Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 3]
| ||||
[Nummer 102]Wam de Moor
| ||||
2. Produkt van communicatieTegenover deze opvatting staat er een die bijvoorbeeld door enige inleiders in de literatuurwetenschap wordt gedemonstreerd als volgt: ‘Literatuur is geen ding, dat men aantreft, literatuur is een naam die men, gemotiveerd, aan bepaalde cultuurprodukten geeft’Ga naar eindnoot1.. Over wat mensen in elkaar hebben gezet - en dat is een cultuurprodukt -, moet men op een andere wijze kunnen praten dan over het weer: niet constaterend, maar analyserend, interpreterend en evaluerend. En Mulisch houdt ons natuurlijk niet voor de gek: Ook zijn werk, ook Brakmans roman, is van regel tot regel zo'n door lezers uit elkaar te rafelen cultuurprodukt. In de eenduidige terminologie van de literatuurwetenschapper hoort het begrip ‘natuurverschijnsel’ niet thuis. En ook over zinnetjes als ‘dat was een vrouw met geweldige, opruiende borsten. Ze heette Bep, wat al fors en stevig aandeed, zelfs licht zwiepend’Ga naar eindnoot2. valt, hoe natuurverschijnselijk ook, niet alleen in literair-esthetisch, maar ook in retorisch opzicht wel het een en ander te zeggen. Zelfs Mulisch, wars van de literatuur als communicatiemiddel, heeft zich daarbij neer te leggen. 't Is waar: vroeger hoefde het niet, maar sinds Jakobson in 1960 de literatuurwetenschappers zijn communicatiemodel heeft voorgehouden kan men de geschiedenis van de literatuurwetenschap niet eenvoudiger beschrijven dan door dat model, tot zijn oervorm herleid, als uitgangspunt te nemen. Het ziet er zo uit:
en men kan zeggen dat de drie polen van dit model in deze volgorde van links naar rechts wetenschap èn kritiek hebben gedomineerd. De opkomst van de algemene literatuurwetenschap in de jaren zestig en zeventig brengen R.T. SegersGa naar eindnoot3. ertoe om alle literaire problemen, ook die in ons land, internationaal te zien, maar het geldt zeker niet voor onze literatuurwetenschap - die toen nog letterkunde heette - dat reeds in 1900 de aandacht van de auteur naar de tekst verschoven is. Dat gebeurde pas omstreeks 1960. Ik herinner mij veel te goed welk een bijzondere aandacht een artikel van Antal Sivirsky uit 1961 | ||||
[pagina 4]
| ||||
kreeg, omdat deze, onder de titel ‘De onderwijsbaarheid van de letterkunde’ leraren aanspoorde tot microscopische aandacht voor de tekstGa naar eindnoot4. en de wens uitsprak dat er een metataal gevonden zou worden waarin men over teksten spreken kon. Welnu, hij is op zijn wenken bediend, al was dit slechts voor wat de aandacht voor de tekst betreft, door de ‘novembristen van Merlyn’ zoals Oversteegen ze gaarne noemt. En de metataal werd met volzinnen uit het buitenland geïmporteerd, in een zo verrukkelijke mate dat eind 1978 een oprechte Leidse amateur die tegen deze tovertaal in het geweer kwam, ovaties ten deel vielen. Ging de aandacht van criticus en letterkundige in de vorige en deze eeuw tot 1960 voornamelijk uit naar de auteur en trachtte men veelal diens teksten te interpreteren vanuit de genesis ervan, domineerde in die periode de literatuurhistorie waarin voor elke kleinheid of grootheid plaats was, vanaf de jaren vijftig in Duitsland en zestig bij ons gingen wij ‘an den Text heran!’ Kayser, Staiger, Stanzel, dat waren de toonaangevende namen, die overigens pas in het begin van de jaren zestig hier doordrongen. Letterkunde werd interpretatiewetenschap. Het Domein der Hogepriesters. Kenners waren ze, Kayser en Staiger zo goed als Fens en Jessurun d'Oliveira, bewonderd om hun vondsten in de bodem van het gedicht. En dat wisten ze zelf. ‘Der künstlerische Erlebnisbereich des Kenners ist unendlich weiter als der des nur von seinem Standpunkt aus lesenden und wertenden Laien’. Dat schreef Wolfgang Kayser in 1952. Das sprachliche Kunstwerk. Die Kunst der Interpretation. Hooggestemde, veelzeggende titels. | ||||
