Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 8]
| |
Elrud Ibsch
| |
[pagina 9]
| |
schaftlichen Arbeit’. Het gevoel als stimulerend uitgangspunt, als basis, is echter nog niet voldoende. Staiger gaat verder en neemt het gevoel mee naar een andere fase in het wetenschappelijke procédé: ‘Der seelische Grund ist unentbehrlich, nicht nur für die erste Begegnung, sondern auch für den Nachweis selbst’. En tenslotte: ‘Dann fügt sich alles von selber zusammen. Von allen Seiten ruft es: Ja! Jeder Wahrnehmung winkt eine andere zu’. Emil Staiger, ‘Die Kunst der Interpretation’, Studien zur deutschen Literaturgeschichte, Zürich: Atlantis, 1955). Om het op die manier te formuleren moet men waarschijnlijk de Duitse taal als voertaal hebben. Terug naar Merlijn, die groep die ik verantwoordelijk heb gesteld voor het trekken aan de literaire tekst door beide partijen, de wetenschapper en de criticus. Zoals we gezien hebben, trok men in internationaal kader ook aan hetzelfde voorwerp, zij het dat wij het hier ter lande met een grotere nuchterheid deden. Die nuchterheid heeft ons voor emfatische uitspraken zoals Staiger die deed behoed; maar met de gedachte dat iedereen die met literatuur bezig is zich uitsluitend op de tekst moet concentreren, dat interpretatie de enige mogelijkheid is om vakmatig met literatuur om te gaan en dat interpretatie en evaluatie ten nauwste in de persoon van de interpretator met elkaar verbonden zijn, staat Merlijn dicht bij de Dilthey/ Staiger-school. Critici en literatuurwetenschappers doen dus allemaal hetzelfde - laten we dit als Merlyn-standpunt vasthouden. Maar waarom werd men dan toch zo kwaad op elkaar? Of althans waarom werden met name de critici en hun volgelingen zo kwaad op de beoefenaren van de wetenschap? Mijn antwoord luidt: omdat de literatuurwetenschap alleen haar methodes meende te kunnen verwetenschappelijken zonder tot een fundamentele heroverweging van haar object over te gaan. Dat betekende een groei van de technische hoedanigheden, metataal, analyse-instrumenten, zelfs formalisaties. Ik ben blij dat deze technische kant is ontwikkeld (b.v. de narratologie). Deze know-how is onmisbaar, maar ik meen achteraf dat de misverstanden, verwijdering etc. te wijten zijn aan de manier waarop de wetenschappers de tekst naar zich hebben toegetrokken en hem zonder verdere reflectie hebben getransformeerd in een object van wetenschappelijke analyse. Het startsein voor de ruzie was met deze constellatie gegeven. Het gemeenschappelijke object, de literaire tekst, die aan het gemeenschappelijke doel, de interpretatie, werd onderworpen, werd door de wetenschappers nu op technische wijze en met een technische taal benaderd. Onleesbaarheid en liefdeloosheid waren de verwijten, door Karei van het Reve en anderen naar voren gebracht en deze verwijten werden min of meer expliciet gevolgd door een uitsluitingsprocedure. Deze mensen, die wetenschappers, met hun taaltje, houden niet van literatuur en moeten er eigenlijk maar van afblijven of zich terstond herbekeren tot het oude geloof. Het kan zijn dat de wetenschappers niet duidelijk genoeg zijn geweest, het kan ook zijn dat de andere partij niet meer bereid was om te luisteren en om te lezen, maar er is een situatie ontstaan waarin van de literatuurwetenschapper gewoon gezegd kan worden dat hij niet van literatuur houdt, terwijl ik nog moet zien dat men de hoogleraar in de anatomie ervan zou verdenken, dat hij niet van het lichaam van zijn geliefde zou kunnen houden. Die medici gaan over het geheel genomen aardig vrij uit. De publieke opinie is wat dat vak betreft zelfs bereid een negatieve affectieve reactie als wetenschappelijk vruchtbaar te beschouwen. Van de kankeronderzoeker neemt men zonder meer aan dat hij kanker een bijzonder ergerlijk en te elimineren verschijnsel vindt. Niet, dat dit voorbeeld echt op onze situatie slaat. Maar ik stel u voor even te willen overwegen wat u vindt van een literatuurwetenschapper die zich