Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 12]
| |
Willem Kuipers
| |
[pagina 13]
| |
nationaal. Hoe erg het is, merkte ik afgelopen zomer toen ik naar Dublin was gegaan om een aantal symposia over James Joyce, een lievelingsauteur van mij, bij te wonen. Zoals u weet schreef Joyce behalve de prachtige verhalen in Dubliners en het meesterwerk Ulysses, ook Finnegans Wake, een boek dat iedereen moet raadplegen als hij wil weten waar een auteur kan eindigen die er volkomen zeker van is dat hij aan de literatuur zijn brood niet zal verdienen. Het is absoluut onleesbaar. Maar daardoor juist een kluifje voor de wetenschap. Een vet kluifje. Ik schrok van het aantal huismoedertjes en beschaafd alternatief uitgemonsterde huisvadertjes dat uit Amerika naar Dublin was gekomen om ons hun wijsheden te verkondigen over één pagina Finnegans Wake, waarop ze een jaartje of zo gestudeerd hadden. Ik werd niets wijzer van deze opstelletjes die door de besten van de klas mochten worden voorgedragen. Ik begreep het beter als ik de jonge geleerden na het voorlezen van hun paper zich met hun gezinnetjes zag vermeien op de lawns van Trinity College of aan de boorden van de Liffey. Gelukkig hebben wij geen Joyce. Wel hebben we de literatuurwetenschap, een vak dat de beperkte Neerlandistiek - want het waren vooral neerlandici die dat vak gingen studeren - tot ver over de grenzen van ons taalgebied oprekte. De resultaten van deze ontwikkeling? Wat er aan lezenswaardigs uit de universiteiten komt is zo gering dat men kennelijk bang is ons, extra muros, aan het schrikken te maken. IJver, vlijt, op zijn best, maar een vonkje inspiratie, waar ook het onderwijs, en misschien wel de kritiek, een tik van mee zou kunnen krijgen, ik zie het niet. Een derde grote beroepsgroep wier inkomen stoelt op de literatuur, vinden we in het uitgeversbedrijf. Zij bevinden zich in een iets andere positie dan hun collega's in het onderwijs omdat zij zonder levend materiaal niet kunnen bestaan. Een uitgever kan niet, zoals een docent aan de universiteit, jaar in jaar uit met een dooie schrijver voor de draad komen. Het zou gauw met zijn bedrijfje afgelopen zijn. Een eerste voorwaarde voor een Nederlandse literaire uitgeverij is: levende Nederlandse auteurs die aanslaan bij een redelijk groot, maar liefst zo groot mogelijk publiek. Die auteurs geven het fonds een gezicht. Het kunnen mensen zijn die de aandacht trekken, binnen de literatuur, en daarbuiten. En vooral om dat laatste gaat het. Een succesvolle auteur is iemand die een maar matig in literatuur geinteresseerd publiek voor zich weet te winnen, doordat hij ook als persoon aantrekkelijk wordt. Zo iemand kun je laten signeren, die komt op de televisie, daarmee kun je als uitgever voor de dag komen. Als je ervoor zorgt dat er ieder jaar een nieuw boek van hem is, ben je bij voorbaat verzekerd van een meer dan behoorlijke omzet. Maar zulke auteurs liggen niet voor het opscheppen. Het zijn er maar een paar. ‘Zegt u maar gerust één op een generatie’, zegt Harry Mulisch in Voer voor psychologen, waar hij aldus op zichzelf duidt. Dat is te weinig, en dus ga je zulke auteurs maken. Iemand die bewezen heeft goed te liggen bij een modieus publiek, zeg maar het publiek van de HP-toptien, mag niet meer uit ons blikveld verdwijnen. Hij moet zichtbaar blijven. Als hij er een jaartje niet in geslaagd is nieuw werk op te leveren, dan bedenkt de uitgever iets waardoor er tóch een boek van hem verschijnt: een verzameling oude stukken, een goedkope heruitgave van bekende verhalen met een inleiding van Karei van het Reve, een nieuwe pocket-serie. Een inventief uitgever is onuitputtelijk. En vergeet de auteurs zelf niet. Niemand weet zo goed zijn public relations te verzorgen als Jan Wolkers die ieder jaar weer, nèt voor het uitkomen van de nieuwe Wolkers, opzienbarend in krant of op tv aanwezig is. Er zijn ook auteurs die zich min of meer vriendschappelijk tot een criticus wenden. Of hij niet wat extra aandacht aan zijn boek wil besteden. Ook het Nederlandse uitgeversbedrijf is