3. De auteurNa Merlyn was ook Nederland rijp voor de algemene literatuurwetenschap. De internationalisering van de literatuurwetenschap kon beginnen. Ze is steeds meer tijd gaan vragen van iedereen die zich met vaderlandse literatuur bezighield en het kan niet anders of er bleef, zoals prof. dr. A.G.H. Anbeek van der Meijden op vrijdag 15 oktober 1982 naar voren heeft gebrachtGa naar eindnoot5., heel wat liggen. In diezelfde tijd kon de Zwitserse essayist Walter MuschgGa naar eindnoot6. er met een zekere weemoed aan herinneren dat het een halve, een hele eeuw daarvóór in de literatuur om de schrijvers zelf was gegaan, om hun prestaties en om hún persoon en dat de literaire kritiek slechts een dienende en verhelderende functie had gehad. Nu, anno 1958, moest hij vaststellen dat dit allemaal voorbij was. Tussen schrijver en publiek had zich een onafzienbare reeks werken óver literatuur gedrongen die van de persoon van de schrijver niets weten wilden en veeleer diens roman of gedicht tot voorwerp van zelf-verheerlijkende interpretaties maakten. En zie eens aan, een kwart eeuw later blijkt de grote wijzer weer op het punt van uitgang, want het curieuze van de situatie in de literatuur op dit ogenblik is dat de schrijver en zijn werk in de politieke belangstelling zijn teruggekeerd. De ene interviewbundel na de andere verschijnt. Critici kunnen hun beste stukken bundelen. Over schrijvers verschijnen verzamelingen met kritieken. Er bloeit een literair caféwezen van Groningen tot Maastricht. En de maandelijkse Boekenbijlage van Carel Peeters en Doeschka Meijsing is wel de uitvoerigste maar niet de enige van de boeken-extra's die Vrij Nederland, De Tijd, de Haagse Post, NRC-Handelsblad en de Volkskrant regelmatig aanbieden. Vooral het dikwijls zo gesmade ironischrealisme dat in de jaren zeventig opgeld deed heeft de literatuur dichter bij een bredere lezerskring gebracht, waarna De Revisor, Komrij en Brouwers ervoor gezorgd hebben dat er weer eisen gesteld konden worden. Hier ook vervulde, als een halve eeuw of meer geleden, de criticus van dag- of weekblad zijn dienende en verhelderende taak. Daarover zullen we het straks nog hebben. | ||||
4. De lezerMaar tegelijkertijd heeft de literatuurwetenschap zich op de derde pool van Jakobsons communicatiemodel gericht en is, mede onder invloed van de marxistisch-materialistische visie op de cultuur, aandacht gaan vragen voor de rol van de lezer in het communicatieproces. Daarbij geraakte de literatuur als zodanig in het verdomhoekje. En dat kon, na haar heiligverklaring door Kayser en Staiger in de jaren vijftig, ook moeilijk anders. Men heeft zich in het verleden een hoedje gezocht naar een vaste definitie van literatuur. Menigeen die hier zit heeft het zich op school al ingeprent: ‘Literatuur dat is Kunst. En Kunst is het scheppen van een nieuwe, hogere werkelijkheid, die ons overtuigt en ontroert’ - je zou het allemaal met kapitalen willen schrijven - ‘en die blijvende waarde bezit’.Ga naar eindnoot7. Over die Blijvende Waarde zullen we maar helemaal zwijgen. We hadden niet eens de nieuwe Heilige Leer van de Receptie-Esthetica nodig om te beseffen dat waarde wordt toegekend aan voorwerpen, gevoelens, gedachten, door telkens andere mensen die onder andere omstandigheden door dit leven moeten. Maar de receptie-esthetica is, te beginnen met de rede van Jauss in Konstanz in 1966Ga naar eindnoot8., wel voortgekomen uit de onvrede met dergelijke vanzelfsprekendheden. Voorzover deze nieuwe literatuurwetenschap - ze bloeide vooral vanaf 1970 en was blijkens de uitgaven in de serie Weerwerk over de ontvangst van het werk van Multatuli door OversteegenGa naar eindnoot9. en van Bredero door NaeffGa naar eindnoot10. in dat jaar bij ons nog onbekend - zich niet