belang geweest in het geestesleven van de negentiende eeuw. Wat staat ons nog te doen? Welke wegen zijn nog niet bewandeld? Welk domein is nog niet gecultiveerd? Vragen die aan het creatieve proces inherent zijn, maar die in een historisch-gerichte tijd meer dan ooit tevoren tot een probleem, een last zouden worden. Rechter, observator en profeet van eeuwen en volken te zijn - aldus formuleert de jonge schrijver in Poesjkin's Het dorp Gorjoechino zijn niet geringe ambitie - leek mij het hoogste wat een schrijver kon bereiken. Maar welke geschiedenis kon ik met mijn jammerlijk beetje ontwikkeling beschrijven? Op welk terrein waren nog geen geleerde, gewetensvolle mannen mij voorafgegaan? Welk soort historie hadden zij nog niet uitgeput? Vermoeidheid onder de druk van het bereikte: het is een aspect van het decadentie-probleem van de late negentiende eeuw. Sinds de vroege Romantiek heeft het conflict tussen ‘beschaving en natuur’ of - als tegen het einde van de eeuw de termen zich wijzigen - tussen ‘leven en cultuur’, de geesten beziggehouden. Rond de eeuwwisseling verdrijft de term leven die van schoonheid uit de esthetica. Cultuur maakt mensen onbetekenend, schreef Kierkegaard in 1854, perfect als copieën, maar verminkt in individualiteit. De cultuur scheen een barrière op te werpen tussen de overlevering van het bereikte en de interpretatie van het individueel beleefde en eigentijdse gebeuren. De individualiteit werd daardoor onderdrukt, de cultuur scheen tot collectiviteit te dwingen. Het is deze botsing waarop Freud zijn pessimistische boek over Das Unbehagen in der Kultur baseerde. | |
[pagina 33]
| |
In die spanning tussen individuele en culturele belangen ligt ook de verklaring voor de regelmatig terugkerende perioden in de cultuurgeschiedenis waarin de kreet ‘terug naar de natuur’ opklinkt. Rousseau, natuurlijk. Maar zie ook Victor de Bonstetten bijvoorbeeld die in zijn Souvenirs van 1832 schrijft: De ziel van een jonge man wordt zonder ophouden verfrommeld; men vergeet dat volledige onafhankelijkheid een kracht opwekt die zo bekoorlijk is, dat de wilde, ook al zal de nood hem drukken, zijn behoeftige positie verkiest boven alle rijkdommen van de beschaving.Ga naar eindnoot2. Diezelfde wilde dus die Lajewski zo scheen te benijden. De wilde is een natuurmens. De moderne cultuurdrager een stadsmens. De bewondering voor het wilde, onbedorven leven is een symptoom van de verstedelijking en het proces van massificatie dat daaraan gepaard ging. Het was de stadsmens die naar de natuur terugverlangde, omdat hij het contact met die natuur had verloren. De scheiding tussen stad en land was daarbij zeer scherp, en de trek van talent naar de stad maakte het land tot een afgelegen en cultureel dor gebied. Tsjechow heeft zijn held in een interessante situatie geplaatst. Lajewski is een stadsmens die met de vrouw van een ander naar het land gevlucht is (aanvankelijk met een vaag romantische droom zich daar nuttig te maken), maar hij blijkt onbekwaam zich in te zetten omdat de cultuur hem besmet heeft. Nog altijd speelt hij met dat idee van de onbedorven en energieke wilde, maar het heimwee naar de ziekelijke opwinding van een stadscultuur overheerst. De beschaving van de stad heeft hem krachteloos gemaakt, maar de cultuurloosheid van het land kan hij niet verdragen. Lajewski, de decadent, het produkt van een verfijnde beschaving: verdorven, losbandig, slap en zwak, besluiteloos, neurasthenisch, lichamelijk oud, passief en melancholiek, slechts begaan met zichzelf, een slachtoffer van de tijd. Of, in de woorden van de brave Samojlenko (die in het verhaal zonder succes de rol van vrederechter en bemiddelaar speelt), de ‘psychologie heeft hem te pakken’. | |