afhankelijk geworden van de bestseller. Des te duidelijker treedt dat aan het licht, nu in die sector na de zeven vette jaren, de buikriem moet worden aangespannen. De Arbeiderspers maakte het dit najaar helemaal dol door werkelijk alles te doen om Marijke Höweler maar tot dè seller nummer één te verheffen. Eerst begon AP-auteur Simon Carmiggelt het boek aan te prijzen, toen kwam AP-auteur Maarten 't Hart, vervolgens deed AP-auteur Gerrit Komrij een en ander nog eens dik over, en toen verscheen er in de advertenties: ‘Het boek van het jaar’. Het wachten is nu op de televisie-uitzending van de hoofdredacteur van de Arbeiderspers, Martin Ros, die de geheel gratis door de AVRO hem beschikbaar gestelde zendtijd aan Höweler zal wijden. Ik misgun niemand welk succes dan ook, maar men moet de proporties niet uit het oog verliezen. Wat constateerde Aad Nuis, terug van weggeweest, in de bijlage van Vrij Nederland: En jawel, ze hebben gelijk, die critici. Ironisch, lichtvoetig, trefzeker van stijl, een gaaf zwart komedietje. Ook ik heb onder het lezen heel wat afgegniffeld om die zo raak neergezette professoren en bouwvakkers, hulpverleners en studenten. Waarom hou ik er dan toch een ontevreden gevoel aan over? Omdat dat tinkelende toontje me teveel wordt op den duur? Omdat het teveel cabaret van gisteren is, met heel spitse grappen over types en toestanden waar eergisteren ook al spitse grappen op zijn gemaakt. Van Kooten en De Bie, de vaders van deze humor, zien telkens weer kans je te laten lachen om iets dat nooit eerder is gesignaleerd. Marijke Höweler doet dat niet. Zo kan literatuur alleen maar in de verkeerde handen terecht komen. Ondanks de professionalisering van het instituut literatuur, dat de afgelopen jaren meer en meer mensen werk is gaan verschaffen, en ondanks de commercialisering ervan, die inhield dat de uitgevers in navolging van het gewone bedrijfsleven, begonnen de lezers met de haren naar het boek te slepen, is de belangstelling voor literatuur in de breedte nauwelijks gegroeid. De uitschieters deden zich voor waar sprake was van consumenten, niet van lezers. In de tijd dat Oek de Jongs Opwaaiende zomerjurken een rage werd, hoorde ik zeker van tien mensen dat ze het boek maar gekocht hadden, omdat er iets bijzonders mee aan de hand leek. Gelezen hadden ze het nog niet. Literatuur wordt wel gezegd, is helemaal niet van deze tijd. Lezen vraagt om stilte, rust, een soort adempauze in het bestaan, lezen doe je niet een half uurtje of zo, lezen doe je uren achtereen. En daarvoor heeft niemand meer tijd. In deze drukke tijd wordt iedereen constant opgejaagd tot nog dynamischer prestaties. Het beeld van de cultuur is er een van herrie, beweging, flitsende activiteit. Het instituut literatuur past zich daarbij aan. Maar klopt dat beeld wel? Een samenleving die zeshonderdduizend werklozen telt, meer dan een half miljoen mensen totaal arbeidsongeschikt heeft verklaard, duizenden en duizenden mensen klanten van de zachte sector heeft doen worden, een samenleving die de werkers meer vrije tijd gunt dan ooit in de geschiedenis mogelijk is geweest, is dat wel een samenleving van koortsachtige activiteit, van dynamiek? Wie liegt ons dit voor? Er is alle tijd, voor alles. Er is alle tijd om te lezen als men dat zou willen. Er is voor duizenden mensen alle tijd om enorme bibliotheken door te spitten; dat men niet wil is het raadsel. Men is nog steeds in de ban van verworvenheden die in de naoorlogse jaren het land overrompelden: de televisie, de auto, het eigen huisje. De televisie is nog steeds niet ontdaan van de magie waarmee het medium bekleed werd toen het in de vijftiger jaren als een wonder in de eenvoudige huiskamers begon te stralen. Avond in avond uit is men aan de buis gekluisterd, hoewel er maar incidenteel iets te beleven valt. De tv-makers, zoals ze heten, doen er alles aan de kijkers zoet te houden met grappige, klunzige of verheven magiërs, of ze nu Willem Ruis, Willempie of Wim Kan heten; de ban mag niet verbroken worden. De kijkcijfers zijn heilig. De auto heeft onze infrastructuur, zoals dat heet, ontwricht, waardoor hele delen van de bevol- | |