beperkt tot de wetenschappelijke bestudering van lezersreacties, hetzij door na te gaan in hoeverre literatuur aan de verwachtingen van de lezer beantwoordt, hetzij door de werking van de tekst op individuele lezers en groepen lezers te beschrijven, zet zij zich impliciet af tegen opvattingen van het begrip literatuur die door de eerder genoemde inleiders in de literatuurwetenschap - Van Luxemburg, Bal en Weststeijn - als ‘romantisch’ worden afgelegdGa naar eindnoot11.. Toch zijn dit opvattingen die m.i. met name in de literaire dag- en weekbladkritiek nog volop doorklinken. Ik noem de voornaamste. | ||||
5. Wat literatuur isTen eerste is literatuur een creatie. Ontken dat maar eens. Er wordt iets gemaakt. Dit kan de spontane uitdrukking zijn van emoties. (Of: Waaraan heeft Maarten 't Hart zijn populariteit te danken?). Ten derde is literatuur autonoom, ze verwijst niet naar iets anders, is niet communicatief. Mulisch leek dat te zeggen, maar zijn werk geeft voor mij het tegendeel te zien. Van de in dit BZZLLETIN-nummer verzamelde critici lijkt Van Deel dit standpunt het krachtigst te onderschrijven, maar de anderen zijn er niet helemaal vies van. Het autonome literaire werk - ten vierde - wordt gekenmerkt door een grote mate van samenhang of coherentie. Dat vinden we allemaal, op de shouting boys Boomsma en Den Boef na, en die samenhang is er vooral tussen vorm en inhoud. Ten vijfde: Literatuur levert een synthese van tegenstellingen. Het bewuste staat er tegenover het onbewuste, wie zou over Opwaaiende zomerjurken of Zonsopgangen boven zee durven schrijven zonder daar oog voor te hebben? Zo staat geest tegenover materie, zelfs bij Wolkers; juist bij Wolkers als men ernstig wil zijn. En vindt men bij Van Oudshoorn voortdurend de wisselwerking tussen binnenwereld en buitenwereld die tot de synthese van de vergeestelijking van het stoffelijke leiden. Literatuur, ten laatste, drukt het onzegbare uit, het onuitsprekelijke: lees een gedicht van Dickinson, een roman van Brakman of een verhaal van Marquez, telkens wordt een veelheid aan associaties en verwijzingen uw deel. | ||||
[pagina 5]
| ||||
Van Luxemburg c.s. erkennen dat men deze creatie, expressie, autonomie, coherentie, verlangen naar synthese en onzegbaarheid nog steeds tegenkomt in literatuurbeschouwingen. En al drukt hun ‘nog steeds’ bijna niets van ongeduld uit, dat het nog niet over is: ik hoop en verwacht dat deze begrippen, onverschillig of men ze romantisch acht of niet, gehanteerd zullen blijven worden, want ze duiden iets aan wat ik begrijpen kan. | ||||
6. Uitbreiding van het kritisch instrumentariumHet neemt niet weg, dat de criticus zijn instrumentarium aanzienlijk kan vergroten door oog te hebben voor wat internationale stromingen in de kritiek en de wetenschap hebben opgeleverd. Zo lijken mij de opvattingen van de Russische formalisten die tussen 1914 en 1930 actief waren, omtrent het de-automatiseren van onze waarneming als lezer om ons zo te activeren, en omtrent de kunstgrepen (bijvoorbeeld m.b.t. tijdsmanipulaties of het verschuiven van het perspectief in een roman of gedicht) nuttig om het functioneren van de tekst voor de lezer zichtbaar te maken. Een meester in dat de-automatiseren is naar mijn mening K. Schippers, zie zijn gedichten, zie de laatste jaren ook zijn romans. En wil men voorbeelden van kunstgrepen, dan volstaat het Wolkers' moederkatverhaal aan te duiden als een exempel van onhandig, want zichtbaar manipuleren met de compositie en de personages en Brakmans eerder genoemde boek als voorbeeld van wel handig, want onzichtbaar manipuleren. Over de toereikendheid van de troost die deze vorm moet geven laat ik me hier niet uit. Nuttig voor de relativering van de eigen ervaring van een werk is voor de literatuurcriticus kennis van het literatuurwetenschappelijk werk