Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 16]
| |||||||||||||||||||
A.F. van Oudvorst
| |||||||||||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||||||||||
(2) Bij het citeren heb ik gemakshalve gebruik gemaakt van de jongste Nederlandse vertaling van M. KuikGa naar eindnoot3. die blijkbaar bedoeld is als de opvolgster van de eerdere van de hand van H.P. van den Aardweg.Ga naar eindnoot4. Maar vernieuwing is niet steeds verbetering. Op tal van plaatsen is de oude vertaling te verkiezen boven de nieuwe, die weliswaar soepeler Nederlands biedt maar weinig letterlijk is en daardoor vaak volledig voorbijgaat aan allerlei woord- en toespelingen van Sartre. Soms slaat de vertaalster de plank gewoon mis zoals in het volgende fragment op p. 63: ‘In de kerken, bij het schijnsel van de kaarsen, brengt een man een glas wijn naar zijn lippen, in aanwezigheid van een aantal vrouwen die geknield liggen’ (ik cursiveer). Katholieken mogen dan genegen zijn het glas te heffen na de mis, maar tijdens deze eredienst is er slechts sprake van een priester die zijn kelk leegt (om over die liggende vrouwen nog maar te zwijgen). In die - helaas veelvuldig - voorkomende gevallen heb ik maar de voorkeur gegeven aan een gecorrigeerde weergave van de citaten. | |||||||||||||||||||
1. De romantechniek van walgingHet handelingsverloop is heel eenvoudig. Zoals het ‘voorbericht’ vermeldt, heeft de historicus Antoine Roquentin zich, na gedurende zes jaar gereisd te hebben in Midden-Europa, Noord-Afrika en het Verre Oosten, gevestigd in Bouville om daar zijn onderzoek naar de markies van Rollebon (18e/19e eeuw) te voltooien. In zijn dagboek maakt hij gewag van ervaringen die het hem in toenemende mate onmogelijk maken zich met zijn eigenlijke werk bezig te houden, totdat ze hem brengen tot de ontdekking van de sleutel van zijn bestaan. Na deze onthulling keert hij Bouville de rug toe en besluit hij zich te wijden aan het schrijven van een roman. De structuur van Walging is glashelder. Dat lijkt misschien niet zo op het eerste gezicht. Maar wie het boek voor de tweede keer leest en zich intussen op de hoogte heeft gesteld van de ideeën die erin vervat liggen ziet alras het verband tussen de verschillende betekenislagen. Ik onderscheid er in hoofdzaak twee: de thematische inhoud en de romantechniek. Romanvormen hebben een eigen inhoud, een verborgen boodschap die niet zelden in overeenstemming is met de thematische inhoud van het verhaal. Dat geldt voor bouwstenen van de roman zoals het vertelstandpunt, de tijdsbehandeling, de ruimtevoorstelling en noem maar op. Ik zal er enkele de revue laten passeren, te weten het subjectivisme van de prestatie, het bijnaheden van de vertelvorm, en de collage-achtige organisatie van allerlei tekstsoorten die uiteenlopende feiten en gebeurtenissen achteraf blijken onder te brengen in een zinvol verband. Walging wordt de lezer gepresenteerd als een dagboek. In het voorbericht bedient Sartre zich van een typische conventie van de achttiende-eeuwse roman. De fictie, een verzonnen autobiografisch geschrift, wordt de lezer aangeboden als een authentiek document (‘aangetroffen tussen de papieren van Antoine Roquentin’). Voetnoten ‘van de uitgever’ en weglatingen in de tekst komen de geloofwaardigheid versterken. De bedoeling is duidelijk. Er moet afstand geschapen worden tussen de intenties van de auteur en het personage dat hij de pen laat hanteren. Roquentin is géén personage waarachter Sartre autobiografische ervaringen slecht verbergt (à la Henry Brulard bij Stendhal of Ducroo by E. du Perron). In de bekentenisliteratuur ontstaat vaak een verdubbeling van de hoofdpersoon: een vertellend ‘ik’ en een belevend ‘ik’. Bij het dagboek is de afstand tussen de hoofdpersoon die de belevenissen van zijn alter ego in het verleden vertelt en deze laatste minimaal. Het tijdsverschil bedraagt slechts enkele uren. We zullen zien waarom Sartre in sommige passages het tijdsverschil geheel laat wegvallen. Het intieme journaal van Roquentin begint op soortgelijke wijze als Gogols Dagboek van een gek (‘Er is vandaag iets heel geks gebeurd’). Daar ook in Walging het vertelperspectief de lezer gevangen houdt binnen de subjectieve wereld van de hoofdpersoon, is de kans niet denkbeeldig dat we te maken hebben met het relaas van een kranke geest. Roquentin constateert dat de dingen om hem heen veranderd zijn. Het doel van zijn aantekeningen is ‘de omvang en de aard van die verandering nauwkeurig onder woorden brengen’. De verandering blijkt echter betrekking te hebben op hemzelf en de manier waarop hij de dingen ziet. Evenals Stendhal (Egotistische Herinneringen) grijpt hij het dagboek aan als een weg naar de zelfkennis. ‘Ik zou graag helder in mezelf willen zien voor het te laat is’ (p. 15).
Het eerste deel van Roquentins onthullingen is gewijd aan de beschrijving van ervaringen die in het grote geschiedenisboek van de literatuur allang geëtiketteerd en bijgezet zijn als ‘de angst’, ‘de eenzaamheid’ en ‘het doodsverlangen’. Sartre bedient zich van het leidmotief van de walging om de fundamentele vormeloosheid van het bestaan waarvan ze het symptoom zijn tot uiting te brengen. Uiteenlopende thema's passeren de revue: de methodiek en waarde van historisch onderzoek, de zin van het reizen, het gevoel van avontuur, de betekenis van het opdoen van Ervaring. Ze blijken bij nadere beschouwing in rechtstreeks verband te staan met een grondthema van de roman: de spanning tussen heden en verleden, het fundamentele probleem van de onomkeerbaarheid van de tijd. Ze wijzen vooruit naar de climax en de ommekeer, de tweede helft van het verhaal waarin Roquentin de ontdekking beschrijft die de sleutel vormt op de voorafgaande, onverklaarbare ervaringen: de walging is de gewaarwording van de absurditeit van het bestaan, dat van hemzelf incluis. Een van de fundamentele eigenschappen van dit bestaan die Roquentin ontdekt, is dat het een louter en onontkoombaar heden is, waaruit geen ontspanning mogelijk blijkt. Niet voor niets is Walging geconstrueerd als een dagboek; het volgt de gebeurtenissen op de voet met een tijdsverschil van slechts enkele uren of minder. Het stelt de lezer in staat de wederwaardigheden van de dagboekanier te beleven als een bijna-heden. Het stilistisch gebruik van het praesens perfectum komt dit pseudo-momentane element bij tijd en wijle versterken. Andere thema's staan met de eerder genoemde in contrapuntisch verband: het ik, de erotiek, de muziek, het verhalende genre. Zij plaatsen de essentie tegenover de existentie, ze heffen de elkaar willekeurig opvolgende gebeurtenissen zonder begin en eind boven zichzelf uit in een zinvol verband; ze zijn in staat de dwangmatige werking van de tijd te overstijgen. Zo vormen ze een tweede thematische streng die verweven is met de grondgedachte van de roman: Sartre's gedachten over de contingentie. Wat dat precies inhoudt komt verderop uitvoerig ter sprake. Het aanstippen van enkele aspecten aangaande presentatie en thematiek van Walging zal voldoende duidelijk gemaakt hebben dat deze roman het karakter heeft van een ideeënroman, waarvan de dagboekvorm nauw samenhangt met de thematisch uitgewerkte denkbeelden. Hetzelfde geldt voor de verschillende personages en hun eigenschappen. Niet zelden is hun lot het lot van de ideeën die ze koesteren. (Zo krijgt in de romans van De Sade de rechtschapen Justine de klappen; immers de zweepslagen die haar perverse tegenstanders haar toedienen vormen het even twijfelachtige als bloedige loon van haar deugdzaamheid). In Walging treden verhaalfiguren op de voorgrond die beschouwd kunnen worden als de belichaming van bepaalde ideeëncomplexen of ideologieën. Dokter Rogé vertegenwoordigt de Ervaring (die het verleden koste wat kost wil conserveren), Anny het reizen, het avontuur en de ‘volmaakte momenten’ (pogingen om het heden te intensifiëren en zo vast te houden). Het Humanisme van de Autodidact wordt door Roquentin ontmaskerd als een troosteloze abstractie, terwijl in het alfabetisch gerangschikte algemene ontwikkelingsideaal van deze schertsfiguur het valse universalisme van de burger- | |||||||||||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||||||||||
lijke cultuur (of wat Sartre daarvoor houdt) aan de kaak gesteld wordt. Opvallend genoeg zijn de direkte tegenspelers van Roquentin, evenals hijzelf, alleenstaande, min of meer sociaal geïsoleerde figuren: Anny, de Autodidact. De anderen ‘zijn hals over kop getrouwd, uit ongeduld, en ze hebben in het wilde weg kinderen gemaakt’ (p. 98). Ze vertegenwoordigen de brave burgerlijkheid. Ze zijn verdeeld in de ‘chefs’, de diverse geledingen van de Bouvilleaanse bovenlaag in heden en verleden, en het door hen veronderstelde voetvolk, de ‘soldaten’. De geportretteerde ereburgers van de stad representeren de rechten van de traditie en spreken boekdelen in contrast met het conterfeitsel van ‘De Dood van de Vrijgezel’ (p. 117). Ziehier de heersende klasse gereduceerd tot het formaat van een museumzaal.