[pagina 14]
| |
king in het wilde weg over het platteland zijn verspreid. Losgescheurd van hun culturele oorsprong zitten ze daar nog in hun treurige doorzonwoning van de klap te bekomen. Dezulken zijn een prooi voor ieder genotmiddel of medicijn als het ze maar pijnloos door de strot geduwd kan worden. En beide wordt ze, ondanks de crisis, in grote hoeveelheden aangereikt. Het boek is daar niet bij. Dat kleeft de saaiheid aan, menen ze, die nu juist zo'n verschrikkelijke bedreiging is in hun dagelijkse bestaan. Nieuw, nieuw, dat is de enige prikkel waarop de middenklasse reageert. | |
StraatgewoelDe literatuur, dat is de inhoud van de druk die Het Instituut op haar uitoefent, zou zelf wat meer tekenen van leven moeten geven, dan komt het publiek wel. Romans waarin de werkloosheid, de crisis, de politiek uitputtend en dramatisch aan de orde worden gesteld, die zouden wel aftrek vinden, maar wat vind je daarvan in de boeken van Gerrit Krol, Willem Brakman, Nicolaas Matsier (hoewel die in zijn laatste boek toch met Aldo Moro en de Rode Brigades op de proppen komt), Doeschka Meijsing, Oek de Jong of Kester Freriks? Niets, het moet gezegd: bij hen ontbreekt het straatgewoel dat de jonge hooggeleerde Anbeek zo graag ook in de Nederlandse literatuur verwerkt zou zien, nagenoeg volledig. Zet de literatuur daarmee zichzelf buiten spel? Die vraag wordt ook door anderen dan Anbeek opgeworpen. Men vindt dat de schrijvers van tegenwoordig te weinig rekening houden met de lezer. Opinion-leaders die niet direct het standpunt van Anbeek delen, zijn milder in hun eisen aan de literatuur als het gaat om de vertolking van een maatschappelijke werkelijkheid, maar zij komen aan met altijd hetzelfde historische canon, waarin Multatuli, Elsschot Nesico en Carmiggelt een vooraanstaande plaats innemen. Hun eenvoud van taal, hun directheid, hùn zeggingskracht, zo lijken zij te zeggen, die ontbreekt in het moderne schrijven dat vaak zo verliteratuurd is. Het gaat in al deze gevallen om een relatie tussen literatuur en samenleving, in het eerste geval zou de inhoud daarbij aangepast moeten worden, in het tweede geval de vorm. Maar die relatie is niet zo eenvoudig als zij hier wordt gewenst. Ik ken maar één soort literatuur waarvan je direct, op het moment van de geboorte als het ware kunt zien hoe het over de eigen samenleving gaat, en dat is wat men socialistisch realisme noemt. Hier schetst de schrijver een beeld van de wereld op grond van een aantal schablones die hij bij het daarvoor bestemde loket van de schrijversbond kan afhalen. Hij hoeft alleen maar in te vullen. In het Westen, dat gezegend is met het vrije woord, vind je dergelijke vormen van schrijven maar heel zelden. Zelfs in de meer ambachtelijke gebieden van het schrijven, bijvoorbeeld in de journalistiek, vind je een vrijheid van vormen die de relatie tussen de auteur en de hem omringende werkelijkheid dubbelzinnig kan maken. Ook zo'n auteur is niet zonder meer objectief. Je kunt hem niet zonder meer op zijn woord geloven. Dat geldt óók voor Harry Mulisch die in Voer voor psychologen op zijn geheel eigen en onnavolgbare manier het probleem van literatuur en werkelijkheid heeft opgepakt. In het begin van dat boek heeft hij het naar aanleiding van De diamant en Archibald Strohalm over een ‘wezenlijk element in al mijn werk’. Hij bedoelt de ‘relatie tot zekere schokkende gebeurtenissen in de natuur en in de politieke en maatschappelijke realiteit, die echter niets met “beschrijving” te maken heeft’. Ik citeer Mulisch nog even verder. ‘Zo appelleert b.v. het verhaal “De terugkomst”’, zegt Mulisch, onophoudelijk aan de Zeeuwse overstromingsramp, zonder deze ook maar met één woord te noemen, uitgezonderd aan het slot. Hier is al geen sprake meer van een allegorie, waarin het één de plaats inneemt van het ander, ook niet van een symbool, waarin één ding de plaats van vele anderen inneemt, - maar van een even psychologisch als mythologisch getinte