der structuralisten, daar bijvoorbeeld waar Mukarovsky het begrippen paar artefact en esthetisch objekt ontwikkelt. Het artefact - het tastbare boek, het papier, de letters - is constant, het esthetisch objekt verandert steeds. Het artefact wordt door de lezer waargenomen, hij of zij interpreteert het vanuit eigen kennis en ervaring tot het esthetisch objekt en zal daarbij afhankelijk zijn van de literaire conventies van de eigen tijd en de eigen omgeving. Eigenlijk ligt hier al de basis van de ontwikkelingen in de literatuurwetenschap, zodat het wat vreemd is R.T. Segers in een verzamelbundel uit 1978 te zien schrijven dat de receptie-esthetica de ogen geopend heeft voor de positie van de lezer en diens verhouding tot de tekst.Ga naar eindnoot12. Elke leraar Nederlands die zijn ogen open hield en zijn mond een beetje dicht kon dat altijd en overal al waarnemen, maar ik geef toe: de opvatting om leerlingen naar hun ervaringen te vragen was in de jaren zestig zo volstrekt nieuw, dat de latere hoogleraar Blok er nog in 1964 een artikeltje aan moest wijdenGa naar eindnoot13. en toen niet veel verder kwam met zijn didaktische aanwijzingen dan het advies om de tafeltjes in een carré te zetten. De receptie-esthetica biedt de criticus Isers idee van de ‘open plekken’Ga naar eindnoot14.. Het is een van de twee belangrijke gedachten van deze inspirerende wetenschapper die zich bezighoudt met de werking van de tekst op de lezer. Zijn eerste idee is dat een literaire of andere tekst nooit een wereld aanbiedt die precies overeenkomt met die van de lezer. Vanuit het communicatiemodel gedacht: Beide hebben hun eigen referentiekader. Gunnar Hansson heeft daar al jaren geleden een fraaie uitwerking van gegeven in de tegenstelling auteurstekst - lezerstekstGa naar eindnoot15.. Door het verschil tussen de tekst die de wereld van de auteur dekt en de tekst die zich in de lezer vormt ontstaat wat Iser noemt ‘Unbestimmtheit’. Deze onbepaaldheid werkt als belangrijkste schakel tussen tekst en lezer, ze activeert de verbeelding van de lezer. Iser noemt dit externe werking. Ik vermoed dat dit de reden is waarom een pittige kritiek van Komrij de meeste lezers meer activeert dan een meer informatief bedoelde kritiek, die al gauw saai wordt gevonden. Interne werking ontstaat door zogenaamde ‘Leerstellen’, open plekken. Er zijn in elke literaire tekst wel elementen die de lezer zelf moet invullen. Een goed romanschrijver laat veel weg. Een slechte, zoals Marnix Gijsen in zijn latere werk, legt uit. De open plekken blijken wezenlijk voor de esthetische respons van de lezer, ook zij activeren hem of haar. Triviaalliteratuur is zo vervelend omdat de open plekken ontbreken. Daarom ook is De junival zo waardeloos. Maar al deze vondsten kan de criticus alleen aanwenden om de relativiteit van zijn eigen kritische oordeel aan te geven. Ze zijn dan ook een slechts uiterst bescheiden aanvulling van de eerder genoemde instrumenten en leiden veeleer tot introspectie. Wat nooit kwaad kan natuurlijk. Niet alles wat literatuurwetenschap heet, heeft nog werkelijk met literatuur te maken. Er is een literatuurwetenschap waarin de navelstreng tussen baby wetenschap en moederkoek literatuur rücksichtlos wordt doorgeknipt. Dat is de zogeheten receptiesociologie van meneer Jurt, die als taak heeft het onderzoek naar de maatschappelijke voorwaarden waaronder lezersteksten tot stand komen. Dat lijkt mij zeker een nuttig onderzoek voor bijvoorbeeld de producenten van kioskromans, maar men moet er toch niet aan denken dat dergelijke onderzoeken - die vanwege hun kwantitatief karakter tijdrovend en kostbaar zijn - in de literatuurwetenschap gaan domineren. | ||||
