Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 93]
| |
Jacques Kruithof
| |
2Ik wilde dat legendarische periodiek wel eens met eigen ogen bekijken, en ik koos het ‘tweede deel’, de tweede jaargang, om eventuele kinderziekten te vermijden. Het eerste nummer daarvan opende met een Kortbondig Verhaal van 't voorgevallene met de Jesuiten in Portugal, een fragment uit de inleiding op onlangs uitgegeven pauselijke en Portugese documenten over een geruchtmakende kwestie, voor de vaderlandse lezer vertaald. Daarop volgde een bespreking van het Burgerlyk Rechtsgeleerd, Notariaal en Koopmans Handboek, dat ook voor leken uiterst leerzaam bevonden wordt. Het welzijn van de lezer werd verder bevorderd door de vertaling van een bericht dat de Engelse arts John Parsons had geschreven over een Geneesmiddel tegen de Dolle-honds-beet (strooi ‘gemeen zout’ in de wond, dat helpt). Een zekere A.L. leverde een Beschryving der uitgestrektheid van Palestina in Lengte en Breedte, met kaarten, vervolgens kon de lezer zich vermeien in een artikel getiteld: Het Dy-been kan, door een uiterlyke oorzaak, ontwrigt, en wederom hersteld worden, waarna ene A.M. hem onderrichtte omtrent De verworpene Annihilatio Ultimi Termini, als een qualyk verzonne Konstgreep der Wiskonstenaren, nopens de Arithmetica Infinitorum. Wie dit betoog, met alle sommen die er in staan, wel bekomen was, kon zich dan laven aan de vertaalde Bedenkingen over Gods goedheid, en 's Menschen verpligting tot Dankbaarheid, van Samuel Boum. Achtereenvolgens politiek, rechten, medicijnen, aardrijkskunde, wiskunde en godgeleerdheid - het lijkt meer op een blad voor de universele mens dan op een literair tijdschrift. Zo'n tien jaar geleden heeft er nog eens een preek van pater Van Kilsdonk in Raam gestaan; beschouwingen over politiek en over andere onderwerpen dan kunst en literatuur duiken van tijd tot tijd wel op, en De Gids (maar dat blad is natuurlijk een buitenbeentje) heeft afleveringen gewijd aan dood, dorp, ziekte, enzovoorts. In het algemeen is een dergelijke reeks specialistische bijdragen in een enkel nummer van een literair tijdschrift nu ondenkbaar. Het zou er zijn gezicht mee verliezen, want het bestaat dankzij zijn eigen specialiteit. De Vaderlandsche Letter-oefeningen kenden nog een rubriek, uit een kleinere letter gezet, onder de titel: ‘Vrijmoedige aanmerkingen over de Nederduitsche werken en schriften, die onlangs uitgegeven zyn’. In dit eerste nummer gaat het over twee uit het Engels vertaalde tractaten: Het leeven Gods in des Menschen Ziele, en Verhandeling van den aanvang en voortgang van het geestelyke leeven. Daarna passeert de revue Het Leven van Juffrouwe Sidney Bidulph, uit haare eigenhandige aantekeningen opgemaakt, een roman uit de school van Samuel Richardson, ook al een vertaling. Tenslotte viel de lezer te beurt het Vervolg van het Berigt van Papieren, rakende de zaak van den Heer van Haren: een in vele afleveringen voorkomend overzicht van wat er voor en tegen Onno Zwier van Haren in pamfletten was aangevoerd - de affaire is door Du Perrons Schandaal in Holland bekend gebleven. Opnieuw zijn dat amper dingen waar een literair tijdschrift vandaag mee voor den dag zou willen komen, en in de rest van de jaargang staat bijzonder weinig dat enige verwantschap zichtbaar maakt. Goed, de Drie Dichtproeven van Kom. Elzevier worden gerecenseerd, en er is een soort essay over De Noodzaaklykheid en Nutheid van Gezelschap voor Lieden van Letteroefening, maar verder is het