wie de belangrijkste literaire criticus van de laatste jaren is geweest. Geen duidelijker bewijs van de opvallende plaats die hij heeft ingenomen dan het feit dat er, nauwelijks twee jaar na zijn dood, al een Nederlandse hagiografie over Barthes verschenen is, van de hand van Henk Hillenaar (goed geschreven, heel informatief), uitgegeven in de Puntkomma-reeks van Van Gorcum, Assen. Het boekje, dat als ondertitel ‘Existentialisme, semiotiek, psycho-analyse’ heeft, stelt de lezer voor de vraag: was Barthes een literair criticus? Zo nee, wat was hij dan wel? Een filosoof, een semioticus, een columnist, een literator? Hoe moet je zo iemand noemen? Wat rechtvaardigt om hem als literair criticus te beschouwen is dat hij een boeiende serie analyses van de stukken van Racine heeft geschreven (Sur Racine, 1963). Hij heeft de handschoen van Picard opgenomen en neergeschreven wat volgens hem de literaire kritiek moet doen en laten, in Critique et vérité, 1966. Hij heeft een saaie, eigenaardige, maar wel unieke structuuranalyse gemaakt van een verhaal van Balzac (S/Z, 1970). Hij heeft geschreven over Sade, Bataille, over Sollers, over literatuur in het algemeen, allerhande ‘essais critiques’. Hij stopte zo veel snelverworven methodologie in zijn teksten dat de verleiding kon ontstaan om hem een literatuurwetenschapper te noemen. Hij schreef geleerde inleidingen, in de semiologie (in Frankrijk wordt de semiotiek nog dikwijls zo genoemd), in de structuuranalyse van verhalen. Hij werd door anderen als de paus van het structuralisme beschouwd; hij deinsde er zelf trouwens niet voor terug om over ‘de structuralistische mens’ te spreken. En dan schreef hij nog over kleinburgerlijke ideologieën, over mode, over de Tour de France, over fotografie, over Japan, over verliefdheid en versieren. O, alles wel op heel gesofistikeerde wijze.
Wat deze ongebreidelde schrijfactiviteit in ieder geval duidelijk maakt: het object van de literaire criticus, als we hem toch nog even zo blijven noemen, ligt niet gevangen binnen de grenzen van een oeuvre dat met één schrijversnaam kan worden aangeduid, zelfs niet binnen de grenzen van de literatuur zelf.
Barthes kan goed als voorman van de ‘nouvelle critique’ worden beschouwd, niet alleen omdat hij mogelijkerwijs de interessantste bijdrage aan de literaire kritiek in Frankrijk van de laatste vijftien jaar heeft geleverd (daarover valt uiteraard te twisten), maar vooral omdat hij zo representatief is. Zelfs zijn carrière is dat. Hij begon als een dissident, in een buiten-universitaire positie. Maar al heel spoedig, al in het begin van de zestiger jaren, wordt hij in het universitaire bedrijf geïntegreerd. In 1961 is hij hoogleraar, directeur d'études, aan de Ecole Pratique des Hautes Etudes, een supergeleerde die alleen onderzoek hoeft te doen en te begeleiden. Todorov bijvoorbeeld heeft voor Barthes zijn thèse de troisième cycle geschreven(een goede, gepubliceerd onder de titel Littérature et signification). In 1977 bereikt Barthes het allerhoogste. Hij wordt hoogleraar aan het Collège de France. Een aantal van zijn boeken zijn aan Franse universiteiten dan al geruime tijd verplichte lectuur. Maar de ‘nouvelle critique’ heeft niet alleen de universiteit stormenderhand veroverd. Zeker, vooral studenten, ook buiten de letterenfaculteit, spreken heden ten dage een soort Barthiaans waarvan het eenvoudigste herkenningsteken is: het beginnen van vrijwel iedere zin met ‘au niveau de...’. Dit taalkundig kenmerk van de invloed van de ‘nouvelle critique’ heeft zich in heel het maatschappelijk leven binnengedrongen, en Franse artsen zijn er al aan gewend dat hun patiënten maagpijn niet meer melden met ‘mal à l'estomac’ maar met ‘mal au niveau de l'estomac’.
Osmose tussen literaire kritiek en werkelijkheid, osmose tussen literatuurbeschouwing in universiteit en in de rest van de wereld. Het zijn verschijnselen die ontegenzeggelijk bij de ‘nouvelle critique’ horen maar er toch niet echt specifiek voor zijn, omdat het algemeen maatschappelijke en culturele tendensen zijn. Het is trouwens niet eenvoudig om een of ander kenmerk te noemen, dat op de nieuwe stroming in zijn geheel van toepassing is. Daarvoor dekt de benaming ‘nouvelle critique’, die niet erg lang in zwang is geweest, een te ongelijksoortige lading. Drie à vier benaderingswijzen worden er toe gerekend, ook al lijken ze weinig met elkaar te maken te hebben.
