Elly de Waard
In memoriam patris
Er is geen leidende gedachte, geen betekenis,
Ik laat mij schrijlings drijven op mijn schrift
Dat zich van regels tot in drup
Het water rept zich ruggelings naar zee
Die zelf weer stroomt en van haar deining leeft,
Zij heeft geen doel, zij voert niets met zich mee,
Het is haar reis die telt en die geen einde heeft.
Ruimte is woest en ledig, maar de tijd
Heeft zich verfijnd in al zijn eindigheid.
Het verleden groeit, de toekomst is ver heen,
Verweesd besef, dat zich van ruimte heeft vervreemd.
Dood sloeg hem, trof hem, midden op de dag,
De vuist die zich in onze ribben balt, het hart,
Werd zelf geraakt met een directe slag,
Dood trof hem in het midden van het hart.
Dood is geen wezen, het is een proces,
Omwoelde naald van tijd die tol betaalt aan ruimte,
De boot is stuurloos en wij hebben geen kompas,
Ons frêle leven kent allang geen haven meer.
Het kraken van de balken onder vorst
Wrikt een sekonde uit het uurwerk los
Van tijd en op de witte stranden van mijn bed, mijn ledigheid,
Heeft het getij een menigte van dingen afgezet:
Post, boeken, een laatste sigaret,
Schelp van een asbak, het is eb,
Ook in het seizoen, de kou vriest
Scherpe randen aan ontberingen van nu en toen.
Het spoor waarlangs ons leven loopt
Van wat onverhoopt zich aan ons voordoet,
Het gaat er om ze te herkennen.
In elk geval een vreemdeling
Is deze nacht, van wie de mantelzomen met
Elektrisch licht zijn afgezet
En uit zijn zakken steekt herinnering.
De kaarsen tillen een smal span
Onder het gewicht waarvan zij krimpen,
Van voedend licht gaan zij voorgoed
Tot het altijd hongerige duister in.
De adem van de schepping reikt
Tot ver voorbij het leven heen,
Soms concentreert zij zich tot geest,
Dan blaast zij zich tot stof weer uit.
Een grilligheid is zij, een capriool,
Er is geen troost, er is geen zin
Dan deel te nemen aan die scheppingsdrift
En mee te scheppen tegen alle klippen op.
Wie weegt de woorden, wie
IJkt het gewicht, waarnaar het wegen
Van die schaal wordt afgericht? Patriarchaal?
Ik zoek een taal, niet vaderlijk, maar volks
En met Latijn geadeld: Moedertaal.
En langs mijn keukenraam zeilt hoog en donker
Een cypres over de oceaan die buiten is
En trekt de nachtelijke stilte aan.
En niemand wil, als hij het mocht,
Een ander leven dan het zijne of
Een andere tijd en niemand wil
Het ook ooit overdoen, hoe dierbaar
Hij ook denkt dat het hem lijkt,
En wie het spijkerschrift van sterren leest
En niet bij machte is het te vertalen
In hiëroglyfen van de menselijke geest
Haast zich alleen als uitgestorven dieren
In wolken langs de horizon nog
Naar zijn ondergang, maar het is dezelfde lucht
Boven Hoogovens of Hoechst
Waarin bij avond zich verheft
Het schisma van de wisseling blijft ongeheeld
En aangetreden aan die grens staan tot
Ver zichtbaar in het verleden
Andere figuren, allen dood.
En in de heldere, haveloze nacht
Wil ik er uit en ik sta op.
Ik was het zweet dat ik vergoot
Op je begrafenis, vader, uit mijn hemd,
Denk aan mijn eigen dood,
God weet hoe weinig ver nog.
En zij, van wie ik houd en die nog leeft,
Zij knielt en ik kijk op haar hoofd
Terwijl ze mijn manchetten knoopt -
|
|