personifikatie, met omkering der oorzakelijkheid: het door mij beschrevene is de ‘oorzaak’ van de ramp. Het is een ‘voorspelling’ achteraf - een ‘achterspelling’ zou men kunnen zeggen. Die achterspelling kan alleen Harry Mulisch bedenken. Maar ik ga nog even door. Onherkenbaar verstopt is de samenhang in de brief Wat gebeurde er met sergeant Massuro? Hij is gedateerd 26 juli 1955: het hoogtepunt van de besprekingen tussen de Russen en de Amerikanen in Genève. (Overigens schreef ik het verhaal inderdaad in die dagen). Wat heeft het relaas van de verstenende soldaat met ‘de geest van Genève’ te maken? Al slaat men mij dood, ik weet het niet, maar het heeft ermee te maken. In het meta-politieke verhaal zelf probeer ik het te omcirkelen - en ik geloof dat het een van mijn beste voortbrengselen is geworden. Dit alles wijst misschien op een principieel werken aan het probleem van de verhouding tussen verhaal en werkelijheid, - of beter: tussen ‘verbeelding’, ‘droom’, ‘fantasie’ etc. en werkelijkheid. De relaties hiertussen pleeg ik voor mijzelf de elementaire beweging te noemen. Ik ben overtuigd van een zeer reële wisselwerking, welks verloop en wetten belicht kunnen worden. ‘De slapenden zijn medescheppend en medewerkzaam aan wat in de werelden geschiedt’, aldus Heraklitus. Op twee fundamentele uitspraken in dit stukje betoog van Mulisch zou ik in dit verband nader in willen gaan. Het zijn 1. dat wat hij doet niets met ‘beschrijving’ te maken heeft en 2. dat er sprake is van een ‘zeer reële wisselwerking’. Om met de laatste te beginnen. Natuurlijk, zou ik haast willen zeggen, is er sprake van een zeer reële wisselwerking. Het gevoel dat daarvan sprake is, beheerst voor een zeer belangrijk deel de aandacht van de lezer, die net zo min als de schrijver in het luchtledige leeft. Beiden hebben deel aan de wereld, maar beiden ervaren die op hun eigen subjectieve wijze. Ze staan in verschillende posities en nemen dus andere dingen waar. Van de schrijver verwachten we dat hij door de taal te gebruiken onze posities kan laten samenvallen. Maar hier begint al iets te wringen. Wij verwachten dat de schrijver de taal gebruikt zoals wij die geleerd hebben, alleen iets mooier (hij kàn schrijven is dan ook een uitdrukking die je nog vaak in recensies tegenkomt). Ook wat hij ons met zijn woorden voortovert, is ons niet geheel onbekend. Het gaat immers over de werkelijkheid en die kennen we, weliswaar niet volledig, maar wat we weten houdt een voorspelling in over wat we niet weten. Wat nog niet in kaart is gebracht is niet wezenlijk anders; het is alleen onbekend. Wij kenden de jeugd van een bekend bestseller-auteur niet, totdat hij erover schreef, en toen bleek dat een ontbrekend stukje werkelijkheid zich naadloos voegde in het beeld dat we al hadden van jeugd, van opgroeien in christelijke milieus, van grafdelvers, van Maassluis, van Nederland anno 1950. Er is een ontwikkeling in de literatuur die ons heeft duidelijk gemaakt, en zeer beslist niet tot ons verdriet, dat de zaken wat anders liggen. In de poëzie is die ontwikkeling opgespoord door Hugo Friedrich, die er een boek over schreef: Die Struktur der modernen Lyrik. Met auteurs als Edgar Allan Poe en Rimbaud, halverwege de negentiende eeuw, begint er iets in de literatuur waarbij de taal zelf in het geding raakt. Ik bedoel dat men de structuur van de taal, de zinsbouw, de woordvolgorde, de als gangbaar ervaren combinaties van zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, niet meer als gegeven neemt. Je est un autre is een bekend voorbeeld van Rimbaud, die bewust in zijn brief aan Georges Izambard (13 mei 1871) niet schreef: Je suis un autre. Het leek erop dat de taal door deze herschrijving onvermoede geheimen prijsgaf. De ontwikkeling waar ik het over had kun je via Baudelaire, Mallarmé, de dichters van het Italiaanse futurisme, die de woorden wil- | |
[pagina 15]
| |