Een verhaal in de ik-vorm veronderstelt een vertelperspectief waarin de subjectiviteit van het personage alle gebeurtenissen met inbegrip van de visie op zichzelf doordrenkt. Niettemin hanteert Sartre het point-of-view volkomen ondogmatisch: een bonte verscheidenheid van stijlen, tekstsoorten en verhaaltypen vloeien Roquentin moeiteloos uit de pen (hetgeen een criticus de opmerking ontlokte dat Roquentin verbazend goed schrijft voor een historicus). Zijn taalgebruik is in stilistische zin nu eens dat van de historicus, dan weer van de privé-persoon Roquentin, afgewisseld door dat van de beroepsfilosoof respectievelijk de romancier. De afstand tussen de verteller en de ware auteur is minder groot dan gesuggereerd wordt door de authenticiteitsfictie in de presentatie van de dagboekvorm. De belevenissen van Roquentin worden door de verteller Roquentin genoteerd. Het grondpatroon is steeds hetzelfde en ongeveer als volgt. Eerst verhaalt hij een gebeurtenis op een manier die zich daartoe het best schijnt te lenen, bijvoorbeeld de trant van een realistische roman. Daarna registreert hij verschijnselen van een meer algemene strekking (bijvoorbeeld de ervaring van het verstrijken van de tijd) in de trant van een fenomenologische beschrijving. Tenslotte analyseert hij de beschreven gebeurtenissen en ervaringen op de wijze van de filosoof. Het is duidelijk dat bij monde van Roquentin nu eens de romancier, dan weer de wijsgeer Sartre aan het woord is. Vaak zijn de gebruikte tekstsoorten in satirische zin aangewend als parodieën of persiflages op een bepaald genre. Een voorbeeld moge dit verduidelijken. Als Roquentin bij toeval getuige is van een hartstochtelijke scène in de nachtelijke straat tussen een tragisch liefdespaar waarvan hij de vrouw herkent als de werkster uit een café, dan beschrijft hij dit voorval in de clichés van de triviaalroman. (‘Charles, alsjeblieft, heb je gehoord wat ik zei? Charles kom terug, ik wil het niet langer, ik ben zo diep ongelukkig!’ - p. 44) Zo ook pasticheert Sartre/Roquentin de taal van een historisch onderzoek, de aandieningsformules van een naturalistische roman (‘Lucie, een klein donkerharig vrouwtje heeft, toen ze tegen de veertig liep...’), de innerlijke monoloog van de modernistische roman enz. De bedoeling wordt duidelijk als we lezen wat Simone de Beauvoir meedeelt over haar lectuur en die van Sartre in La Force de l'Age, dl. 1 (De bloei van het leven): Wij hielden ons voortdurend op de hoogte van nieuwe dingen, Sartre en ik. Twee namen markeerden voor ons het jaar. De ene was die van Faulkner van wie men bijna tegelijk in het Frans vertaalde As I lay dying en Sanctuary. Vóór hem hadden Joyce, Virginia Woolf, Hemingway en enkele anderen de valse objectiviteit van de realistische roman geweigerd om de wereld te laten zien door de verschillende vormen van subjectiviteit heen. (p. 212, ik cursiveer) Sartres pastiches zijn persiflages op de diverse tekstsoorten. Hij wil daarmee de valse objectiviteit van veel vertelvormen aan de kaak stellen en tegelijk een kaleidoscopisch beeld van de werkelijkheid scheppen dat recht doet aan de vele vormen van subjectiviteit waarin deze beleefd wordt. | |||||||||||||||||||
2. De ideeenromanIn Walging maakt Sartre Roquentin tot vertolker van een complex van denkbeelden die de zijne waren omstreeks 1935. Tegelijk is het lot van enkele personages het lot van levenshoudingen die Sartre verwierp: een onwaarachtig bestaan. Men zou vooruitlopen op de filosoof van L'Etre et le Néant door deze ideeën zonder meer met het existentialisme te vereenzelvigen. Per saldo zet Sartre de hoofdlijnen van deze leer eerst in 1943 uiteen. Niettemin bevat Walging in de kiem de hoekstenen van Sartre's filosofie. De grote Sartriaanse thema's zijn in deze roman van de partij. Wie tot de kern van de roman op alle nivo's wil doordringen dient zich op op de hoogte te stellen van de wijsgerige stellingen die erin besloten liggen. Het zijn er in hoofdzaak drie. De eerste betreft de parafrase van het zogenaamde Cartesiaanse Cogito, dat gewoonlijk beschouwd wordt als het begin van de moderne wijsbegeerte. Descartes formuleerde zijn stellingen in Discours de la Méthode (1637). Deze ‘verhandeling over de methode’ gaat over de wijze waarop men volgens de auteur te werk moet gaan om evidente waarheden vast te stellen. Door in principe te twijfelen aan alles vindt hij als allereerste waarheid die boven iedere twijfel verheven is: ik denk dus ik ben (Cogito ergo sum). Dit is een axioma, aangeduid als het Cartesiaanse Cogito. Het wordt door Roquentin eerst geciteerd en vervolgens geparafraseerd (‘ik ben omdat ik denk’, ‘ik besta door wat ik denk’ - p. 141-2). De plaatswisseling van de beide deelzinnen is niet zonder betekenis; ze vestigt de nadruk op het feit dat in de existentialistische visie het bestaan vooraf gaat aan de rede. Het bestaan is onherleidbaar, niet terug te voeren tot het denkende verstand (Descartes, bij wie een dualisme blijft bestaan tussen de wereld van de gedachten en die van de materiële dingen), niet tot de levensstroom (Bergson, een populaire vitalistische filosoof omstreeks de eeuwwisseling die enkele generaties schrijvers beïnvloedde) noch tot de ‘schepping Gods’. De sleutelpassage van het boek formuleert bij monde van Roquentin Sartre's stelling aangaande de contingentie. Zoals hierboven gezegd: het bestaan is onherleidbaar; de existentie gaat vooraf aan de essentie. Het feit dat iets er is gaat vooraf aan de vraag wat het is. De contingentie van de existentie is een mondvol voor het feit dat het bestaan niet uit iets anders verklaard kan worden. ‘Contingent zijn is er zijn, zonder noodzaak, zonder enige rechtvaardiging of reden; het is bestaan zonder bestaansrecht te hebben’.Ga naar eindnoot5. Bestaan, er zijn (Dasein), existeren in het deeg waarvan alles gemaakt is. Het is tegelijk een overbodig zijn, te veel zijn zonder zin of doel, het is absurd. Sartre hekelt de denkers die het bestaan willen herleiden tot ‘een zijn dat noodzakelijk is en oorzaak van zichzelf’, bijvoorbeeld God of de absolute Idee (Hegel). Ook Nietzsche, Darwin en hun aanhangers moeten het ontgelden: ‘Sommige idioten haalden de wil tot macht en de strijd om het bestaan erbij’ (p. 184). De derde stelling betreft de aard van het bewustzijn en was door Sartre al eerder uiteengezet in de wijsgerige verhandeling die in 1936 verscheen onder de titel La Transcendance de l'Ego.Ga naar eindnoot6. Sartre zet zich af tegen het Cogito van Descartes en andere filosofen, zoals Kant, die menen dat alle menselijke gewaarwordingen gepaard moeten kunnen gaan met de uitspraak ‘ik denk’. Volgens Sartre valt het bewustzijn niet samen met het ‘ik’. Bewustzijn is per definitie bewustzijn van iets. Deze relatie tot iets anders, deze bewustzijnsfunctie is primair ten opzichte van het ‘ik’ en zijn eigenschappen, staten en handelingen. Het ‘ik’ of wat we als onze identiteit opvatten wanneer we zeggen ‘ik denk’, ‘ik twijfel’, ‘ik haat’ moet gezien worden als het produkt van het bewustzijn dat in wezen vóór-persoonlijk is. Het bewustzijn is met andere woorden: de relatie tot de dingen. Zijn eenheid en ondeelbaarheid hoeft niet persé en uitsluitend gezocht te worden in het Ik, maar komt | |||||||||||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||||||||||