De darwinistVon Koren is een man van de wetenschap. Ambitieus, krachtig, zelfverzekerd, actief, besluitvaardig, begaan met het lot van de mensheid (als abstractie) en de ogen gericht op de toekomst. Hij heeft een onvoorwaardelijk geloof in de Wetenschap, d.i. de natuurwetenschappen. De geesteswetenschappen kunnen naar zijn mening alleen dan het denken van de mens bevredigen, ‘wanneer zij in hun ontwikkeling gelijke tred houden met de exacte wetenschappen en daarmee een punt van aanraking vinden’. Dit overigens was een opvatting die rond de jaren 1891 vanuit de geesteswetenschappen met kracht bestreden zou worden: het grote streven van Dilthey, Windelband e.a., was om deze wetenschappen te ontrukken aan de klem van de natuurwetenschappelijke greep. De biologie had in de tweede helft van de negentiende eeuw een fenomenale ontwikkeling doorgemaakt. Men verwachtte van haar dat zij het mensdom in opwaartse richting zou stoten. Von Koren is een embryoloog - juist dat domein werd in de jaren 1890 als het meest fundamentele onderdeel van de wetenschap beschouwd. Nauw verbonden met de erfelijkheidsleer, zou deze studie inzicht in het wezen van de natuur kunnen verschaffen. Anderzijds was het kritisch verzet tegen Darwin's theorie om het mechanisme van de evolutie, het ontstaan van de soorten te verklaren, in hevigheid toegenomen. Het darwinisme is echter veel meer dan een - aan de voortgang van de wetenschap te toetsen - theorie geweest. De leidende begrippen die Darwin introduceerde: ‘de strijd om het bestaan’, ‘het overleven van de geschiktste’, ‘natuurlijke teeltkeus’, bleken voor denkers buiten het terrein van de biologie eenvoudig toepasbaar, en de begrippen hebben een literaire, sociale en politieke betekenis gekregen. Terwijl aan het begin van onze eeuw de theorie in wetenschappelijke kringen wordt verworpen, verkrijgt het sociaal darwinisme een ongekend en onfortuinlijk prestige. Het darwinisme volgde Darwin en men kan de bezielde zoeker naar waarheid niet verantwoordelijk stellen voor de kwalijke gevolgen die voortkwamen uit het feit dat zijn theorie tot sociaal dogma verviel. Anderzijds was dit het welhaast onvermijdelijk lot voor een theorie die zoveel meer wilde beduiden dan waartoe het wetenschappelijk bevoegd of bij machte was. De problematiek van het darwinisme heeft vooral de literatuur van het Victoriaanse tijdperk beïnvloed. In de romans van W.H. Mallock, Samuel Butler of H.G. Wells worden de vraagstukken van evolutie en bestaansstrijd regelmatig aan de orde gesteld. In de roman neemt het darwinisme dikwijls een optimistisch karakter aan, maar anderzijds herkent men, als in het werk van Thomas Hardy, een duidelijke neiging tot pessimisme. De strijd om het bestaan zou niet de besten naar boven brengen, maar de sterksten en meest genadelozen. Een sombere interpretatie die men ook aantreft in een merkwaardig toneelstuk van Alphonse Daudet, getiteld La lutte pour la vie (1890). Het darwinisme doordrong ook de literaire kritiek en dikwijls in simplistische termen. In 1886 bijvoorbeeld gaf een zekere Mathilde Blind een lezing over ‘Shelley en Darwin’. Deze dame verweet de dichter dat hij zijn humanitaire ideeën en idealen helaas ontleend had aan de naïeve filosofen van de achttiende eeuw. Darwin had ons de harde strijd voor het bestaan duidelijk gemaakt waarin voor mededogen geen plaats kan zijn. Denk eens aan de mooie zee-anemoon die zo wreed levende organismen verslindt. Zo is de natuur, aldus Mathilde, en Shelley was blind voor haar wetten.Ga naar eindnoot3. Wie zal de moed opvatten om de literatuurwetenschap een Comedy of Criticism te verschaffen? Dat Darwin's evolutieleer zo'n sociale en politieke invloed gehad heeft, is onfortuinlijk maar niet verbazingwekkend. De wiselwerking is er vanaf het begin geweest. Darwin zelf verklaarde door Malthus beïnvloed te zijn: het begrip ‘struggle for existence’ had hij aan diens Essay on Population ontleend. Darwin gaf de vooruitgangsgedachten in de eeuw een hechte biologische fundering. In de conclusie tot de Origin of Species leest men dat ‘as natural selection solely by and for the good of each being, all corporal and mental endowments will tend to progress towards perfection’. Hieruit kon de mythe ontstaan dat in het proces van evolutie iedere volgende fase er één van hogere ontwikkeling zou zijn. Mogelijkheden van