7. Wordt de interpretatie losgelaten?Hier zijn we intussen wel gekomen aan de kern van de discussie die ons vandaag bezighoudt: Wat heeft de literatuurwetenschap nog te zeggen over de literatuur zelf? En welke rol spelen critici in dit opzicht? Wanneer de literatuurwetenschap in grote lijnen communi-catiegericht is, leidt een doorbreking van het communicatiemodel, bijvoorbeeld doordat men de lijn naar de auteur in relatie tot zijn werk loslaat, tot weinig winst. Iets anders wordt dit wanneer naast de receptie-esthetica de kunst van het interpreteren legitieme wetenschap blijft of de biografie serieus wordt genomen binnen de bolwerken van wetenschap. Iets anders wordt het wanneer de geschiedschrijving weer ter hand wordt genomen, niet als bezigheid die een criticus erbij doet, maar als vrucht van uitvoerig overleg tussen de mensen die daar de tijd en de habitus voor hebben. Wat dat betreft is Anbeeks maiden speech nog niet meer dan een klaroenstoot die een eigenlijk optreden aankondigt waarvan de toeschouwers af moeten wachten wat het wordt. De kansen voor de degelijke interpretatie van het literaire werk worden geringer. Want juist nu deze bijvoorbeeld in de Synthesereeks in mensentaal gegeven belooft te worden, komen steeds meer lieden ons haar dood aanzeggen. Lees Verdaasdonk in zijn geschriften vanaf 1974 tot 1982,Ga naar eindnoot16. lees de inleiders in de literatuurwetenschap,Ga naar eindnoot17. lees de literatuurpsycholoog Groeben,Ga naar eindnoot18. lees Elrud Ibsch.Ga naar eindnoot19. Zij komen allen tot de conclusie dat het bij de interpretatie van een literair werk ontbreekt aan een deugdelijk instrumentarium om op een deugdelijk wetenschappelijk verhaal uit te komen. Zij prefereren als taak voor de literatuurwetenschap - en men kan dat zien als een zelfonthechtend, ascetisch aandoend voorstel - dat zij zich bezighoudt niet met de literaire teksten zelf, maar met de bestudering van de verschillende interpretaties en opinies. In zijn grote, persoonlijke essay Tussenspraak komt Kruithof, langs allerlei hoofd- en sluipwegen en hoe ongaarne ook, tot dezelfde conclusie.Ga naar eindnoot20. Toch ben ik, met anderen,Ga naar eindnoot21. fel tegen dit voorstel. Mij lijkt dat omwille van een aan andere wetenschappen ontleend beginsel over wat wetenschappelijk is en wat niet, een diepgaande studie van de literaire tekst praktisch onmogelijk wordt, omdat ze langs de weg van lezersrecepties, lezersconcretisaties | ||||
[pagina 6]
| ||||
of lezersteksten - hoe men ze noemen wil is mij om het even - buitengewoon tijdrovend zal zijn. Ik ben er ook tegen om de pragmatische reden dat de ontwikkeling van een smaak voor studenten in de literatuurwetenschap (welke dan ook) alleen door de direkte confrontatie met de literaire tekst mogelijk is. | ||||
8. Een lezersgerichte kritiekHoop ik dus dat er binnen de literatuurwetenschap ruimte blijft voor een studie en interpretatie van de tekst, wanneer niet de subjektivisten maar de objektivisten het winnen in alle gremia van de literatuurwetenschap, moet er iets anders gebeuren. Dan immers wordt de interpretatie en het geven van een waarde-oordeel over teksten helemaal overgelaten aan de critici. Het gevaar is niet denkbeeldig dat binnen de kortste tijd weer een Ter Braak en Du Perron hoog te paard zitten - zelfs het jubileumnummer van dit blad geeft aanleiding dit te denken: Peeters wordt een leiderschap opgedrongen dat hijzelf terecht afwijst -, terwijl daarmee de literaire kritiek en de literatuurwetenschap steeds verder uit elkaar komen te liggen. En ik denk nog steeds dat zij elkaar kunnen beïnvloeden. Zelfs binnen de huidige kritiek zou geprobeerd kunnen worden wat meer rekening te houden met de drie polen van het communicatiemodel. Dit betekent dat een lezersgerichte literaire kritiek, zoals ik die voorsta, zich dient te bezinnen op de criteria waaraan een literair werk moet voldoen - voor mijn part dus die zgn. ‘romantische’ criteria, maar ook op