in het algemeen tot stand in functie van de objecten van het bewustzijn. Sartre brengt deze opvatting in Walging op tal van plaatsen en op verschillende manieren naar voren. Een ervan is van Roquentin een Mann ohne Eigenschaften te maken. Hij is als het ware wat hij ziet (‘Ik was de wortel van de kastanjeboom. Of liever gezegd, ik was alleen nog maar bewustzijn van zijn bestaan’ - p. 182). Roquentin fungeert hier en op andere plaatsen waar hij niet uitdrukkelijk zijn eigen wijze van zijn (eigenschappen, bewustzijnstaten of -handelingen) tot voorwerp van zijn notities kiest, louter als grammaticaal subject van de beschreven bewustzijnsactiviteit. Het ‘ik’ doet alleen nog dienst als het noodzakelijke subjectieve complement van een gezegde met object, het is gezuiverd van zijn persoonlijke hoedanigheden. Deze depersonalisatie leidt op den duur tot een totale anonymisering van het bewustzijn, die in visueel opzicht vergelijkbaar is met een camera zonder bemanning (‘Er is bewustzijn van de gestalte die langzaam door een donkere straat loopt’ - p. 233). Walging anticipeert op de nouveau roman en zijn cinematografische tegenhanger, de films van de nouvelle vague uit de jaren zestig. De dingen lijken zich verzelfstandigd te hebben ten opzichte van de individuen. Het ideële trekt zich terug in het materiële. Het personage raakt op de achtergrond of verdwijnt van het toneel. Niettemin blijft er steeds een onpersoonlijk maar tevens onafhankelijk waarnemingscentrum - een vertelinstantie - aanwezig om de dingen en hun veranderingen te registreren. Zo is het ook in een film die maar weinigen gezien zullen hebben: Son nom de Venise dans Calcutta désert (1978) van Marguerite Duras (de geluidsband is die van haar India Song). De camera beweegt zich door de vertrekken van de voormalige Franse ambassade, waar de achtergebleven voorwerpen nog iets te vertellen hebben over het mogelijke drama dat zich hier heeft afgespeeld; de acteurs zijn er allang verdwenen. Drie stellingen en hun afgeleiden bepalen de thematische inhoud van Walging, te weten de relativiteit van het Cogito, de contingentie van het bestaan en de intentionaliteit van het bewustzijn. Minder zou al voldoende zijn geweest om van een roman à thèse, een tendensroman te spreken. Doorgaans wordt deze term als etiket gebruikt voor romans waarvan de auteur zich ten doel gesteld heeft een welomschreven politieke, sociale en/of morele doctrine aan te prijzen. Walging omvat tegelijk minder en meer dan dat. Gezien de existentialistische strekking van het verhaal rekent men een roman als deze tot de geëngageerde literatuur, d.w.z. boeken die levensproblemen behandelen op een manier die uitstijgt boven de veel smallere kaders die de traditionele wereldbeschouwingen toelaten. Daarom heb ik de voorkeur gegeven aan de meeromvattende term ideeënroman. Zoals het de betere tendensroman betaamt, blijft de boodschap niet beperkt tot de door de hoofdrolspeler en zijn antagonisten afgescheiden teksten maar doordringt deze roman op alle nivo's van zijn structuur. De subjectiviteit van het gekozen vertelstandpunt, het individualisme van de bekentenisliteratuur, de spanning tussen heden en verleden, de lappendeken van verteltechnieken en zo meer: het zijn allemaal verhaalaspecten die tegelijkertijd de grondgedachte van de roman tot uitdrukking brengen en daarmee in flagrante tegenspraak zijn. Hoe is het anders te rijmen dat Roquentin enerzijds het egotistisch individualisme beoefent door zijn dagboek bij te houden, en anderzijds als personage steeds meer verbrokkeld raakt totdat er slechts een anoniem bewustzijn is overgebleven? Men kan zich niet aan de indruk onttrekken, dat Sartre zich bedient van de techniek van het journal intime om deze door de pastische van binnen uit te hollen. Dit genre is een van de meest geliefkoosde vormen van het egotisme in de literatuur. Deze term duidt op een sedert het begin van de Romantiek sterk toenemend individualisme, gepaard aan een tot verering toe voortgezette belangstelling voor het eigen ik. Zij vormt de inspiratiebron van een aanzwellende stroom ego-documenten, zoals daar zijn dagboeken, autobiografieën en mémoires. Sartre kiest het dagboek als uitingsvorm van een ‘ik’ dat meteen al op de eerste bladzijde iedere verdieping in het eigen innerlijk verwerpt door zich te wijden aan de dingen om hem heen. Sterker nog, Roquentins ‘ik’ tendeert ernaar, op te gaan in een veel algemener ervaring van walging, die bij tijd en wijle leidt tot een vorm van depersonalisatie die wel verre is van de individualistische cultus waarin het egotisme eind vorige eeuw culmineerde. Bovendien is er de toespeling op M. Barrès, wiens trilogie Culte du Moi (1888-91) het individualisme verheerlijkte. Voor de verrijking van zijn ego gebruikte hij de Geestelijke Oefeningen van Ignatius van Loyola ... die in Walging Anny op haar nachtkastje heeft liggen (p. 210)! Elders in de roman wordt dezelfde Barrès op een pak voor zijn broek getrakteerd. We kunnen nu vaststellen dat Sartre zich op wijsgerige gronden verzet tegen het individualisme van een vorige generatie schrijvers. Daarbij beperkt hij zich niet tot het niveau van de thematiek, maar hij maakt de romanvorm zelf tot het brandpunt van zijn polemische bedoelingen. | |||||||||||||||||||
3. De invloed van DescartesHet is bekend dat Walging kan worden beschouwd als een parodie van Descartes' Discours de la Méthode en diens Cogito. Minder bekend dan de titel van deze verhandeling en het Cogito is de methode zelf en de terminologie waarvan de auteur zich bedient. Aan dit bezwaar is enkele jaren geleden een eind gekomen door de verschijning van een Nederlandse vertaling onder de titel Over de methodeGa naar eindnoot7.. Nu hoeven de talloze toespelingen op de Discours die Walging bevat, niet langer voor een Nederlandstalig publiek verborgen te blijven. Helaas echter heeft de vertaalster van Sartres roman geen profijt kunnen trekken van deze uitgave. Tal van allusies zijn door een te vrije weergave van het Frans gewoon weggeparafraseerd. Het begin van de aantekeningen van Roquentin parodieert op geraffineerde wijze de eerste stelregel van Descartes methode. Hij luidt: nooit iets voor waar aannemen waarvan ik niet zelf de waarheid op evidente wijze zou inzien (...) (p. 57). Hij kiest zijn uitgangspunt in het denkende verstand, onderwerpt dit aan de methodische twijfel om vervolgens tot een evidente te concluderen. Het hele woordspel van twijfel, evidentie, zekerheid - uitgedrukt in de bewoordingen y voir clair en avec évidence - is in de vertaling van M. Kuik spoorloos verdwenen. In plaats daarvan moeten we het stellen met palen boven water en dergelijke. Discours de la Méthode markeert het begin van de moderne filosofie. Het forceerde een breuk met de traditionele wijsbegeerte van de scholastiek die zich hoofdzakelijk baseerde op de bijbelse overlevering en de platonische ideeënleer. In de overigens nog theocratisch georiënteerde wereld van de zeventiende eeuw baande het een weg voor het mechanische wereldbeeld dat de moderne empirische wetenschapsbeoefening en de techniek voortbracht. Het Cogito van Descartes wordt sindsdien beschouwd als het credo van de rationalistische wijsbegeerte. Sartre polemiseert met dit Cartesiaanse rationalisme bij monde van Roquentin. Het Cogito wordt door hem letterlijk aangehaald en in parodiserende zin omschreven om tenslotte in een surrealistische persiflage ten onder te gaan: ‘... ik denk niet dus ik ben een snor’ (p. 141-3). De invloed van Descartes beperkt zich niet tot het Cogito en de vier stelregels waaraan Walging beantwoordt. Er zijn veel meer punten van overeenkomst met Over de methode. Ik heb er enkele op een rijtje gezet.