theologie, geschiedenis, zedenleer, logica, geneeskunde, geografie, natuurkunde wat de klok slaat. De luttele dichtwerken en romans die besproken worden, krijgen niet meer aandacht en ruimte dan leerzame werkjes voor de jeugd, of proefnemingen met opium op levende en stervende dieren. Als bladvulling dienen anecdoten (zoals een Merkwaardig geval van een Opstopping van de Pis en een dito van de Afgang, die inderdaad hoogst curieus zijn). Voor brochures over een recente conjunctie van Venus en de zon is er evenveel plaats als voor de toenmalige stuiversroman. De Berugte Leydenaar bij voorbeeld, met ‘de wonderlyke gevallen van Kleine Gerrit’ (uit 1761), valt een vinnige bespreking ten deel: Dit is een zeer gemeene Roman, die niets behelst dan fieltestukken, zonder geestigheid in een siegten styl verhaald; en behoort onder die Schriften, welke, voor zo ver ze gelezen worden, meerendeels ten nadeele der goede zeden strekken. | |
[pagina 94]
| |
Vrijwel alle bijdragen zijn naamloos; het tijdschrift bevat een register op zaken en op besproken werken. Op school hadden ze het bij het verkeerde einde: de Letteroefeningen anno 1762 waren geen literair tijdschrift. Het blad vertoonde de trekken van de geleerde Boekzaal-publikaties uit de voorafgaande periode, en van de eeuw die de encyclopedie bedacht; het is evengoed nazaat als voorloper. Niettemin gaat deze onderneming van Cornelis Loosjes in de literatuurgeschiedenis voor iets betrekkelijk nieuws door, en zo heeft het de schijn dat er al in de achttiende eeuw een afzonderlijke literaire publiciteit bestond, met een eigen, ‘gereserveerd’ medium, het tijdschrift. | |
3Op De Recensent, ook der Recensenten moet je in de Amsterdamse Universiteitsbibliotheek weer een dag wachten, maar de titel belooft iets moderners dan de Letter-oefeningen, en dat loont de moeite. Het tweede deel van dit blad, de jaargang 1807, opent met een bespreking van Jesaïas vertaald en opgehelderd, tweede stuk, door de fameuze J.H. van der Palm, en een van het Godsdienstig Bijbelsch Huisboek, naar het Duits van G.F. Seiler, allebei nog uit 1805. De volgende recensie geldt H.C. Serruriers Onderwijs in den Godsdienst voor jonge lieden, van 1806, en dan pas komt er werelds werk aan de orde. Eerst Icti, Carmina, neolatijnse gedichten in herdruk van J.H. Hoeuftt, daarna de Reis door Holland, in het Jaar 1806 van een Fransman, en eindelijk het verhaal over een schipbreuk, uit de mond van Britse zeelieden opgetekend. Om degelijk te besluiten bespreekt De Recensent als laatste de vertaling Jesus, Boek voor kinders, van de Duitser E.H. Albrecht. Nòg lijkt het niet bijster op het literaire tijdschrift dat wij kennen, maar De Recensent neemt geen gedeelten meer op uit al lang en breed verschenen boeken, en bepaalt zich kennelijk tot de godgeleerdheid en de eigenlijke letteren. Dus niet langer verhandelingen over gezwellen, juristerij of algebra: dit is, gespecialiseerder dan de Letter-oefeningen van ruim veertig jaar te voren, een blad voor de ware alfa's. Er zijn twee aardig getitelde rubrieken: ‘Boeken, die niet hadden behooren vertaald of gedrukt te worden’ (opvallende volgorde), en ‘Antikritiek’, oftwel: ‘een verzameling van eenige in het oog lopende misslagen, uit de voornaamste Hollandsche geleerde Tijdschriften’. De afdeling ‘Mengelwerk’ omvat een levensbericht over de dichter J.P. Kleyn, plus een handvol anecdoten. Latere nummers zijn weer gevuld met beoordelingen van godvrezende en geschiedkundige werken, van vertaalde romans, van