communi-catiegerichte, situationele criteria. Een criticus in een dag- en weekblad - daarover gaat het hier - schrijft niet in de eerste plaats voor vakgenoten, al zou men dit vaak wel zeggen als men de kritieken leest, maar voor lezers van hun krant of weekblad die weten willen of zij het besproken werk wel of niet zullen kopen of lenen. Van Deel lost dat op door steeds meer de beperkte ruimte van zijn column te vullen met een enkel kenmerkend gegeven waaruit zijn opinie blijkt; Goedegebuure, Peeters, ik en anderen zoeken wat meer de breedte; Kuipers en ik vinden meer dan Goedegebuure en Peeters dat we in onze stijl en vormgeving moeten laten merken dat we met een bepaald publiek te maken hebben. Je kunt je voorstellen dat je bij het recenseren meer rekening gaat houden met de motieven waarom mensen literaire boeken lezen en dat laat doorklinken in je stuk. De aard van het te bespreken werk is doorgaans literair - ik ga nu uit van de situatie op dit ogenblik en bediscussieer niet de klachten die vooral in de periode van de maatschappelijke revolutie naar voren kwamen dat we toch zo nodig de boeken van Mevrouw Oosterbroek-Dutschun of De Moor-Ringnalda moesten bespreken - en daardoor is het aantal grondmotieven, leesstijlen en lezerstypen waar je dan rekening mee zou moeten houden al beperkt. | ||||
10. Een kritisch laboratorium? Een nieuw Merlyn?Literatuurcritici in dag- en weekblad behoren tot wat Kruithof noemt ‘het forum’, maar ze moeten naar mijn mening ook, zonder zich uit te leveren, toebehoren aan de lezers van hun krant. Anders schrijven zij voor elkaar en voor niemand anders en lijken op een gezelschap dat door Gottfried Keller als volgt beschreven is: De waardige oude heren met witte haren voerden een geanimeerd gesprek over allerlei schrijverij, spraken over Cervantes, over Rabelais, Sterne en Jean Paul evenzeer als over Goethe en Tieck en prezen de bekoring die het uitpluizen van alle geheimen van de compositie en de stijl geeft, zonder dat het plezier in dat wat werd voorgedragen zelf er onder leed. Zij hielden zich bezig met ... vergelijkingen en zochten de rode draad die door al dat soort teksten loopt. Nu eens lachten ze eensgezind om een of andere herinnering, dan weer verheugden zij zich met ernstig gelaat om een nieuw gevonden mooiigheid, alles zonder rumoer en zonder zich op te winden ...Ga naar eindnoot25. Kenners zijn dit, ingewijden. Zoveel anders gaat het er niet aan toe in onze bladen, al loopt de toon wel eens wat op. Zoveel anders gaat het er niet aan toe in onze literaire cafés in Groningen, Nijmegen, Venlo, Maastricht, in de Amsterdamse Balie of het Haagse HOT-theater, waar alleen de rollen wat beperkter verdeeld zijn: weinig discussianten, veel toekijkers. Mij lijkt, dat de ingewijdheid van de critici verkeerd doorwerkt in de dag- en weekbladkritiek wanneer zij geen rekening meer houden met het niet ingewijd zijn van veel van hun lezers. Als ik in het honderdste BZZLLETIN-nummer lees dat in Frankrijk de literaire kritiek juist in de maandbladen en in afzonderlijke publikaties een hoog niveau bereikt, als ik tegelijkertijd constateer dat de literatuurwetenschap worstelt met haar verantwoordelijkheid voor het wel of niet bestuderen van primaire teksten, als ik vaststel dat bij de critici de behoefte leeft aan het onderlinge debat, maar tevens dat dit de kring waarbinnen het literaire bedrijf zich afspeelt steeds kleiner maakt, komt bij mij de gedachte boven dat een idee voor herverkaveling het overdenken waard zou zijn. Dat luidt: Schep voor de ruimte die de literatuurwetenschap denkt prijs te geven een Nieuw Forum of een Nieuw Merlyn en laat daarin de critici voor zichzelf spreken. Noem het een Kritisch Laboratorium, waarin meningen fris van de lever met elkaar kunnen botsen om één en dezelfde literaire aangelegenheid. Misschien kan er zo een duidelijk onderscheid komen tussen een literaire kritiek die eenzijdig en onbevangen is en die haar winst zoekt in de botsing van overtuigingen, en een meer journalistieke, didaktisch verantwoorde dag- en weekbladkritiek. | ||||