den bevrijden uit de kluisters van de syntaxis (parole in liberta), de Dadaisten, die de taal reduceerden tot de losse spraakklank, de surrealisten etc. volgen tot in onze dagen toe: de Vijftigers, de konkrete dichters, die een tijdlang een wereldwijde beweging vormden. Maar niet alleen de poëzie ook het proza is zich in de twintigste eeuw steeds meer bewust geworden van taal problemen, van de vorm dus. Bij alle grote schrijvers, of ze nu Joyce, Faulkner, Céline, Willem Frederik Hermans of Harry Mulisch heten vind je er de sporen van. Zelfs iemand die ogenschijnlijk zo naief omsprong met literatuur als Louis Paul Boon was zich zijn taal en daarmee de vorm buitengewoon bewust. Het zou interessant zijn hier dieper op in te gaan, en eens te kijken naar factoren die dit proces bevorderd hebben. Zeker zijn andere media, zoals fotografie en film van belang geweest. Wie herinnert zich niet de prachtige passage van Willem Frederik Hermans uit Nooit meer slapen, waar staat: ‘Als je mij vraagt zijn er drie belangrijke stadia in de geschiedenis van de mens. In het eerste kende hij zijn eigen spiegelbeeld niet, evenmin als een dier dat kent. Laat een kat in de spiegel kijken en hij denkt dat het een raam is waarachter een andere kat staat. Blaast ertegen, loopt er omheen. Op den duur is hij niet meer geïnteresseerd; sommige katten tonen zelfs nooit enige belangstelling voor hun spiegelbeeld. Zo zijn de eerste mensen ook geweest. Honderd procent subjectief. Een “ik” dat zich vragen kon stellen over een “zelf” bestond niet. Tweede stadium: Narcissus ontdekt het spiegelbeeld. Niet Prometheus die het vuur ontdekte is de grootste geleerde van de Oudheid, maar Narcissus. Voor het eerst ziet “ik” zich “zelf”. Psychologie was in dit stadium een overbodige wetenschap, want de mens was voor zichzelf wat hij was, namelijk zijn spiegelbeeld, meer niet. Wij liegen en het spiegelbeeld liegt met ons mee. Pas in het derde stadium hebben wij de genadeslag van de waarheid gekregen. Het derde stadium begint met de uitvinding van de fotografie. Hoe dikwijls gebeurt het dat er een pasfoto van ons gemaakt wordt waarvan wij evenveel houden als van ons spiegelbeeld? Hoogst zelden! Voordien, als iemand zijn portret liet schilderen en het beviel hem niet, kon hij de schuld aan de schilder geven. Maar de camera, weten wij, kan niet liegen. En zo kom je in de loop van de jaren, via talloze foto's, erachter dat je meestal niet jezelf bent, niet symmetrisch met jezelf, maar dat je het grootste deel van je leven in een aantal vreemde incarnaties bestaat voor welke je alle verantwoordelijkheid van de hand zou wijzen als je kon. De angst dat andere mensen hem zien zoals hij is op die foto's die hij niet kan endosseren, dat ze hem misschien nooit zien zoals het spiegelbeeld waarvan hij houdt, heeft de menselijke individu versplinterd tot een groep die uit een generaal plus een bende muitende soldaten bestaat. Een Ik dat iets wil zijn - en een aantal schijngestalten die het Ik onophoudelijk afvallen. Dat is het derde stadium: het voordien vrij zeldzame twijfelen aan zichzelf, laait op tot radeloosheid. De psychologie komt tot bloei’. Aldus Willem Frederik Hermans, of preciezer gezegd, een van zijn personages in Nooit meer slapen. Behalve de fotografie en de film, of misschien de technologie in het algemeen - vlak ook het reizen per vliegtuig dat de wereld letterlijk vergrootte niet uit - speelde naar mijn gevoel de geschiedenis in meer traditionele gedaante een rol, ik bedoel de politieke gebeurtenissen, die door de hele twintigste eeuw heen grote aantallen schrijvers uit hun eigen cultuur, uit hun eigen taal verdreven hebben. De antropoloog Fortmann heeft wel eens gezegd dat de mens zijn cultuur pas onder extreme omstandigheden bewust wordt, zoals, zei hij de vis pas op de kar van de visboer door heeft, dat hij een waterdier is, maar dat geldt ook voor zijn taal. Zowel psychisch als maatschappelijk is de mens uit zijn gewone doen geraakt. In de literatuur weerspiegelt zich dat in een groter vormbewustzijn, dat 'n taalbewustzijn is. Vooral iemand als Peter Handke heeft duidelijk gemaakt, dat taal ontoereikend is om de werkelijkheid te beschrijven. Hoogstens werkelijkheid, namelijk