ergert aan zijn object van onderzoek! Toch kan de wetenschap de vruchtbare consequentie van het negatieve affect niet geheel ontkennen. Alles wat ik tot nu toe gezegd heb, duidt erop dat ik niet veel zie in een situatie waarin criticus en literatuurwetenschapper van mening zijn dat ze hetzelfde werk verrichten en met hetzelfde object bezig zijn. Voor de literaire criticus zowel als voor de literatuurwetenschapper legt een op het literaire werk en de interpretatie ervan gericht bezigzijn beperkingen op. Van welke aard zijn, om te beginnen, de beperkingen van de criticus? Naarmate de criticus zich meer de tekstinterpretatie ten doel stelt, moet hij terughoudender zijn met het inbrengen van zijn eigen actuele normen en met het aanspreken van de normen van zijn publiek. Op de meest interessante vraag, of de criticus een nieuw verschenen boek een plaats kan geven in het norm- en denksysteem dat voor hem geldigheid heeft of dat het boek in botsing komt met dit normsysteem, wordt geen antwoord gegeven. Daarentegen wordt getracht de structurele eenheid van het boek door een half-vakmatige analyse te bewijzen of te ontkennen. Die eenheid is namelijk gauw - bij gebrek aan explicieter normen - het enige overblijvende criterium, op grond waarvan tot goed of slecht wordt besloten - waarbij gemakshalve vergeten wordt wat een rommelige boeken Dostojewski heeft geschreven - rommelig, wanneer de structurele eenheid zo hoog in het vaandel staat. De criticus als structurenwichelaar verbeurt zijn belangrijke normenstellende taak. Welke taak verbeurt de wetenschapper als structurenwichelaar? is de zich nu opdringende vraag. Hij komt aan geen enkele verklaring toe, en dat is toch een van de mooiste taken voor de wetenschap (nog mooier zou de voorspelling zijn, maar in de menswetenschappen kunnen we niet die verklaringsvoor-spellingssymmetrie aanhouden die de rasechte natuurwetenschapper zo aardig vindt). Hooguit kan de interpreterende wetenschapper de relatie van tekstelementen tot het tekstgeheel ‘verklaren’ (maar dat is een verklaring tussen aanhalingstekens, want ze is niet voor generalisering vatbaar). Wil men echt iets verklaren in de literatuurwetenschap dan moet men de grenzen van de tekst te buiten gaan en heel wat meer elementen om en nabij de literatuur in overweging nemen. Daarover straks meer. Jacques Kruithof, een afvallige student van mij, heeft heel scherp gezien hoe het zit. Hij heeft een tijd op de meest serieuze wijze meegelopen in de studierichting Algemene Literatuurwetenschap aan de VU. Vlak voor de eindstreep heeft hij de studie gestaakt. Tot mijn grote vreugde niet dan nadat hij mij een manuscript had overhandigd, een manuscript dat inmiddels het boek Tussenspraak - Essay over literatuur en literatuurwetenschap ('s-Gravenhage: BZZTôH, 1982) is geworden. Ik vind het een van de grootste complimenten die er aan het adres van de literatuurwetenschap gericht zijn. Het meest waardige afscheid, nl. op basis van kennis van en respect voor de ander. Kruithof komt opvallend dicht bij mijn eigen ideeën terecht. Symptomatisch is dat hij schrijvers, critici en essayisten bij het forum rekent. De literatuurwetenschapper zit er niet in. ‘Daar zul je het zelf wel naar gemaakt hebben’, hoor ik u denken. Toch prefereer ik het buitengesloten zijn boven het telkens weer binnengehaald worden dat Jaap Oversteegen in zijn relatie met Carel Peeters nogal eens overkomt. Het ongelukkige is dat sommige wetenschappers daar niet tegen kunnen. Neem Van het Reve. Hij vindt het gewoon niet leuk om ergens buiten te staan. Dat ligt hem niet. Hij moet zich ongehinderd op alle terreinen kunnen bewegen. En dat op een wijze, die de grensoverschrijding - het douane-huisje met het wisselkantoor ernaast - negeert. Daar zit het verschil in. Ook anderen dan hij houden wel van grensoverschrijdingen, maar ze aanvaarden gemakkelijker het feit, dat zij op een gegeven moment een ander territorium met gedeeltelijk andere wetten en gebruiken betreden. Tussenspraak van Kruithof is de bewustwording van een grensoverschrijding met daarop volgend een keuzebepaling. Daarom waardeer ik het zo. Als men weet wat men doet wanneer men een ander territorium betreedt, is er niets op tegen dat de literatuurwetenschapper eens als criticus optreedt | |