9. Motieven en leesstijlenDe didacticus Giehrl heeft al omstreeks 1970 drie grondmotieven geformuleerd die aan het lezen ten grondslag liggen.Ga naar eindnoot22. Kort samengevat: Je kunt als lezer het verlangen bevredigen om jezelf thuis te vinden in de werkelijkheid. Je kunt uit onvrede met het bestaan proberen los te komen uit de menselijke gebondenheid. Juist de onwerkelijkheid van de literatuur geeft de lezer de kans om op een ander niveau van beleven te komen. Je kunt zo een schijnwereld opbouwen waarin alles kan wat in het werkelijke leven niet kan. En ten derde leidt de onvrede met het bestaan ook tot het verlangen naar ordening en zingeving aan de wereld en het bestaan. Van de chaos naar de kosmos. Met deze drie grondmotieven hangen vier vormen van lezen samen die ook bij het lezen van literatuur een rol spelen: het informatieve lezen, het evasorische lezen, het cognitieve lezen en het literair-esthetische lezen. Voor het lezen van romans en verhalen spelen vooral de laatste drie een rol. Neem als voorbeeld het evasorische lezen. Escapism is legitiem, ontspanning door spanning, tijdverdrijf, amusement, wie zal het aanvechten? Vanuit deze invalshoek is het te verklaren waarom zoveel lezers de voorkeur geven aan film en televisie, wanneer ze daar hetzelfde soort gebeurtenissen kunnen meemaken. Wat Dick Bos en Mickey Spillane of Joop ter Heul vroeger gaven aan lezende jongens en meisjes bieden Colombo en Dynasty nu aan ieder die maar kijken wil. De lectuurvoorziening door middel van de kioskromans en de wat sjiekere Bouquetreeks doet de rest: ervoor zorgen dat ook op de ogenblikken dat er geen televisie is - 's morgens bij de sherry, of van huis naar werk, v.v. in de trein - geëscapeerd kan worden. Het gaat hier om bepaalde ervaringen als stemming, illusie, sensatie, spanning en erotische prikkels. De nadruk blijft in de triviaalliteratuur liggen op lust in plaats van onlust, terwijl de literatuur de onlust bij bakken over de lezer uitstort - want zo | ||||
[pagina 7]
| ||||
is het leven wérkelijk -. De triviaalroman realiseert illusies, de literaire roman verstoort ze. De sensatie in de triviaalroman komt neer op ongehoorde gebeurtenissen, waaghalzerij, prikkelende schandaaltjes en misdaad. Binnen de huidige literaire roman gaat het om andersoortige sensaties, die van de geest. Spanning ontlaadt zich in het werkelijke leven lang niet altijd, maar in een literair werk of een triviaalroman wel degelijk, respectievelijk langs een niet of wél verwachte spanningsboog. Ook in het erotische ervaren leidt het cliché onvermijdelijk tot het happy end en plaatst de literaire roman ons telkens weer voor nieuwe oplossingen. Het cognitieve lezen is vragend lezen en eist van de lezer veel geestelijke arbeid. Wie zichzelf en de wereld om zich heen wil leren kennen om aan de chaos te ontkomen, heeft dat ervoor over. Het literair-esthetische lezen lijkt op het evasorische lezen in zoverre dat er dikwijls onvrede met het bestaan aan ten grondslag ligt. Deze vorm van lezen zoekt zijn toevlucht niet in wensdromen en projekties, maar in een verruiming van het eigen zijn door de annexatie van het bestaan van anderen. C.S. Lewis schreef ooit: ‘De literatuur heelt de wonden van de individualiteit zonder haar privilege te ondergraven.Ga naar eindnoot23. In De som van misverstanden schrijft Maarten 't Hart over de personages in jongensboeken en romans uit de wereldliteratuur met wie hij zich vereenzelvigde en zo zichzelf vond.Ga naar eindnoot24. Honderd, personages worden om één persoon te zijn, zou men kunnen zeggen. |
|