dat stukje dat je zelf kunt waarnemen. Maar zelfs op dat vlak schiet de taal tekort. Wat in taal is vastgelegd neemt een eigen vorm aan die niet de door de schrijver ervaren werkelijkheid weergeeft. Zij valt er niet mee samen. Integendeel: zij roept een nieuwe werkelijkheid in 't leven. Dit dilemma beheerst het schrijven. En de schrijver tobt daarmee. Hij wil kennen, om het eens filosofisch te zeggen, hij wil weten hoe zijn wereld is, hoe deze hem beïnvloedt, hoe hij er zich toe verhoudt. Zonder die kennis is leven onmogelijk, tenzij je een speelbal wilt zijn van de krachten om je heen. Wie streeft naar beheersing moet zichzelf formuleren, maar het gevaar is groot, dat wanneer hij verrukt het idee heeft dat het een keer gelukt is, hij ‘auf Flügeln des Gesanges’, opstijgend aan de opgeblazen ballon van het woord, ergens op een onbewoond eiland terecht komt. Zo blijf je wel in beweging natuurlijk. Ik blijf nog even bij dit punt, omdat ik het van wezenlijk belang vind voor een benadering van literatuur die iets meer recht doet aan het probleem taal-werkelijkheid dan de eis van meer straatgewoel. De schrijver die erin slaagt zichzelf te formuleren, maakt het diffuse idee van werkelijkheid concreet. Hij benoemt iets dat voor hem, maar ook voor ons van belang is, omdat we het nog niet kenden. Misschien shockeert hij ons, zeker als hij ook nog, terecht, poneert dat hij altijd gelijk heeft. Is hij daarmee de ziener die profetische allure kan aannemen? Ik geloof het niet. De schrijver heeft een voorsprong, doordat hij formuleert wat nog niet geformuleerd is, maar hij ziet geen verten of diepten. Hij ziet hoogstens, zoals Harry Mulisch het gezegd heeft, de diepte van het oppervlak. Hij maakt de oppervlakte van verschijnselen zichtbaar, zoals ook Italo Calvino benadrukte in een interview met De Volkskrant. Dat is creatief. Je kan het op heel verschillende manieren zien gebeuren. Het gebeurt als Gerrit Kouwenaar on-poëtische woorden opneemt in zijn verzen, iets wat hem van de kant van Elly de Waard op het verwijt van ‘platvloersheid’ kwam te staan, het gebeurt als Nabokov het begrip liefde een dimensie geeft die het nog niet eerder gehad heeft, doordat hij een volwassen man genadeloos uitlevert aan een jong meisje, een nymphet, Lolita. Het gebeurt óók als Francis Ponge een heel poëem wijdt aan het woord Zeep. Wie daarna zijn handen in onschuld wil wassen, merkt dat het niet meer gaat als de dag ervoor. Wat hier gebeurt lijkt te subtiel om er veel woorden aan vuil te maken. De textaal-gevoeligen, zoals Gerrit Krol letterlievenden genoemd heeft, begrijpen het en genieten ervan, en voor de niet-liefhebbers, de leraren Nederlands die hun handen vol hebben aan het in toom houden van een gistende klas pubers, is het flauwekul. De droogstoppels handelen niet alleen meer in koffie. Toch is er iets meer aan de hand dan alleen iets literairs. In de literatuur gebeurt iets met taal dat die taal en daarmee een beetje de gebruikers ervan bevrijdt uit de ketting waaraan onze woorden en zinnen, onze grammatica vastligt. Wij worden overstroomd met ‘communicatie’ en heel veel van die ‘communicatie’ is door en door volgens vaste voorschriften gereguleerd. Of het nu gaat om een scriptie, om een journalistiek verslag in de krant of een rapport van de wetenschappelijke raad voor het regeringsbeleid, de vorm van die stukken heeft te voldoen aan bepaalde eisen: zò moeten ze geschreven zijn. Die eisen zijn niet geheel onterecht, maar ze werken natuurlijk ook verstarring in de hand. En daarmee verwijderen ze zich van zoiets als ‘de waarheid’, want die is, hoewel eeuwige dezelfde, ook steeds anders, en vraagt dus om andere manieren van het zo goed en zo eerlijk mogelijk zeggen. Misschien is het niet voor niets dat Charles Schwietert ongehoord begon te liegen, toen hij, bevrijd van de code van het NOS-joumaal, in eigen bewoording iets moest gaan overbrengen. Zoals alles in de samenleving is ook het taalgebruik hiërarchisch geordend. Er is altijd iemand of iets, die zegt hoe iets gezegd moet worden. In Through the looking glass schreef Lewis Carol: ‘Als ik een woord gebruik’, zei Humpty Dumpty op misprijzende toon, ‘dan betekent het precies wat ik wil dat | |