[pagina 10]
| |
of de criticus als wetenschapper. Maar dan moet hij wel - om het in een ander sociaalwetenschappelijk kader te plaatsen - iets afweten van positievelden waarin een mens door geboorte of inspanning zich geplaatst ziet en van rollen die hij dientengevolge bekleedt. En hij moet een notie van roldistantie en rollenspel hebben. Stel dat ik wetenschapper ben en moeder en dat u criticus bent en vader. Over het algemeen redden wij ons daar wel uit - op grond van die notie van roldistantie die wij in praktijk brengen - maar waaruit geen redding mogelijk is, is de wetenschappelijke moeder of nog erger de moederlijke wetenschapper, de vaderlijke criticus en vult u maar aan. Het wordt nu tijd dat ik aangeef hoe ik denk dat het terrein van de literatuurwetenschapper in vergelijking met dat van de literaire criticus eruit ziet. Een recensie is prachtig wanneer hij begint met ‘De laatste roman van Mulisch is de beste die hij tot dusver heeft geschreven’. Of: ‘Dat boek bevalt mij niet’ (Leon de Winter over Uber die Dörfer van Handke; zie: Bzzlletin 100, p. 69). Zoiets schept duidelijkheid en spanning tegelijk. Het geeft het zoeklicht aan van waaruit de criticus elementen uit het boek ter staving van zijn oordeel bijeen zal brengen en het doet vermoeden dat retorische middelen zullen worden aangewend om de lezer te overtuigen. Het stimuleert twijfel en tegenspraak. Anders dan Chris van der Heijden meen ik dat het niet de primaire taak van de criticus is op basis van technische analyse materiaal aan te reiken dat de lezer in staat stelt zelf te oordelen (Bzzlletin 100, p. 70). Van de criticus wordt het oordeel verwacht. Laat ik als lezer kijken of ik het met de recensent eens kan zijn. Het lokt botsingen uit, confrontaties van normen en waardeoordelen die leven en beweging in de literaire communicatie brengen. Felle reacties kunnen bij de lezer het gevolg van een door een criticus gedane uitspraak zijn. Hermans (NRC, CS, 29.10.82) lokte onlangs bij de lezer die ik zelf ben zoiets uit toen hij schreef: ‘Robert Musils eigen Mann ohne Eigenschaften kan wat mij betreft wel driekwart korter. Ondanks driemaal dapper proberen heb ik het in dat boek nooit verder gebracht dan tot bladzijde 350’. Ieder woord is hier berekend, letterlijk - die zekerheid waarmee dat oordeel naar het publiek toe wordt uitgesproken - over zijn onzekerheden hoort de criticus het zwijgen te doen, die moet hij maar binnen houden, daar is hij niet voor - hij begint met het laatste woord, hij heeft het laatste woord - om uiteindelijk gesprekken over literatuur, om woorden over een boek mogelijk te maken. Waarom zou hij zich in het keurslijf van descriptieve proposities wringen, iets neutraals vertellen over die vrije indirecte rede, de verteller, over functies en sequenties à la Propp of à la Bremond, terwijl voor analyses in een kritisch betoog niet meer ruimte ingeruimd behoeft te worden dan die van achtergrond waartegen de criticus zijn oordelen uitspreekt. Als het kritische betoog normenstellend en normencreërend is, is het interessant: ‘Wat kritiek interessant maakt is het feit dat wegen gevonden worden om over “waarden” te praten’, aldus Willem Kuipers (Bzzlletin 100, p. 40). Als de criticus duidelijk weet te maken of zijn eigen normen overeenkomen dan wel afwijken van die van de schrijver en waarom dat zo is, haalt hij de literatuur uit de ivoren toren van de nutteloze luxe en brengt haar daar waar zij eeuwen geleden reeds thuis is geweest, nl. midden in de samenleving. Vroeger heeft men zich gegeneerd om telkens weer opnieuw de vraag te stellen hoe in literatuur werkelijkheid werd gezien - het mimetische argument is toen belangrijk