| |||||||||||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||||||||||
Al wijzen alle genoemde punten op overeenkomst tussen Over de methode en Walging, er zijn echter twee essentiële verschillen en die zijn doorslaggevend. (1) Bij Descartes is de denkactiviteit zelf een axioma dat niet verder herleid kan worden en dus evident is. Bij Roquentin gaat aan deze reflexieve daad bij tijd en wijle iets vooraf: een rechtstreekse ervaring van het bestaan in de walging zonder tussenkomst van een denkend ik. Het bestaan, het ‘er zijn’ is evident in deze onmiddellijke ervaring van het bewustzijn. Het Sartriaanse cogito is een pseudo-cogito. (2) Bij Descartes is het denken activiteit van een denkend ik, een reflexief bewustzijn. Voor Sartre is de evidentie van ‘ik denk’ meer van betrekking op ‘denk’ dan ‘ik’. Het reflexieve bewustzijn is een bewustzijn van de tweede graad. Er is een primaire vorm van bewustzijn die er aan voorafgaat. Ik kan bijvoorbeeld opgaan in een boek zonder dat ik mijzelf bewust word als ‘ik’ die opga in een boek. De onmiddellijkheid van de ervaring wordt weliswaar doorbroken in de taal, maar dit ‘ik’ is dan louter een grammaticaal ‘ik’ en van een nivo van bewustzijn van de tweede graad. We kunnen nu Sartre's pseudo-cogito herformuleren. Het luidt niet: ‘Ik ben me bewust van die stoel’ maar ‘Er is bewustzijn van die stoel’.Ga naar eindnoot8. | |||||||||||||||||||
4. Walging en de fenomenologieSartre betoont zich in Walging een leerling van E. Husserl (1859-1938), de grondlegger van de fenomenologie. De fenomenologie is een wijsgerige beweging die deel uitmaakt van het zakelijkheidsstreven dat in verschillende domeinen - zoals de kunst en de economie - de jaren na de eerste wereldoorlog kenmerkt. Haar programma laat zich samenvatten in de slagzin: Zurück zu den Sachen selbst. Haar naam ontleent ze aan het van oorsprong Griekse woord fenomeen dat verschijnsel betekent: alles wat zich aan het bewustzijn voordoet, of het nu op ideële dan wel reële wijze is, fantasie of werkelijkheid. Fenomenologie is een poging om de klassieke filosofische tegenstelling tussen idealisme en materialisme te overwinnen. Ze zoekt het wezen der dingen niet in een hogere begripsmatige werkelijkheid - zoals grof genomen het idealisme beoogt - en al evenmin tracht zij iedere ideële realiteit tot louter materie te herleiden. Fenomenologie is in eerste instantie een methode die waarnemingen en denkbeelden, fantasieën en verlangens, kortom alles wat zich aan het bewustzijn voordoet, wil beschrijven zoals ze zijn. Uitgangspunt is de beschrijving van de dingen in ons bewustzijn, maar het gaat er niet om deze fenomenen in hun afzonderlijke bijzonderheden te beschrijven. De vraag naar het wezen der dingen staat centraal: het gaat erom het wezen van de dingen te vatten. Dit gebeurt volgens Husserl langs de weg van de intuïtie en wordt door hem Wesenserschauung genoemd. In Walging komt een groot aantal passages voor die aangemerkt kunnen worden als typisch fenomenologische beschrijvingen. Het dagboek van Antoine Roquentin begint al met de formulering van het denkbeeld dat de dingen om hem heen veranderd zijn - als hij het al niet zelf is - en van de ervaring van walging die ze in zijn handen achterlaten. Het is een gewaarwording die steeds vaker zal terugkeren, maar voorlopig steeds verbonden blijft met de dingen en hun eigenschappen. Tot hij achter deze dingen en hun toevallige eigenschappen de kern van de zaak ontdekt, die gelegen is in wat ik eerder heb aangeduid als de contingentie. Het is een Wesenserschauung die ingeleid wordt met de woorden ‘En plotseling, ineens, wijkt de sluier uiteen en heb ik begrepen, heb ik gezien’ (p. 175). Dan volgt de sleutelpassage van het boek. In een park doet Roquentin door aandachtig de wortel van een kastanjeboom te bekijken, zijn grote ontdekking. En toen opeens was het er, glashelder; het bestaan had zich plotseling van zijn omhulsels ontdaan. Het zag er niet langer ongevaarlijk uit, zoals abstracte categorieën ongevaarlijk zijn. Het was het deeg waaruit de dingen zijn gemaakt, de boomwortel was gekneed uit bestaan. Of laat ik het zo zeggen: de boomwortel, de hekken van het park, de bank, het iele gras van het gazon, dat alles was verdwenen; de verscheidenheid van de dingen, hun eigen karakter was alleen maar schijn, een vernisje. Dat vernisje had losgelaten en er waren wanstaltige weke massa's overgebleven, chaotisch - en naakt, van een angstaanjagende, obscene naaktheid. (p. 176-7) Deze wanstaltige massa's vormen de oorzaak van de wedging. En zonder iets duidelijk onder woorden te brengen, begreep ik dat ik de sleutel van het Bestaan had gevonden, de sleutel van mijn Walging, van mijn eigen leven. Het woord Absurditeit vloeit hem nu vanzelf uit de pen. O hoe kan ik die ervaring in woorden vastleggen? Absurd: de kiezelstenen, de pollen geel gras, de opgedroogde modder, de boom, de hemel en de groene banken. Absurd en onherleidbaar; niets - zelfs geen onverklaarbaar geheimzinnig exces van de natuur - kon zijn aanwezigheid verklaren. (p. 179) In vogelvlucht passeren nu de eigenschappen van de dingen wier gewaarwording Roquentin de afgelopen maanden zo in verwarring bracht, de revue; ik herinner slechts aan het lijdzame verzet van de steen aan het strand. Roquentin heeft het wezen der dingen ‘gezien’ en kan nu noteren: De essentie ligt in de contingentie. Ik bedoel dat per definitie het bestaan geen noodzakelijkheid is. Bestaan is er zijn, meer niet, het bestaande verschijnt, het laat zich ontmoeten, maar afleiden kun je het nooit. Het zal de lezer ondertussen duidelijk zijn dat Sartre met deze | |||||||||||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||||||||||
laatsten de filosofen van het idealisme en het materialisme op het oog heeft. Met deze woorden althans legt hij Roquentin avant la date de apologie van het existentialisme in de mond. | |||||||||||||||||||
5. De status van het ikVoor Husserl ligt het wezen van het bewustzijn hierin dat het intentioneel is. Waarnemingen, begrippen, verlangens enz. zijn altijd gericht op iets. Zien is iets zien, denken is denken aan; verlangen is verlangen naar. Deze intentionaliteit bestaat in wezen uit een gerichtheid op iets wat het bewustzijn zelf niet is. De inhoud van het bewustzijn is ipso facto iets anders dan het bewustzijn zelf. Sartre neemt deze stelling over en maakt haar later tot de hoeksteen van zijn opvatting over de menselijke vrijheid. Hij bouwt voort op Husserl, zoals deze op Descartes. Sartre radicaliseert de intentionaliteit. Roquentin belichaamt Sartres theorie over de intentionaliteit. Hij is geconcipieerd als een ‘leeg bewustzijn’Ga naar eindnoot9., een soort hotelkamer die bij tijd en wijle wordt bewoondGa naar eindnoot10. door een zich ‘ik’ noemende huurder. Als ik tegenwoordig ‘ik’ zeg, lijkt me dat een hol woord. Het lukt me niet goed meer mezelf te voelen, zo vergeten ben ik. Bestaan dat zichzelf voelt bestaan, is het enige werkelijke dat in me is achtergebleven (...) En plotseling vervaagt het Ik, het vervaagt en dan is het ermee gedaan, het dooft uit. (p. 233) De schepping van het eigen ik, de verheerlijking en de vervolmaking van dit unieke artikel vormen het thema van de drie romans die M. Barrès onder de gemeenschappelijke titel Le Culte du Moi van 1888 tot en met 1891 deed verschijnen. Van deze eredienst vormt hier te lande Van Deyssels Het Ik. Heroïsch-Individualistische dagboekbladen (1890-1901) de meest uitgesproken exponent. Onder deze laat-negentiende-eeuwse vormen van hyperindividualisme haalt Sartre het filosofische fundament weg. Want wat voor een vreemd ik presenteert Roquentin de lezer? Hij bezit niet de nodige eigenliefde on zijn Ego te construeren (zoals Stendhal). Hij bezit niets van de held die het heroisch individualisme impliceert. Integendeel, in eigen ogen is hij de lafaard die keer op keer wegvlucht in het verleden. Hij leent zijn ik uit aan Rollebon die hij opnieuw tot leven wil brengen. Hij verwijlt bij de herinneringen aan zijn eigen verleden. Hij bereikt echter slechts het omgekeerde van illustere voorgangers als Marcel Proust: ‘Ik construeer mijn herinneringen aan de hand van mijn