de evangelische gezangen (die jammer genoeg niet mooi zijn uitgegeven), van populair-wetenschappelijke teksten, en van schoolboekjes als het Nieuw Spel- of Leesboekje van de heer Nic. (‘Brave Hendrik’) Anslijn. Daartussen heeft de literatuur, in de moderne betekenis van het woord, een veel groter aandeel dan in het oudere tijdschrift. De Brieven aan Sophie van Rhijnvis Feith worden behandeld, poëzie van Elizabeth Maria Post en de Historie van Mejuffrouw Susanna Bronkhorst krijgen een bespreking - dat boek van Adriaan Loosjes haalt de pagina's hoewel de recensent met nadruk betuigt dat hij niet van romans houdt: die bederven immers de zeden maar. In het ‘Mengelwerk’ vind je nog Iets over Homerus, en het enige ‘scheppende’ werk dat in deze tijdschriften te bekennen valt, een ‘dichtstukje’ onder de titel Maagdelijke Zegepraal. | |
4Uit dit steekproefje laat zich de veronderstelling afleiden dat het ‘literaire’ tijdschrift van de achttiende en de vroege negentiende eeuw een heel andere functie vervulde dan het huidige. De Letter-oefeningen voorzagen de intekenaar van signalementen, waren ‘boekennieuws’ voor de algemeen ontwikkelde lezer, en denkelijk voor de boekhandelaar. De Recensent bleef binnen de republiek der letteren, nog naar de geest der eeuw door predikanten bestierd, maar was ook een periodiek dat allereerst melding maakte van wat verschenen was: het nam slechts mondjesmaat ongepubliceerd werk op - wat nú juist de voornaamste taak van een modern tijdschrift is. De voorlopers van het literaire tijdschrift waren nieuwsbladen, en hun nieuws bestond in het uitkomen van een boek, de intrede van een tekst in de openbaarheid. Het komt zelden of nooit voor dat de criticus die in deze tijd in een literair blad een boek bespreekt, het bestaan ervan voor zijn lezers onthult. Dat doen de krant en het weekblad, de recensie, de reclame, en de aankondigingsrubrieken. Het literaire tijdschrift annonceert niet meer; waarschijnlijk daardoor bekreunt geen enkele redactie zich ernstig om boekbeoordelingen, of doet merkbaar pogingen om in de kritieken volledigheid na te streven, of er voor het minst systeem in te brengen. Een literair tijdschrift ontleent sinds jaar en dag zijn identiteit aan de gedichten en verhalen die het opneemt, aan zijn essays en polemieken, en niet, of pas in de laatste plaats, aan zijn kritiek. Dat gold feitelijk al in 1885 voor De Nieuwe Gids. Dat blad stond voor een richting in de wordende literatuur, en meer dan door de kronieken van Willem Kloos maakte het daar de ‘Beweging van Tachtig’ van, door de verzen en prozastukken die het het licht deed zien. Het bedoelde niet eenvoudig te berichten dat er een boekwerk verschenen was, om het even van mr. Joan Bohl of van Albert Verwey, het wilde zelf teksten openbaren in de samenhang van zijn voorkeur en partijdigheid. Het stelde zich dus in dienst van een bepaalde produktie; het gaf zelf uit, en repte uitsluitend van andere uitgaven om zijn eigen beleid, zijn eigen literatuur te beklemtonen, voor te trekken, aan te moedigen. Een enkele bijdrage over scheikunde en Romeins recht zit tussen de overige als een verdwaalde eend in de bijt. Nog De Gids van Potgieter (1837) bemoeide zich met heel wat meer dan men nu van een literair tijdschrift verwacht. Het blad toonde zich ‘getrouw aan de traditie, die in een nog weinig gespecialiseerde tijd de letteren niet beperkt hield tot de schóne letteren alleen’ (Garmt Stuiveling) waar het een boek over bliksemafleiders besprak naast literatuur, was