[pagina 16]
| |
het betekent - niet meer en niet minder’. ‘De vraag is’, zei Alice, ‘of je woorden zoveel verschillende dingen kunt laten betekenen’. ‘De vraag is’, zei Humpty Dumpty, ‘wie van de twee de baas is - dat is alles’. Wie de baas is laat de woorde precies betekenen wat hij wil dat ze betekenen. Hij laat ‘werkloosheid’, ‘crisis’, ‘inflatie’, ‘kruisraket’, ‘NAVO-dubbelbesluit’ precies betekenen wat hij wil dat ze betekenen. En alle knechten die in zijn dienst staan helpen hem daarbij. De beroepsversluieraars die voorlichter heten, om het hardst. Stelt de literatuur hier iets tegenover? Lees je in prachtige novelles wèl wat werkloosheid, wat crisis, wat inflatie, wat NAVO-dubbelbesluit precies betekenen? Ik ben bang van niet, in ieder geval niet zo rechtstreeks als menigeen wel zou wensen. Maar de literatuur biedt wel een territoir van taal-vrijheid, waar het woord van zoveel kanten en op zoveel manieren bekeken wordt, dat het zijn werkelijke betekenis kan prijs geven. Maar dat vergt geduld en interesse van de kant van de lezer. Dat alleen al, en nog niet eens de inhoud van wat er geschreven is, schept een afstand ten opzichte van de verschillende talen om hem heen. Wie een ‘defence of poetry’ formuleert wat ook dit betoog weer dreigt te worden, hoewel het niet mijn vooropgezette bedoeling was, loopt het gevaar literatuur wel erg te overladen met betekenis, schoonheid, kwaliteit. Ik zou daar dit van willen zeggen: het schrijven dat wij tot de literatuur rekenen, verschilt voor mij niet essentieel van wat überhaupt goed geschreven wordt, hoogstens gradueel. De stukken in de kranten van mensen als Grijs, Blokker, Hofland, Komrij, Fens maken duidelijk hoe kunstmatig het onderscheid tussen literatuur en niet-literatuur is. Het gaat mij om het schrijven, meer dan om de literatuur. Maar door literatuur te accentueren probeer ik duidelijk te maken dat het vooral gaat om de specifieke eigenschappen die het schrijven aankleven als het erom gaat je te bevrijden uit de kluisters van de door alle vormen van macht beheerste taal. Die accentuering van literatuur als wijkplaats van het menselijke gevoel, moet ook gezien worden ten opzichte van de gigantisch gegroeide apparaten in de samenleving die individualiteit niet alleen smoren, zelfs niet geboren laten worden, maar juist zouden willen vernietigen. Machines kunnen alle menselijke handelingen overnemen. Dat geloof beheerst het machtsdenken. Hoe erg de situatie van de gruwelijke machtsstrijd, en dan vooral op internationaal niveau, gevoeld wordt, heeft Günter Grass duidelijk gemaakt tijdens de vredesconferentie van schrijvers begin dit jaar in Den Haag. Gisteren herhaalde hij het in De Volkskrant. Voor het eerst in haar geschiedenis, zei Grass, heeft de literatuur geen toekomst meer. Altijd hebben schrijvers de gruwelen van censuur, vrijheidsberoving en zelfs bedreiging met de dood kunnen door staan door hun diep gewortelde geloof dat zij in hun werk zouden voortbestaan. Dat is niet langer het geval, zei Grass, en daarmee draagt hij de meest verschrikkelijke actualiteit waarmee de mens ooit te maken gehad heeft, namelijk de uitroeiing van zijn natuurlijk milieu, en dus van zichzelf, als een levensgevaarlijk explosief de betrekkelijk rustige bibliotheek van de literatuur binnen. Er is geen enkele schuilplaats meer. Voor niemand. Wie kan dit probleem in heel zijn omvang verwoorden? Saul Bellow, Günter Grass, Borges, Calvino? Geen schrijver ter wereld kan dat. De auteurs kunnen wel iets anders. Doordat zij ons aanzetten tot het herformuleren van onze waarnemingen, onze ideeën en gedachten, doordat zij de taal die ons aangepraat wordt, herschrijven, beseffen we meer en meer welk een gapend gat er ligt tussen die taal, van de poëzie, van de menselijkheid, van de schoonheid, van de nuchterheid ook, van de intelligentie, en die van de macht, hoe geschakeerd deze in ons bestel ook