heden’. Immers: ‘Tevergeefs probeer ik het kontakt met het verleden te herstellen: het lukt me niet aan mezelf te ontkomen’. (p. 53; ik cursiveer). Men lette op de paradox. In tegenstelling tot de individualist die in heden en verleden speurt naar de eigen waarde, de bijzondere essentie van zijn Ik, kan Roquentin niet in de spiegel kijken zonder een zekere walging te moeten onderdrukken. Over zijn gereflecteerde gelaat: ‘ik kan er geen betekenis aan geven, ik kan er zelfs geen menselijke uitdrukking in herkennen’ (p. 30). Het Ik, aldus Sartre, is evenals het Ik van anderen iets van de wereld. Met andere woorden: ik ben niet wat ik in eigen ogen ben, maar mede wat ik in de ogen van de anderen ben. De blik van de ander is in Sartre's visie bepalend voor het eigen zelf. ‘Mensen die veel in gezelschap van anderen verkeren hebben geleerd om in de spiegel het beeld van zichzelf te zien dat hun vrienden van ze hebben’ (p. 32). Roquentin is niet alleen een Mann ohne Eigenschaften, evenmin heeft hij vrienden. Zijn identiteit is een louter abstracte, zoiets als iemands personalis in de registers van de burgerlijke stand. Het is nu ook duidelijk, waarom. Sartre heeft het personage dat zich ‘ik’, Antoine Roquentin' noemt geconstrueerd als een ‘leeg bewustzijn’. Hij is een moderne Elckerlyc, die de stelling moet bewijzen dat het bewustzijn louter intentionaliteit is. In de aanvang van zijn dagboek buigt Roquentin zich over zijn ervaringen en gewaarwordingen. Deze gaan meestal vooraf aan zijn schrijfactiviteit. Deze laatste bezigheid kan beschouwd worden als een reflexieve handeling waarvan het ik niet alleen het grammaticale maar ook het psychologische subject is (haatgevoelens, wilsbesluiten, herinneringen). Gaandeweg treedt een depersonalisatie op, het ik valt tijdens het schrijven weg en het bewustzijn wordt zich van zichzelf bewust in een heden waarin gewaarwording en ervaring als zodanig worden ervaren. De techniek waarvan Sartre zich bedient is die van een monoloog zonder ik, een soort écriture automatique (schrijfautomatisme). Het bewustzijn ‘verschijnt’ als de relatie tussen de dingen. De reflexieve momenten keren pas enkele bladzijden later terug in het ‘ik denk...’ (p. 240 e.V.). Er is weten van het bewustzijn. Het ziet zichzelf vredig en leeg tussen de muren, bevrijd van de man die het bewoonde, afzichtelijk omdat het niemand is. | |||||||||||||||||||
Geraadpleegde literatuurEncyclopédie de la Pléiade (1974) S. de Beauvoir, La Force de l'Age (dl. 1) V. Brombert, The intellectual hero (1961) B. Delfgaauw, De wijsbegeerte van de 20e eeuw (1957) R. Descartes, Over de methode (1977) Y.-A. Favre, L'Ecrivain et son Moi (1973) G. Idt, La Nausée (1971) J.-P. Sartre, Het Ik is een ding (1978) H.J. Störing, Geschiedenis van de filosofie. Dl. 2 (1959) | |||||||||||||||||||
II1. De existentiefilosofieExistentialisme - de term waarmee Jean-Paul Sartre en Simone de Beauvoir uitsluitend het ideeëncomplex aanduidden waarvan zijzelf de woordvoerders waren - is een van de verschijningsvormen van de existentiefilosofie. Kierkegaard en Nietzsche gelden als de baanbrekers van deze twintigste-eeuwse filosofie, Heidegger en Sartre als haar invloedrijkste representanten. De belangrijkste stellingen van de existentiefilosofie zijn elders vaak genoeg uit de doeken gedaan.Ga naar eindnoot1. Van de existentialistische auteurs - waaronder Albert Camus - is Sartre ongetwijfeld de meest briljante. Als geen ander wist hij zijn denkbeelden in literaire vormen te gieten in een niet | |||||||||||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||||||||||
aflatende stroom van romans, verhalen, toneelstukken, essays en kritieken. Hieraan is waarschijnlijk te danken dat van alle existentialistische denkers de ideeën van Sartre de meeste bekendheid kregen en dat de mythe van een existentialistisch Saint-Germain des Prés in het naoorlogse Parijs kon ontstaan. Sartre heeft in puur wijsgerig opzicht evenwel veel te danken aan Heidegger, zijn Duitse evenknie, en, evenals deze, aan Husserl.
Tot goed begrip van Walging is het onontbeerlijk, even vooruit te lopen op het eerder genoemde L'Etre et le Néant (Het Zijn en het Niets) uit 1943 en enkele kernbegrippen uit dit werk toe te lichten. Dat dit hier in uiterst simplificerende bewoordingen gebeurt, moet uitsluitend worden gezien als een concessie aan de beperkte plaatsruimte. Etre en soi, letterlijk ‘zijn als zodanig’, is de bestaanswijze van een ding. Een kastanjeboom bijvoorbeeld bestaat, tout court. Hij valt samen met zichzelf. Etre pour soi, ‘zijn voor zichzelf’, is de bestaanswijze van een wezen met een bewustzijn. Het is bij uitstek de bestaanswijze van een mens, die zich immers bewust wordt van zijn bestaan. De menselijke vrijheid. Een mens valt nooit samen met zichzelf. Steeds overstijgt hij in het bewustzijn zijn feitelijke en materiële zijn (z'n êrre en soi). Hij vertoeft geestelijk in het verleden of loopt op zichzelf vooruit in de toekomst. Hij maakt plannen, accepteert zijn rol of identificeert zich met zijn ervaringen in het verleden. Maar steeds is het de activiteit van het bewustzijn die het feitelijke achter zich laat en er zich daardoor van bevrijdt. Hoofdzaak is dat de activiteit van het bewustzijn een specifieke structuur heeft (in het voorafgaande onder meer intentionaliteit genoemd) die de menselijke vrijheid voortbrengt. Geworpenheid. In theorie klinkt deze vrijheid heel mooi, maar niemand zal ontkennen dat zij in het dagelijkse leven op talloze manieren geketend is. De naturalistische romankunst heeft zich een halve eeuw lang uitgeput in de beschrijving van determinerende factoren. De feitelijke omstandigheden waarin het individu zijn bestaan en zichzelf aantreft, duidt Heidegger aan met de term Geworfenheit. Het is een beeldspraak die recht doet aan de toevalligheid van de omstandigheden die in het kader van een deterministische werkelijkheidsopvatting vaak als een fataliteit, een noodlot, werd gezien. Het wezen van de enkeling was dan vooraf bepaald en zijn keuzevrijheid beperkt. De keuze. In de existentiefilosofie is het omgekeerd, zij legt juist alle nadruk op de noodzaak van de keuze die voortvloeit uit de vrijheid. Sartre formuleerde als een van de belangrijkste uitgangspunten van het existentialisme, dat het bestaan voorafgaat aan de wezensbepaling. Kenmerkend voor het ‘wezen’ van de mens is, dat hij geen wezen heeft, en voor het ‘wezen’ van de vrijheid dat zij altijd aan iedere wezensbepaling voorafgaat.Ga naar eindnoot2. Wòrden, zichzelf verwezenlijken zijn de enige termen die men voor de mens en zijn vrijheid kan substitueren. Gesitueerdheid. Maar ook voor Sartre wil ‘zijn’ of bestaan zeggen: er zijn (Dasein), d.w.z. gesitueerd zijn in omstandigheden die zich niet laten kiezen, maar die in hun toevalligheid te niet gedaan kunnen worden door de keuze, ook al is het een negatieve. Minder paradoxaal geformuleerd: de vrijheid is een gesitueerde vrijheid. Men kan de omstandigheden waarin men zichzelf aantreft accepteren als een noodlot, maar men kan ze ook verwerpen - zoals de slaaf die in opstand komt tegen zijn lot. Dus niet alleen de omstandigheden bepalen hoe iemand wordt wie en wat hij is. Het zelfontwerp bepaalt mede of en zo ja hoe iemand zichzelf verwezenlijkt. Het zal niemand verbazen dat het verzet, aanvankelijk tegen de burgerlijke moraal, later tegen diezelfde maatschappij, een centrale plaats inneemt in het denken van Sartre. Verantwoordelijkheid. Onbepaaldheid is een wezenstrek van het existentialistische mensbeeld. Voor Sartre is de mens in aanleg niets anders dan wat hij van zichzelf maakt. Dat zou niet het geval zijn wanneer de mensen geschapen waren naar het beeld dat God zich van de mens had gevormd. Sartre sluit echter het bestaan van God uit. Evenmin is er zoiets als een vooraf gegeven menselijke natuur. Er is per saldo geen enkele universele zekerheid waarop de enkeling zich kan beroepen of waarmee hij zijn daden kan rechtvaardigen. Daardoor is hij verantwoordelijk voor wat hij verkiest te zijn. Je bent echter niet vrij om niet te kiezen, omdat niet-kiezen ook een keuze impliceert. Het ontlopen van de volle verantwoordelijkheid analyseert Sartre