terugval en barbarisering werden uitgesloten, verbetering en opgang kwamen centraal te staan. De darwinistische begrippen bleken geschikt om een ongeremd laissez-faire een hogere betekenis te geven, de hoogste sanctie, die van de natuur zelf. Als de natuur bewees dat de voortgang van de soort is gelegen in de strijd voor het bestaan, wat zou het dan voor zin hebben de zwakkeren tegen de sterken te beschermen en de laatsten in hun opmars te remmen? (Dat het sociaal-darwinisme als leer nog geenszins dood is, blijkt uit de hernieuwde interpretatie die Margareth Thatcher en de haren hebben gegeven aan het politiek conservatisme - een vorm van negentiende eeuws liberalisme, protesteren de weinige Tories die het wagen de stem te verheffen). Van politiek links en rechts grepen de denkers naar het biologisch jargon om hun denkbeelden een basis te geven die iedere twijfel zou uitsluiten. Marx had Das Kapital aan Darwin willen opdragen, maar de laatste wees het aanbod beleefd van de hand. Talloze linkse denkers ondernemen pogingen de theorieën van Marx en Darwin te verzoenen, om deze te verklaren als de twee gezichtspunten vanuit één en dezelfde natuurtheorie. Voor de eerste wereldoorlog werd in reactionair Duitse kringen - David Friedrich Strauss was daar mede verantwoordelijk voor - het darwinisme aangegrepen om het militarisme te verdedigen. De oorlog werd in militaire kringen als een biolo- | |
[pagina 34]
| |
gische noodzaak beschouwd. En wie de kracht kan opbrengen om Mein Kampf door te worstelen, zal daar het grof vereenvoudigde darwinisme voortdurend herkennen (een opmerking terzijde - onlangs legde ik beslag op een Engelse vertaling van dat werk en geschokt vernam ik dat deze vertaling op 21 maart 1939 werd gepubliceerd en in november al aan de zevende druk toe was!). Terug echter naar het darwinisme van Von Koren. In de natuur - aldus de embryoloog - verdelgen de sterken de zwakken, onbedrevenen en onvoorzichtigen, kortom al de exemplaren die de natuur het niet nodig acht nakomelingschap te bezorgen. In leven blijven alleen de sterken. Dat alles staat in dienst van het grote streven naar perfectie. Hetzelfde zou moeten gelden voor de mensheid. Die wordt bovenal bedreigd door de moreel en fysiek onvolwaardigen. Liefde bestaat in het elimineren van alles wat de mensen schade berokkent of wat hen in heden of toekomst met gevaar bedreigt. Maar de cultuur der mensen is innerlijk uitgehold en er maakt zich (aldus Von Koren) een streven kenbaar de strijd om het bestaan en de selectie tot nul te reduceren - vandaar de snelle aanwas van onvolwaardigen die de sterkeren dreigen te overheersen. Lajewski wordt door Von Koren als een ploert beschouwd, één van die verzwakten die een schadelijke invloed uitoefent, ‘even gevaarlijk voor de gemeenschap als een cholera-microbe’. In het belang van de mensheid dienen dergelijke individuen uitgeroeid te worden. De doodstraf, meent de bioloog. En zo niet, dan behoort hij tenminste geïsoleerd te worden, opgeborgen bij de arbeidsdienst, zijn individualiteit aan hem ontnomen. Tegenover de ontrouwe Nadezjda Fjodorowna toont Von Koren zich al evenzeer tot krachtdaden bereid. Zij moet manu militari naar haar echtgenoot worden teruggebracht. Mocht deze haar niet meer willen, dan zal ze tot dwangarbeid veroordeeld worden, of desnoods naar een verbeteringsgesticht verbannen. De rol van de vrouw is die van moeder. Ook Von Koren maakt een vergelijking met een primitieve staat van de mensheid en de darwinist wijst op het beschavingsproces als oorzaak van de degeneratie die hij in de samenleving bespeurt. De primitieve mensheid, beweert hij, werd tegen typen als Lajewski beschermd door de strijd voor het bestaan en de natuurlijke selectie. Beide factoren zijn door toedoen van de cultuur verwaterd en men zal er opnieuw voor moeten zorgen dat de zwakken en ondeugdelijken worden uitgeroeid, opdat de Lajewski's zich niet zullen vermenigvuldigen. Degeneratie, daarin ligt het grote gevaar voor de beschaving. Von Koren blijkt zijn argumenten vrijwel