is. Het is aardig op dit punt een vergelijking te maken met de taal van de macht in de socialistische republieken, of, om een misschien nog onherbergzamer terrein te betreden, die van de militaire dictaturen in Latijns Amerika. Hun ideologie is zo rigide, zo simpel, zo kernachtig in slogans die gans het volk moet kunnen begrijpen, geformuleerd, dat zij hoogst kwetsbaar geworden is: wat zich in één oogopslag laat lezen, kan in één woord vernietigd worden. De ideologie van de westerse landen vraagt om meer woorden, heel veel woorden, discussie en debat. Maar zij is daardoor niet zwakker. Integendeel, iedere nieuwe formulering dicht een scheur in haar bastion. Maar ik moet dan wel zeggen dat de ideologie er daarmee ook weer iets anders uit is komen te zien. Zo is er hier hoop. Daar niet. Er is natuurlijk geen sprake van dat hier, zoals men wel vreest in dictaturen, het beleid door de literatuur ondergraven wordt. Zij mag vrijelijk bloeien. Haar wordt pas iets in de weg gelegd als zij subculturen in het kruis tast, zoals Willem Frederik Hermans en Gerard Reve hebben ervaren. Toch heb ik hopelijk enigszins duidelijk gemaakt dat er van enige subversiviteit sprake is, alleen is die van een geheel ander karakter dan een actiegroep of vakbond zich kan voorstellen. Er moet in ieder geval voor gelezen worden.
Niet eens in de absolute zin, die Günter Grass vreest, als hij zegt dat er geen toekomst meer is voor de literatuur, omdat er helemaal geen toekomst is, maar in wat meer relativerend opzicht, geloof ik óók dat het woord in onze cultuur bedreigd is. En daarmee het schrijven. De signalen die wat ik Het Instituut genoemd heb, uitstraalt maken mij weinig optimistisch. En dan beperk ik me alleen maar tot Nederland. En let wel, wat mij somber stemt is niet het idee dat de massa niet leest of zoiets, maar dat degenen die qua opleiding en qua intelligentie gerekend zouden moeten worden tot de groep die al denkend en formulerend mee nieuwe vormen van samenleven constitueert, dat zij het zo verschrikkelijk af laten weten. Men heeft het contact met het wezenlijke van literatuur, of van het schrijven zo men wil, verloren: het schrijven als een individuele, anarchistische verbale kritiek op codes die de mens gevangen houden en naar het leven staan. De kritiek doet zijn best dàt schrijven te laten zien, maar ik kan me niet voorstellen dat daardoor de afstand tussen Gerrit Krol of Willem Brakman en zijn publiek geringer geworden is. Ik geloof in alle ernst dat de kritiek, of laat ik zeggen, het schrijven over literatuur andere wegen moet gaan bewandelen dan de totnogtoe gevolgde, zeker als je ziet hoe de kritiek meer er meer in de klinische handen is geraakt van academici. Ik wil hiermee niet zeggen dat de kritiek de joechei-toon van Maarten 't Hart moet krijgen, maar wel dat het bestrijden van het Instituut en al zijn kwalijke effecten op het schrijven en de samenleving, in haar strategie geintegreerd zal moeten worden. Ook zal het schrijven over literatuur grotere en andere samenhangen moeten laten zien. Misschien kan daarbij de oplevende belangstelling voor literatuurgeschiedenis, zoals die nu door drie hoogleraren is getoond, van betekenis zijn, hoewel ik voorlopig mijn twijfels heb. In het geval van Ton Anbeek lijkt het er mij teveel op dat hij het straatgewoel, dat hij zo node mist in de eigentijdse literatuur, via de geschiedenis toch binnen zijn bereik krijgt: want al is het rumoer gedateerd, in een smakelijk verhaal erover echoot toch de schok van de gebeurtenissen na. Niet voor niets benadrukte Anbeek zo het schokkarakter dat het werk van Hermans en Reve in de eerste jaren na de oorlog liet zien. Persoonlijk ben ik ervan overtuigd dat de literatuur niet hoeft te schokken om deze toch een buitengewoon waardevolle menselijke uiting te noemen en haar om die reden te koesteren. De schok komt trouwens van elders. En we weten ook al bijna zeker waar hij vandaan komt. En we weten ook dat het géén schok zal zijn. This is the way the world ends. Not with a bang, but a whimper, zei T.S. Eliot. |
|