aan de hand van het begrip ‘kwade trouw’. Authentiek handelen en onwaarachtigheid. Waarachtig handelt degene die zich niet verschuilt achter de omstandigheden om zijn vrijheid te ontlopen. Maar te kwader trouw is degene die in welke feitelijkheid ook een alibi zoekt om de keus te ontlopen waartoe zijn vrijheid hem verplicht. Sartre geeft twee voorbeelden van onwaarachtigheid die het kenmerk is van de manier waarop iemand handelt die de ongemotiveerdheid van het bestaan ontkent. De lafaard zoekt een excuus, bijvoorbeeld op deterministische gronden, om te doen of de vrijheid niet bestaat. Erger is het gesteld met de salauds. De krachtterm die Sartre hier gebruikt duidt in het enkelvoud op een moreel verwerpelijk persoon. Geen scheldwoord ging hem eigenlijk ver genoeg om hen te veroordelen die trachten te bewijzen dat hun bestaan noodzakelijk is. Angst. Maar aan de keuze tussen authentiek handelen en het ontveinzen van de vrijheid gaat nog iets vooraf: de ervaring van de duizelingwekkende verantwoordelijkheid in de angst. Dit is een typisch existentialistische term geworden door de betekenisuitbreiding die Kierkegaard en Heidegger aan het begrip meegaven. Ook bij Sartre ontbreekt hij niet. Hij duidt niet de gangbare betekenis aan van een angst voor iets of iemand, een vrees die gemotiveerd wordt door zijn object. Nee, het gaat deze filosofen om een redeloze angst voor het niets, de gapende leegte die zich opent na het wegvallen van vertrouwde zekerheden. | |||||||||||||||||||
2. Roquentin, personage zonder antecedentenRoquentin is door zijn geestelijke vader ontworpen als een romanfiguur die diens anti-deterministische opvattingen incarneert. Geen fatale hartstocht die hem tot de zedelijke ondergang doemt, geen erfelijke eigenschap die een noodlottig spoor door zijn leven trekt, geen opvoeding die blijvende trauma's heeft achtergelaten in zijn jeugdige ziel. Slechts zijn bestaanswijze als intellectueel vormt een vage aanwijzing voor zijn sociale herkomst uit een burgerlijk milieu, maar over zijn middelen van bestaan wordt discreet gezwegen. Ze vormen zelden stof tot dagboekoverpeinzingen als ze ruim zijn; en dat is bij Roquentin blijkbaar het geval. Met mededelingen over familieleden valt zijn dagboek ons niet lastig. Over zijn jeugd geen woord; hierin is hij de volmaakte tegenhanger van Proust. Aan psychologische zelfontleding langs de weg van introspectie doet hij niet; hij ziet in zijn leven geen enkele samenhang. Freud en diens onderbewuste zijn blijkbaar niet aan hem besteed. Hij heeft vroeger veel gereisd, maar in tegenstelling tot wat we bij andere bereisde auteurs aantreffen (Larbaud, Gide, Malraux) hebben deze globetochten maar weinig sporen achtergelaten. Het verleden glijdt van hem af als het water van een eend. Roquentin is kortom het volmaakt anti-naturalistische personage wegens het ontbreken van enige determinerende factor in zijn antecedenten. In Walging vormt een steentje aan het strand de aanstoot tot een redeloze angst, die Roquentin als het ware overvalt. ‘Niet bang zijn’, noteert hij een poosje later wanneer Rollebon nog steeds de ‘rechtvaardiging van zijn bestaan’ vormt (p. 102). De aanraking van een strandkeitje, een glas, een hand en andere sensaties monden alle uit in de walging waarvan het eigen lichaam het centrum en tevens het object vormt. Deze lange | |||||||||||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||||||||||
weg leidt naar de ontdekking van de contingentie. Daarna is het slechts een kleine stap naar de absurditeit van het bestaan. De walging mag dan het grondgevoel zijn waarin de contingentie van zijn bestaan zich aan Roquentin meedeelt, in de daarmee gepaard gaande angst wordt hij zich gaandeweg bewust van de peilloze afgrond van vrijheid die voor hem gaapt, wanneer hij zijn bestaanszekerheden begint te betwijfelen. Het historisch onderzoek naar Rollebon is dan ook snel van de baan. Rest hem de vraag hoe een mens moet leven die zijn vrijheid ontdekt en daarvoor de volle verantwoordelijkheid wil dragen. Meer dan een romanpersonage van vlees en bloed volgens de traditie van het realisme zien we in Roquentin de allegorische verbeelding van de mens in het algemeen die zich eensklaps aantreft in de verlatenheid van iemand aan wie alle voormalige zekerheden zijn ontvallen. Deze fundamentele verlatenheid is dezelfde als die waarvan Josef K. zich bewust wordt wanneer zijn terechtstelling bijna een feit is. Sartre las Kafka's intrigerende roman tussen de eerste versie en de voltooiing van de tweede van Walging (aanvankelijk Melancholia getiteld). Wat Sartre leert over de absolute vrijheid en de volledige verantwoordelijkheid die bijgevolg op ieders schouders rust, roept regelrechte reminiscenties op aan Het Proces. Vanaf het moment van de aanklacht ontwaakt K. stukje bij beetje uit de sluimertoestand van zijn zekerheden. De inhoud van de tenlastelegging is onbekend. Geen God, wet of instantie op wie hij zich kan beroepen. Wat hij voor waarheid houdt blijkt steeds voor allerlei interpretaties vatbaar te zijn, de tekens die hij meent te ontvangen zijn onderling tegenstrijdig. De verantwoordelijkheid voor de gebeurtenissen zoekt hij nu eens bij anderen te leggen, dan weer in eigen hand te nemen. Telkens opnieuw blijkt achteraf slechts één handelwijze de meest waarachtige, die waarvoor hij zelf de volledige verantwoordelijkheid had willen nemen, zonder daarbij in de zekerheid te verkeren dat die ook de juiste was. Zijn schuld bestaat erin zich zijn vrijheid te ontveinzen en zich te beroepen op rechten en plichten die de verantwoordelijkheid voor zijn daden elders leggen, bij een hogere instantie. In termen van Sartre is K. een lafaard of erger. In Kafka's parabel loopt het slecht af met degene die aan zijn bestaansrecht gaat twijfelen. Het wordt hem eenvoudig ontnomen. In Walging is het omgekeerd. Sartre spreekt het ‘schuldig’ uit over degenen die zich op hun bestaansrecht beroepen, m.n. het establishment en degenen die zijn ideologie rechtvaardigen. Eensluidend echter is Sartre's oordeel over degene die de last van zijn verantwoordelijkheid van de schouders wil wentelen, getuige zijn analyse van de onwaarachtigheid. | |||||||||||||||||||
3. Lafaards en schoften in walgingIn Walging ontbreekt het niet aan figuren die de prototypen van de onwaarachtigheid belichamen. Sprekend voorbeeld van de lafaard is de Autodidact. Hij verdoet zijn tijd met een absurd algemene-ontwikkelingsideaal waaraan hij ficties ontleent als Het Goede, Het Schone, Het Ware en hun ethische imperatieven. Hij onderwerpt zich aan het valse universalisme van de burgerlijke cultuur, door zich haar ideologische uitgangspunten eigen te maken. Hij wordt ons getoond als een deerniswekkend slachtoffer wiens onwetende geest is vergiftigd door het burgerlijk humanisme in de vormen die de auteur laakt bij monde van Roquentin. Dit humanisme vertegenwoordigt de eclectische filosofie waarin de waarde van de mens bij voorbaat vaststaat en gebrouwen is uit een scheutje idealisme, werkelijkheidszin, radikalisme, socialisme, godsdienstigheid en nog meer. De Autodidact is even eenzaam als Roquentin maar hij geeft er zich geen rekenschap van. Hij verschuilt zich achter zijn mensenliefde maar de mensen van vlees en bloed om hem heen ontgaan hem. Weliswaar heeft hij zich aangemeld bij de S.F.I.O., de partij van de democratische socialisten, om in het lot van de onderdrukten te delen. Zijn engagement is even goedbedoeld als vals. Tijdens het mislukte dineetje met Roquentin heeft hij de stelling verdedigd dat er heldhaftigheid schuilt in al onze daden, maar in de bibliotheek geeft hij zich over aan een heimelijk handenspelletje met een minderjarige. Het schandaal dat hij verwekt en de uitwijzing uit zijn boekenparadijs is de zwaarste straf die deze goedwillende zwakkeling kon treffen. Deze passage is verhelderend in twee opzichten. Enerzijds bood zijn ‘zwakheid’ de Autodidact de mogelijkheid, zijn vrijheid om te zetten in een authentieke daad, n.l. zijn pederastische geaardheid te belijden, als een keuze. Maar na de ‘ontdekking’ weet hij geen kwaad van de prins. Anderzijds, als hij zich niet langer kan verbergen achter