Om te beginnen is er een die het meest bij de traditie lijkt aan te sluiten, zeker voor wie er nu, in 1982, naar terugkijkt. Dat is de intuitieve kritiek, die over het bestudeerde werk als het ware een nieuw kunstwerk, bijna een gedicht soms, neerlegt om er (misschien) een onverwachte schittering aan te geven. Dat leverde vaak meeslepende teksten op, van Georges Poulet bijvoorbeeld, of vooral van Jean-Pierre Richard. Karakteristiek voor dit soort literatuurbenadering is de methodologische onafhankelijkheid. Er wordt geen leentjebuur gespeeld bij niet-literaire disciplines. Je kunt het ook methodologische mistigheid noemen. In ieder geval kunnen dit soort studies moeilijk als modelmatig worden beschouwd. Wat Richard kon kon Richard alleen.
Methodologisch leentjebuur was wel het kenmerk van de stromingen in de ‘nouvelle critique’: psychokritiek en structuralisme. Er ontstond in de jaren zestig in Frankrijk, binnen de literatuurstudie, een explosie van geestdrift voor wetenschappelijke theorieën die met de letterkunde slechts een zijdelings verband hadden. De belangrijkste werden geleverd door psychoanalyse en algemene taalwetenschap. Die theorieën kwamen veelal uit het buitenland. Men kan zich afvragen waar die ontvankelijkheid voor wat zich over de grenzen voordeed ineens vandaan kwam; in dit opzicht had de Franse literatuurstudie nooit bijzonder uitgeblonken. Openleggers van stukken buitenland hebben hierbij een rol gespeeld. Die moeten er in Frankrijk zijn, zoals aan het eind van de 19e eeuw de vicomte de Vogüé er was, een ambassade-secretaris in St. Petersburg, aan wie de Fransen de kennismaking met de grote Russische romanschrijvers te denken hebben. Het buitenland begint in Frankrijk te bestaan als het er in slaagt zijn teksten in het Frans vertaald te krijgen. Dan treedt soms ook een vlammend Phoenix-effect op. Zo zijn Freud en Chomsky, de een wat vlugger dan de ander, beiden voor een tweede maal geboren in Parijs.
De psychokritiek zweert bij Freud en gaat de literaire tekst met psychoanalytische concepten te lijf. Picard heeft zich daarover vrolijk gemaakt, speciaal over de kritische arbeid van Jean-Paul Weber. Moeilijk was dat niet; er was nogal wat malligheid te diepen uit de resultaten van Webers woelen. Het wit in Valéry's ‘Cimetière marin’ voerde hij terug naar een moederborstobsessie. Iemand die niet erg in Freud is, zoals ik, kan in de verleiding komen om met dit badwater een geheel kind weg te gooien, zelfs een trendsettend oerwerk als Charles Mauron, Des métaphores obsédantes au mythe personnel (1963), maar daar kun je van worden afgebracht door het kostelijke pleidooi te lezen dat Han Verhoeff voor de psychokritiek heeft geschreven, De Januskop van Oedipus. Over literatuur en psychoanalyse (van Gorcum, 1981).
De invloedrijkste stroming binnen de nieuwe kritiek is die van de structuralisten, zoals ze eerst, of semiologen, zoals ze later genoemd zijn. Barthes is hun voorman; hij was ook de oudste. De anderen, Todorov, Kristeva, Sollers, Genette, zijn de jongste wolven, inmiddels tot establishment geworden. Zij hebben tijdschriften, die half literair half wetenschappelijk van karakter zijn: Tel Quel, Communications, Langages, Poétique, en zelfs al hun schisma's. Zo heeft zich van Tel Quel een nieuwe groep afgesplitst, rond Change. Wie mee wil tellen zorgt dat hij iets in deze tijdschriften gepubliceerd krijgt. Lukt het niet, geen nood, want ook in de andere, bijvoorbeeld Littérature, wordt op vergelijkbare wijze geschreven, behalve misschien in de aloude Revue des sciences humaines, desondanks still going strong. De voornaamste impuls voor deze stroming is gekomen van de algemene taalwetenschap: Saussure, de Praagse structuralisten, Hjelmslev en, in mindere mate, Martinet. Daarbij kwam de ontdekking van de Russische formalisten, van wie Todorov in 1965 een aantal vertaalde artikelen bijeenbracht in Théorie de la littérature. En ook de herontdekking van de oude retoriek, waarvoor buiten Frankrijk de Luikse groep ‘Mu’ en, in Amsterdam, Kibédi Varga zich sterk maakten.