letterlijk aan Darwin te hebben ontleend. De passage waarin hij de wilde tegenover de cultuurmens stelt, kan men terugvinden in The Descent of Man: ‘Bij de wilden werden de zwakken van lichaam of geest spoedig geëlimineerd; zij die overleefden tonen een krachtiger gezondheid. Wij, als beschaafde mensen, pogen dit proces van eliminatie daarentegen tot stand te brengen; wij bouwen tehuizen voor imbecielen, gebrekkigen en zieken; wij stellen armenwetten op; en onze doktoren gebruiken al hun kennis om het leven tot het laatste moment te rekken ... Daardoor blijven in beschaafde samenlevingen de zwakken voortbestaan. Niemand die op de hoogte is van het voortplantingsproces in de dierenwereld zal betwijfelen dat dit uiteindelijk een uiterst schadelijk effect moet hebben op het menselijk ras’.Ga naar eindnoot4. | |
Het duelDe decadent beledigt de darwinist na een woordenwisseling met de nare opmerking: ‘Ik wou alleen dat jij en al die Duitse landverhuizers van Joodse afkomst mij met rust lieten!’. Von Koren daagt Lajewski onverwijld tot een duel uit op pistolen. In de periode die aan het duel voorafgaat komt Lajewski tot bezinning, ziet de leugenachtigheid van zijn bestaan in, en verlangt naar een eerlijker en zuiverder leven. Hij verzoent zich met Nadezjda. Een poging van een van de secondanten om een verzoening te bewerkstelligen mislukt. Lajewski is tot een verontschuldiging bereid, maar Von Koren eist dat het tweegevecht zal plaatsvinden. Lajewski, als eerste, schiet in de lucht. ‘Ik schiet hem zo dadelijk dood’, denkt Von Koren, mikt, maar mist omdat hij schrok van een angstige kreet van de diaken Pobedow (een figuur die in het verhaal optreedt als de verdediger van christelijke principes tegenover de goddeloze Von Koren). De darwinist had, geheel in onvereenstemming met zijn ideeën, de decadent om het leven willen brengen. Slechts de onverwachte interventie weerhield hem van dat voornemen. Drie maanden later vertrekt Von Koren uit het stadje. Lajewski heeft zijn leven een wending gegeven. Samen met Nadezjda leidt hij een teruggetrokken, ingetogen en werkzaam bestaan. De darwinist, hoewel in geen enkel opzicht veranderd, erkent dat hij zich in de figuur van Lajewski vergist heeft. De belangrijkste concessie van de natuurwetenschapper ligt in de uitspraak dat uiteindelijk niemand kan weten wat nu werkelijk de waarheid is. Het slot van dit verhaal zou een opmerkelijke parallel in historische ontwikkelingen vinden. Het decadente element in kunst en cultuur zou weldra de zekerheid van een geloof zoeken van een geloof, vermoeid en afgekeerd van de wereld. Het sociaaldarwinisme (dat weinig meer gemeen had met het denken van Darwin) marcheerde daarentegen voort en mocht uniform en laarzen aantrekken. Von Koren's genadeloze opvatting over de uitroeiing van het zwakke en ongezonde in de gemeenschap zou een grimmige werkelijkheid worden. In de anti-humanistische toepassing van darwinistische theorieën - de verheerlijking van oorlog en geweld, de aanvaarding van sociaal gebrek als de ‘natuurlijke’ weg, de verwerping van menslievende idealen als zou daarmee de vooruitgang gediend zijn - heeft de tragedie gelegen van een wetenschappelijk stelsel dat de geesten tot op heden schijnt bezig te houden. Deze interpretatie van Tsjechow's novelle is eenzijdig te noemen, in die zin dat ik binnen het domein van de ideeëngeschiedenis wilde blijven. Ik kan mij voorstellen dat er een tweede interpretatie mogelijk zou zijn, die waarin Lajewski het langzaam ontwakende Rusland typeert, terwijl Von Koren staat voor het hoog-ontwikkelde en agressief-imperialistische Europa in het algemeen of Duitsland in het bijzonder. In een brief van 10 mei 1891 meldde Tsjechow de werkzaamheden aan Het duel. In april had hij de Wereldtentoonstelling in Parijs bezocht. Was hij daar getroffen door de achterstand van Rusland en de geweldige westerse expansie? Had hij daar de uitdaging gevoeld die Rusland wachtte, was hij zich bewust dat het gevecht spoedig zou moeten beginnen om de achterstand in te halen? |
|