deze houding, biedt hij zich passief aan als het schuldbewuste slachtoffer van het onverbiddelijke oordeel der anderen. Hij ziet zichzelf door de blik van zijn rechters. Hij legt zich fatalistisch neer bij de vigerende burgerlijke moraal. Een andere verliezer in Walging is meneer Achille. Ook hij zwicht voor de aanmatiging van het oordeel der anderen, geïncarneerd in dokter Rogé, een man van ervaring. Daarmee pleegt hij verraad aan zijn eigen vrijheid. Priesters, rechters, bestuurders en officieren werpen zich op als specialisten omtrent het genus mens. Hun ‘ervaringen’ geven hen in eigen ogen het recht op een oordeel over de anderen, waarbij zij zich beroepen op ‘de menselijke natuur’. Zij ‘kennen de mens alsof zij hem zelf gemaakt hebben’ (p. 98). Dat dit recht hun eigen bestaan rechtvaardigt ten koste van de vrijheid van anderen bleek ten overvloede uit het voorafgaande. Van zulke salauds is een vrij volledige verzameling bijeen gebracht in de portrettengalerij van het Bouvilleaanse museum. De gekonterfeiten behoren allen tot vorige generaties van het stedelijke establishment. De honderdvijftig paar ogen die op Roquentin neerkijken behoorden in vroeger dagen toe aan hen die ‘recht hadden gehad op alles’: leven, macht, rijkdom tot en met de onsterfelijkheid toe (p. 118). Hun blikken rusten op hem als een eenparig oordeel: ‘zelfs de vraag of ik wel recht van bestaan had, werd erdoor aan de orde gesteld’, realiseert hij zich voor het portret van de koopman Pacôme. Ik las in zijn ogen dat hij me rustig en onverbiddelijk veroordeelde. (...) En inderdaad, ik had het me altijd al gerealiseerd: ik had geen recht van bestaan. Mijn komst op de wereld berustte op toeval, ik bestond zoals een steen, een plant of een microbe bestaat. (p. 120) Deze heersersblik in veelvoud maakt duidelijk wie hier de leiders zijn en wie zich tot het voetvolk mogen rekenen. Wanneer Roquentin gezelschap heeft gekregen van een echtpaar waarvan vooral de vrouw zich gevoelig toont voor de strengheid die van de portretten afstraalt: ‘We waren drie soldaten, exercerend in de enorme zaal’. Schril contrasteert dit pantheon van onsterfelijken - voorbeeldige steunpilaren van God, gezin, traditie en vaderland - met de jammerlijke ‘Dood van de vrijgezel’ voor de ingang van de zaal. Roquentin kan zich de waarschuwing ter harte nemen: Ik was geen grootvader, geen vader, zelfs geen echtgenoot. Stemmen deed ik niet, ik betaalde nauwelijks belasting: ik kon me niet laten voorstaan op de rechten van de belastingbetaler, niet op de rechten van de kiezer, zelfs niet op het bescheiden recht als een achtenswaardig mens te worden beschouwd, een recht dat iemand na twintig jaar trouwe dienst toch wel toekomt. Ik begon me in ernst over mijn bestaan te verbazen. Bestond ik eigenlijk wel echt? (p. 123; ik cursiveer) Ik ben wat uitvoeriger op de museumpassage ingegaan om drie redenen. Hij maakt niet alleen duidelijk wie de schoften zijn, maar vooral in welke milieus we ze moeten zoeken. Sartre's pleidooi voor de waarachtigheid is de keerzijde van zijn revolte tegen de moraal van de gezeten burgerij. Bovendien verheldert de passage Sartre's filosofie van de blik. Wordt enerzijds | |||||||||||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||||||||||
de absolute vrijheid in de daad beperkt doordat het zijn in de wereld gesitueerd is, anderzijds stoot zij op natuurlijke grenzen in de vrijheid van de anderen doordat het een ‘zijn voor anderen’ is. Sartre's opvatting is dat mijn oordeel over een ander in aanleg reeds besloten ligt in de blik waarmee ik hem opneem. Zien en gezien worden is de wijze waarop wij een ander tot object maken en zelf geobjectiveerd worden. Roquentin probeert de blikken van de geportretteerden te breken. Hij verwerpt hun morele oordeel en aanvaardt de ongemotiveerdheid van zijn eigen bestaan. Het museum is het domein van de blik bij uitstek. De betekenisoverdracht die aan visuele communicatie eigen is wordt in deze ruimte tot het maximum uitgebuit en krijgt bij Sartre de extra geladenheid mee die in de wisselwerking tussen en soi en pour soi besloten ligt. Zo krijgt de geportretteerde de massiviteit van het ding die in strijd is met het pour soi van de vrijheid. Aan deze pseudo-objectiviteit ontleent hij het gewicht waarmee zijn oordeel de kijker verplettert. Zelfs de manier van schilderen dringt de kijker een visie op die in strijd is met zijn vrijheid, getuige de perspectivische vertekening door middel waarvan de piepkleine Blévigne tot het formaat van de ‘groten’ is opgeblazen. Er is een derde reden om met Roquentin stil te blijven staan in de Bordurin-Renaudas-zaal. De ernst waarmee hij zich over zijn bestaan verbaast in het citaat dat de vorige paragraaf besloot is namelijk in lijnrechte tegenstelling met de levensernst van de geportretteerden. De laatste is de esprit de sérieux die Sartre aan de kaak stelt in zijn analyse van de kwade trouw. | |||||||||||||||||||
4. De kwade trouwIn L'Etre et le Néant besteedt Sartre uitvoerige aandacht aan het verschijnsel van de kwade trouw. De analyse van dit fenomeen, dat we ook kunnen betitelen als een slecht geweten, is gericht tegen de burger wiens geesteshouding wordt aangeduid als esprit de sérieux. De kwade trouw wordt gedefinieerd als de poging om aan de ongemotiveerdheid van het bestaan te ontsnappen, de vrijheid, waartoe men als het ware gedoemd is, te ontkennen. ‘De kwade trouw is het verlangen om te zijn zoals de dingen zijn: vol, massief, volkomen bepaald’.Ga naar eindnoot3. De geesteshouding van levensernst waarmee de geportretteerde leden van de heersende klasse neerblikken op hen van wie zij ook postuum de erkenning van hun bestaansrecht opeisen is een van de vormen waarin de kwade trouw van de bourgeoisie zich aldus Sartre manifesteert. Ook in deze kring treft men natuurlijk de jeugdige rebel tegen de gevestigde orde aan, maar dan is daar de fluwelen handschoen van een Remy Parottin (p. 124) die de onbezonnene als een verloren zoon weer terugvoert naar de patriarchale dis. De Autodidact nam de levensernst van de ideologen van het establishment over uit onwetendheid. Te kwader trouw is hij inzoverre hij zijn eigen vrijheid niet au sérieux neemt en doet wat hij doet omdat het zo hoort. Roquentin echter geeft zich rekenschap van zijn vrijheid door zijn bestaansrecht in twijfel te trekken en daar conclusies aan te verbinden. Wanneer hij de onwaarachtigheid van zijn poging om Rollebon tot nieuw leven te wekken en het zijne daarin te vergeten inziet, zet hij er resoluut een streep onder. Zoals Gilbert Bécaud in het chanson Et maintenant, vraagt hij zich, met handen vol vrijheid, af: ‘Wat moet ik beginnen?’ (p. 139). De gewezen historicus projecteert zichzelf in de toekomst als romancier. Slechts in de kunst zijn essenties mogelijk waaraan het bestaan zich onderwerpt. Al eerder had hij op een andere manier afstand van het verleden gedaan, namelijk door de Autodidact zijn herinneringen en reiservaringen te weigeren. Er is echter een personage wier verleden met het zijne verbonden is en van wie tot dusverre nog geen sprake is geweest: Anny. Tot de vaste reisattributen van deze gewezen actrice, met wie Roquentin een verhouding heeft gehad, behoort een Geschiedenis van Frankrijk, verlucht met platen die op een theatrale wijze historische hoogtepunten in beeld brengen, bijvoorbeeld de dood van Hendrik II. Voor haar zijn dit unieke gebeurtenissen, bevoorrechte situaties waaraan alle andere hun bestaansrecht ontlenen. Op analoge wijze probeert zij uit haar eigen leven het materiaal te putten om een aantal volmaakte momenten tot stand te brengen. Op het toneel lukt dit slechts voor anderen. De ontdekking die Roquentin bevrijdt van zijn onwaarachtige poging het leven een zin te geven wordt gespiegeld in de ervaring van Anny dat er geen verschil is tussen unieke gebeurtenissen en minder bevoorrechte momenten: ‘Ik ben altijd dezelfde taaie kleverige substantie’ (p. 207). Zij geeft de brui aan haar stiel en bevrijdt zich van de hartstochten die de bevoorrechtheid van haar volmaakte ogenblikken uitmaakten. Er vindt een empathisch gesprek plaats tussen Roquentin en Anny die tot niet meer bereid lijkt dan voor hem een plaats in haar verleden in te ruimen. De oplossing waarmee deze ouder wordende vrouw de leegte van de vrijheid tracht te vullen - wat reizen en wat liaisons - kan haarzelf nauwelijks en Roquentin helemaal niet overtuigen. ‘Zij laten elkaar vrij’ is per saldo de beste omschrijving van de mogelijkheid tot liefde die Sartre de lezer voorstelt. Ieder is alleen met zijn bestaan. Anny deserteert naar het kamp van de koppels, uit angst voor de eenzaamheid. Roquentin aanvaardt deze filosofische grondsituatie. | |||||||||||||||||||