geweest. ‘Hondje fictie’ waar Carel Peeters enkele jaren geleden gelukkig al de draak mee heeft gestoken, heeft deze vraag helaas in de taboesfeer gebracht. Het dictum van de fictionaliteit, de eigen werkelijkheid van literatuur verschafte de legitimatie om de buitenliteraire werkelijkheid te vergeten. Toch zou het aardig zijn om ze uit die vergetelheid te halen en de vraag naar de verhouding van literatuur en werkelijkheid opnieuw te stellen. Carel Peeters heeft als pur sang criticus indertijd aangevoeld dat een gedicht als ‘bouwsel van woorden’ voor hem dood zou zijn. In alle culturele sectoren, of het nu wetenschap of kunst of religie betreft (ik reken ze allemaal tot de cultuur i.t.t. Kruithof, Tussenspraak, p. 78) gaat het om het formuleren en het herformuleren van de plaats van de mens ten opzichte van het ene vallende herfstblad zowel als van orgaantransplantatie, ten opzichte van zijn intiemste vriend zowel als van zijn meest anonieme vijand, kortom het gaat om zijn plaats in het universum van betekeniseenheden die zijn werkelijkheid vormen. Wat kan hij doen met een vorm van kunst, de literatuur, die hieraan niet deelneemt, die het houdt op een eigen fictionele werkelijkheid? Of alle werkelijkheid is fictioneel, òf geen enkele sector is het. Hier wilde ik niet naar toe, maar ik meen het. Ik wilde zeggen dat de criticus de lezers zou moeten vertellen of hij het eens is met de ordening van betekeniseenheden in een bepaald literair werk, of hij het eens is met de wijze waarop de schrijver de werkelijkheid kenbaar en toegankelijk acht, of hij de keuze uit de semantische mogelijkheden kan billijken, of hij de mening van de schrijver over de relevantie en mogelijke effecten van zijn kunst deelt, of hij tenslotte de artistieke ordeningsprincipes die voor het doel zijn aangewend, kan waarderen. Zo verkrijgen wij inzicht in de mimetische, ethische en esthetische normen van criticus en schrijver en kan er weer een kritische traditie worden opgebouwd die in plaats van op de neutraliteit van vertelstructuren te recurreren, op betekenis- en waardetoekenning aanspreekbaar is en wel op een ‘eenkennige’ manier (Jaap Goedegebuure, Bzzlletin 100, P. 17). De aanspreekbaarheid van de wetenschapper nu is een andere. Ook voor hem - zo stelde ik reeds - is de neutraliteit van de structuuranalyse een te beperkt gebied. Ook hij heeft te maken met betekenissen en waarden, maar - en dit zie ik als het verschil tussen wetenschap en kritiek - zijn taak is niet een betekenis- en normenstellende, maar een betekenis- en normen-beschrijvende en -verklarende. Zijn eigen waardeoordeel kan nog wel een plaats krijgen in de vrije hypothese-vormende, zg. heuristische fase van zijn onderzoek. Zijn waardering voor De Aanslag kan een stimulans zijn om dit boek en de communicatieve relaties waarin het staat in zijn onderzoek te betrekken, het kan hem aan een probleemstelling helpen, het kan echter nimmer als subjectief waardeoordeel worden meegenomen in de systematiserende en nog minder in de toetsende fase van zijn onderzoek. Een uitspraak als ‘Ik vind dit boek zo mooi’, kan alleen voor een wetenschappelijke probleemstelling in aanmerking komen onder voorwaarde dat de ‘ik’ uit de uitspraak verdwijnt en dat een mogelijkheid voor een verklaring wordt ingebouwd. Ongeveer zo: Wie vinden dit boek mooi? - of: Door wie en waarom wordt dit boek mooi gevonden? Dan kan het onderzoek beginnen. Ik stel met opzet niet de vraag: Waarom is dit boek mooi? Zo geformuleerd kan men denken dat de wetenschapper het positieve waardeoordeel op grond van analyse en/of interpretatie zou kunnen aantonen. Dit heeft men een tijd lang aangenomen. Ook Van het Reve eiste in de Huizinga-lezing dit resultaat van de literatuurwetenschap. Men veronderstelde daarbij een immanente of intrinsieke waarde. Nu denkt men - en bij deze opvatting sluit ik me graag aan, - dat waarde een relationeel of instrumentalistisch concept is - iets is altijd goed of slecht voor iemand - niet in zich zelf. Hier begint het voor de literatuurwetenschapper interessant te worden, maar hier begint ook een ontwikkeling die een toenadering tot de sociale wetenschappen betekent (Kruithof ziet het ook zo, Tussenspraak, p. 31), en die dan ook vereist dat men zich sociaal-wetenschappelijke methoden eigen maakt. Wanneer niet de interpretatie object van het wetenschappelijk onderzoek is, en ook niet het eigen waardeoordeel, maar de beschrijving, analyse en vergelijking van interpretaties en waardeoordelen, dan is het mogelijk om als onderzoekend subject op een gegeven moment buiten het object van onderzoek te staan, en dat is nog niet zo'n slechte positie voor iemand uit de alfa-wetenschap. De literaire tekst is in deze zienswijze maar een deel van het | |
[pagina 11]
| |
onderzoeksobject. Hij maakt er deel van uit voorzover het forum (schrijvers, critici, lezers) hem creëert resp. op hem reageert, voorzover de tekst een betekenis en waarde scheppende functie heeft. Het onderzoek dat de literatuurwetenschapper ten aanzien van deze ruime taakopvatting te wachten staat kan in een drieledig onderzoeksdoel worden ondergebracht. De wetenschapper tracht a) de potentiële betekenissen van een literaire tekst vast te stellen. Voor dit doel geeft hij een analyse van de betekeniselementen met behulp van het in narratologie of poëzie-analyse ontwikkelde instrumentarium Hij zou daarbij zoveel mogelijk moeten afzien van een interpretatie. In deze laatste namelijk worden betekeniselementen hierarchisch geordend en gebundeld tot een betekenissamenhang. Deze stap echter volgt niet logisch uit de analytische fase, maar wordt gestuurd door subjectieve (of intersubjectieve) denkwijzen. De door analyse verkregen betekeniselementen vormen de achtergrond waartegen de door anderen vervaardigde interpretaties worden onderzocht. Een andere taak voor de literatuurwetenschapper is b) de zo volledig mogelijke reconstructie van de historische context van een werk. Ik noem dit de vaststelling van de intentionele betekenis. Dit werk is literatuurhistorisch van aard. Conventies van een periode of van een genre, de poëtica van de auteur, zijn biografie en andere historische gegevens vormen het materiaal voor dit type onderzoek. Een derde - omvangrijke - taak voor de beoefenaar van de literatuurwetenschap is c) het onderzoek naar de gerealiseerde tekstbetekenissen. De overgang van tekstinterpretatie naar het geheel van de literaire communicatie - van immanente literatuurstudie naar sociaalwetenschappelijk gerichte probleemstellingen - wordt hier het duidelijkst zichtbaar. Object van onderzoek is nu niet meer de tekst als zodanig, maar zijn functioneren in de communicatie tussen tekst en lezer resp. lezersgroepen. Bij dit type onderzoek (receptieonderzoek) kunnen twee takken worden onderscheiden: ten eerste de historisch-documentaire tak (analyse van receptiedocumenten), ten tweede de empirisch-experimentele tak. In deze laatste worden de reacties van levende lezers en lezersgroepen met behulp van sociaal-psychologische methoden onderzocht. Hoewel dit onderzoek door de tegenstanders gemakkelijk wordt verketterd - men is ogenblikkelijk bereid om de trivialiteit en banaliteit van de resultaten aan te vallen en de afstand van het zg. ‘meet- en telwerk’ tot de artistieke creatie als onnoemelijk groot te bestempelen - heeft het wel de grootste methodologische troeven in handen. Het biedt ruime mogelijkheden om literatuurwetenschappelijke hypothesen te toetsen, de verklaringskracht van het empirische onderzoek is aanzienlijk (de waarom-vraag kan in de experimenten volop worden uitgebuit), en het is niet uitgesloten dat op een gegeven moment - althans voor een gedeelte van het onderzoek en op bescheiden schaal - ook aan de wetenschappelijke doelstelling van de voorspelling zou kunnen worden beantwoord. Niet oninteressante vragen zouden b.v. zijn: Welke cognitieve en sociale restricties en welke persoonlijkheidskenmerken leiden tot het