Is er nog heil?Achtereenvolgens constateerden we het echec van Roquentin's ambities, het failliet van het humanisme van de Autodidact, de schipbreuk van Anny's geprivilegieerde situaties en de kwade trouw van het establishment. Roquentin: ‘Ik ben vrij, ik heb geen enkele reden meer om te leven’ (p. 215).Ga naar eindnoot4. Anny: ‘Overleef ik mezelf dan?’ (p. 208). Roquentin zoekt zijn heil in de kunst, daartoe geïnspireerd door zijn favoriete lied, een jazzmelodie, dat hij bij voorkeur laat draaien in een café. De pure essentie die in het leven ontbreekt maar in de kunst bestaansvoorwaarde is, tracht hij te bereiken in het verhalende genre: een roman. Eén aspect is tot nu toe ten onrechte buiten beschouwing gebleven: de bijzondere opvatting van de tijd in de existentiefilosofie. | |||||||||||||||||||
5. Het bestaan: een eeuwigdurend hedenIn de paragraaf over de ideeënroman stonden we uitvoerig stil bij Roquentins ontdekking van de contingentie. Hij ontsluierde het raadsel van het bestaan. Aan dit bestaan gaat niets vooraf. Het is absurd; het is een zijn zonder zin. Het is een eeuwigdurend heden. ‘Angstig keek ik om me heen: heden, alleen maar heden’. (p. 136) Aan de ontdekking van de contingentie gaat de ontmaskering van de tijd vooraf. De tijd is een van de grondthema's van Walging. In diverse fenomenologische beschrijvingen en wijsgerige analyses buigt Roquentin zich over onderwerpen als het verleden, het avontuur, de ervaring, het verhalende genre en de muziek. Al deze passages vormen samen een thematische streng die de onomkeerbaarheid van de tijd tot onderwerp heeft. Met andere woorden, het heden is de enige dimensie van het bestaan. Roquentin houdt zich beroepshalve met het verleden bezig, maar zijn onderzoek leidt tot een ontgoocheling: het verleden onttrekt zich aan iedere poging tot reconstructie. Zelf heeft hij niet eens een verleden, alleen maar verhalen die de plaats innemen van zijn herinneringen. Ik construeer mijn herinneringen aan de hand van mijn heden. Ik ben in het heden geworpen en verlaten. Tevergeefs probeer ik het verleden weer op te zoeken. Ik kan niet aan mezelf ontsnappen. (p. 53) | |||||||||||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||||||||||
Ook de avonturen die hij de Autodidact weigert te vertellen, blijken na analyse hun bestaansrecht slechts te ontlenen aan een reconstructie achteraf. Het gevoel van avontuur is tegen jezelf zeggen: dit is het begin van iets. Maar dit begin heeft alleen betekenis door zijn einde. Het gevoel van avontuur, de poging om ieder moment vast te houden wordt ontmaskerd als het besef van de onomkeerbaarheid van de tijd (p. 83). De tijd heeft voor Roquentin niet alleen zijn toekomstdimensie verloren, ook het verleden blijkt een fictie; het zet zich niet vast in het geheugen maar in de dingen, zoals in de brief van Anny. Telkens en telkens ontwaakt hij weer in het heden. Bestaan is te veel zijn, zijn zonder zin. Te kwader trouw zijn lieden als de dokter: ‘hij heeft altijd feilloos geweten hoe hij zijn verleden moet vasthouden en gebruiken: hij heeft het volgestopt met stro en opgezet, dat is alles, hij maakt er ervaring van waar vrouwen en jonge mensen hun voordeel mee kunnen doen’ (p. 98). Dezulken trachten achteraf hun leven een zin te geven door het verleden te reconstrueren tot een stroom van waardevolle ervaringen, Priesters, artsen, magistraten, zij hebben van de ervaring hun beroep gemaakt. Deze lieden hebben niet voor niets geleefd, iets dat ouders hun kinderen altijd graag doen geloven. | |||||||||||||||||||
6. Het verhalende genre en de muziekDe analyse van het wezen van het avontuur brengt Roquentin tot een ontleding van het verhalende genre. Om van het meest alledaagse voorval een avontuur te maken hoeft iemand het alleen maar te gaan vertellen, (p. 60) Alleen dan krijgen de gebeurtenissen een begin en een einde. In het gevoel van avontuur creëert iemand voor zichzelf een kunstmatig begin. In werkelijkheid is het andersom: men kan het begin van de gebeurtenissen pas reconstrueren als het avontuur al is afgelopen. Wanneer je leeft gebeurt er niets. De dekors wisselen, mensen komen en gaan, dat is alles. Er is nooit een duidelijk begin. De dagen rijgen zich aaneen zonder dat er enig systeem in te ontdekken valt, een eindeloze monotone opeenvolging (...) Maandag, dinsdag, woensdag. April, mei, juni, 1924, 1925, 1926. Dat is leven. Maar als je je leven vertelt, verandert alles. Alleen merkt niemand die verandering op. Het bewijs daarvoor is dat men spreekt van ware verhalen. Alsof die er zijn: waar gebeurde verhalen. De gebeurtenissen volgen elkaar op in één richting, en wij vertellen ze in omgekeerde volgorde. Het lijkt alsof je bij het begin begint. ‘Het gebeurde in 1922, op een mooie herfstavond. Ik was klerk bij een notaris in Marommes’. Maar eigenlijk ben je bij het einde begonnen. Het einde is al onzichtbaar aanwezig, door het einde krijgen die paar woorden het gewicht en de waarde van een begin. (p. 61) In de literatuurbeschouwing die uitgaat van de autonomie van het literaire werk is het verhaal een ‘wereld in woorden’ waarin ieder element zinvol deel uitmaakt van de structuur van het geheel. Roquentin eindigt deze belangwekkende passage die, in tegenstelling tot Sartre's latere opvatting, neergelegd in Qu'est-ce que la littérature (1948; (Wat is literatuur, 1968), de autonomie van het kunstwerk bevestigt, met de verzuchting: Ik heb altijd gewild dat de momenten van mijn leven elkaar zouden opvolgen, zich aaneenrijgen tot een leven dat je niet gauw zou vergeten. Men kan evengoed proberen de tijd op zijn staart te trappen, (p. 62) Historisch onderzoek, ervaring of avontuur: het zijn allemaal pogingen om de tijd op zijn staart te trappen, het verleden vast te houden, het bestaan een zin te geven. Zin, essentie is echter alleen mogelijk in de zelfheerlijke, door mensen gecreëerde wereld van de kunst. Een verhaal rangschikt de feiten, omstandigheden en gebeurtenissen naar een doelbewust gekozen einde. In werkelijkheid is ieder einde onwillekeurig. Roquentin heeft geen verleden en ziet af van pogingen om het te reconstrueren. Telkens ontwaakt hij in het heden: Ik was vergeten, eenzaam achtergebleven in het heden, Aan het begin van zijn relaas vertelt Roquentin over een merkwaardige ervaring met een steentje aan het strand. Jongens die daar spelen keilen steentjes over het water. Hij wil hetzelfde doen maar laat het steentje onwillekeurig vallen. De gebeurtenis is, zoals in elk goed verhaal, achteraf zinvol. Het steentje is een beeld van het bestaan: teruggeworpen, achtergelaten in het heden. De woorden vertalen letterlijk wat Heidegger noemt Geworfenheit des Daseins: geworpen zijn in het bestaan. En aangezien dit bestaan louter een vormloos heden is: geworpen zijn in het heden. Sartre staat haaks op Proust. Het zijn bij Sartre is een zijn dat ontwaakt in het bestaan, afgesneden van zijn verleden, zonder mogelijkheid, de verloren tijd te hervinden, voor altijd beroofd van wat zijn wezen vormde.Ga naar eindnoot6. Het enige heilmiddel tegen de tijd bestaat in de essentie van een verhaal of van een lied. ‘Maar dit is er, je kunt niet zeggen dat het bestaat’ (p. 145, cursiveringen van mij). Tegenover de weekheid van het bestaan plaatst Sartre de helderheid van de muziek. De tijd is daarin verzelfstandigd tot een ritmisch opgebouwde reeks momenten tussen een begin en een eind. Hij is de substantie zelf van de muziek. De negerin die Roquentin's geliefde ragtime zingt ‘bestaat niet (...) Zij is’, (p. 239; eerste cursivering van mij). Het lied dat zij zingt begint aldus: Some of these days... |
|