afwijzen van experimentele poëzie? Welke literatuuropvatting staat achter de acceptatie van absurdistisch theater? Waar ligt een complexiteitsdrempel en kan die door oefening worden verlaagd? Welke rol speelt de behoefte aan identificatie in de betekenis- en waardetoekenning van literatuur? Het onderzoek naar de gerealiseerde betekenissen van literaire teksten is - uit de aard der zaak zou ik bijna zeggen - in het bijzonder geïnteresseerd in de reacties van critici. Historisch-documentair onderzoek naar het professionele kritische circuit is een terrein dat bewerkt wordt en dat verdere bewerking verdient. Wanneer ik nu zeg dat ook empirisch onderzoek naar waardesystemen van critici gedaan zou moeten worden (Reinhold Viehoff in Duitsland heeft er reeds iets aan gedaan) zal men beseffen wat er aan de hand is en tot protest overgaan, vrees ik. Men zal namelijk ineens schrikken van de consequentie die nu is ontstaan: de criticus als object van de wetenschapper? Dit zal men het toppunt van verwaandheid vinden en het einde van de dialoog. In plaats van een vertegenwoordiger van de literatuurwetenschap uit te nodigen die de kloof op irenische, alle ge- en verschillen met de mantel der liefde toedekkende wijze tracht te overbruggen, vragen ze Elrud Ibsch die de zaak scherp stelt en daarmee verergert, zal menigeen misschien nu denken. Laat ik dan tot mijn verdediging zeggen dat ik niet geloof dat men door onderscheidingen aan te brengen iets verergert. Integendeel: men verheldert, en men verergert door te verdoezelen. Nog een ogenblik vraag ik uw bereidwilligheid om mee te denken. Voor ons mensen staan verschillende bronnen van kennis en inzicht open. Er is het meest belangrijke en obligatoire gebied van onze alledaagse life-world-kennis, de kennis op grond waarvan wij overleven, ons praktisch en politiek handelen bepalen enzovoorts. Er is de kennisbron van de religie, die, indien men verkiest eraan deel te nemen, aan ons verlangen om verbonden te zijn met de prima causa et causa finalis van alle bestaan beantwoordt; er is de kunst, die - wederom indien men deelname verkiest - door concentratie en selectie aandacht geeft aan individuele momenten in het bestaan die exemplarische waarde kunnen verkrijgen, en er is de wetenschap, die - ook zij weer op facultatieve basis - voor deelnemers aan deze kennisbron mogelijkheden schept om samenhangen te ontdekken, verklaringen te vinden, voorspellingen te doen. De kennissociologie onderscheidt deze verschillende vormen van kennis. En wij doen er goed aan om de onderscheidingen van haar aan te nemen. Als wij dat doen zien wij ook hoe de verwarring tot stand is gekomen. Verwarring doordat wij niet hebben beseft dat de kennisbron kunst een andere is dan de kennisbron wetenschap. Wij hebben de kennisbron kunst en het wetenschappelijke object kunst met elkaar gelijkgesteld. Ten onrechte, mijns inziens. Het kan niet de bedoeling zijn om kunst in wetenschap te transformeren - dit zou het belangrijke verschil in het type inzicht dat beide sectoren kunnen leveren, verdoezelen. Maar het kan evenmin de bedoeling zijn om wetenschap in kunst om te toveren. Laten we derhalve critici en wetenschappers beiden in hun waarde laten, zodat zij optimaal hun taak kunnen vervullen. De criticus: spontaan, participerend, normenstellend, normen anticiperend en evaluerend, in een actueel en direkt antwoord reagerend als een seismograaf en de richting en de beweging van de literatuur mede bepalend. De wetenschapper: distantiërend, analyserend, beschrijvend en verklarend, met durf hypothesen formulerend en met acribie hypothesen toetsend, en daardoor de beweging van de wetenschap mede bepalend. En als wij iets gemeenschappelijks willen vinden dan zou het het volgende kunnen zijn, geldig voor criticus en wetenschapper: de kritische norm zowel als de wetenschappelijke hypothese mogen stevig verdedigd worden, maar men zou ze moeten laten vallen precies op het moment dat ze verworden tot dogma's. |
|