het nog achttiende-eeuws, of in elk geval ouderwets. Het was ook minder partijdig dan het tijdschrift van de Tachtigers, en beoordeelde vriend en vijand haast even bezadigd en omslachtig - werkelijke literaire ‘kampen’ bestonden er nauwelijks. Zo zou je voor de laatste eeuwen de ontwikkeling van het literaire tijdschrift uit de ‘humanistische’ geléérden-periodieken kunnen beschrijven als: wetenswaardigheden over boeken, aanvankelijk opgenomen tussen ander ‘nieuws’, raken verzameld in aparte bladen over boeken, type Letteren-oefeningen; na die eerste differentiatie raken de inlichtingen over wat er literair op de markt gekomen is, thuis in meer gespecialiseerde bladen als de Recensent. Daarna kon verbijzondering in vakbladen die een (klein) deel van de openbaarheid bestreken, niet uitblijven. In de intimiteit van het specialisme werden voorpublikatie en debuut in tijdschriften mogelijk, en allengs gewoon: auteur èn gebruikers kregen op die manier met vervaardiging en groei van de literatuur te maken. Verscheidene factoren bevorderden deze ontwikkeling. | |
5In de aangehaalde jaargang 1807 van De Recensent staat een veelzeggende beschouwing over het Amsterdamse ‘Lees-museum’, dat werd gesticht ‘om den weg gemakkelijker te maken, | |
[pagina 95]
| |
langs welken men met den staat der letteren, zoo binnen als buiten 's lands, konde bekend worden’. Klaarblijkelijk was er behoefte aan een instelling die letterkundige informatie vergaarde en toegankelijk maakte: een leesmuseum (bibliotheek) waar men tijdschriften en boeken kon inzien - of natuurlijk een periodiek dat hielp te overzien wat er zo al in omloop was gekomen. Een boek publiceren was niet genoeg; het publiek diende verwittigd dat het verkrijgbaar was. Een werk dat in druk verschijnt is, nu als toen, openbaar, maar het moet rustig wachten op zijn lezers. Zijn lot hangt af van de boekhandel, de recensie, de ruchtbaarheid. Publiceren is riskant: de vermenigvuldiging maakt de ontvangst (de ‘receptie’) goeddeels onzichtbaar. Een boek dat in de handel is gebracht, kan subiet aangeschaft, of na enig bladeren op de plank terug gezet worden; eenmaal particulier bezit kan een exemplaar onopengesneden in de kast blijven staan, of beduimeld raken. Habent sua fata libelli - maar daarvan blijkt de maker weinig, en hij wil uiteraard een ‘lot’ in het openbaar. Daartoe dient bij voorbeeld een literair tijdschrift. Tegen het einde van de achttiende eeuw had de literatuur in West-Europa een nieuw stadium bereikt in haar ‘verschriftelijking’Ga naar eindnoot1.. De mondelinge vertolking, die maker en gehoor in één ruimte en op één tijdstip rondom één tekst samen bracht, had gaandeweg terrein verloren aan de verspreiding in druk. De dichtlievende maatschappijen (zoals de nog steeds bestaande Leidse) maakten zich verdienstelijker door de uitgave van hun ‘Werken’, en door de prijsaanvragen die de toegang tot de algemene openbaarheid ontsloten, dan door hun bijeenkomsten en voordrachten. Publikatie in boekvorm maakte de presentatie van het literaire werk los van het willekeurige ogenblik, de toevallige plek, het incidentele gezelschap, en dat betekende winst - maar nu dit de overheersende wijze van overdracht werd, verloren de maker en zijn publiek elkaar uit het oog, en werd het auditorium in afzonderlijke lezers opgesplitst. De negentiende eeuw zette deze ontwikkeling voort. Zo werd voor de schrijver de ontvangst van zijn werk onzeker, en het onthaal twijfelachtig, kwam de lezer alleen te staan, en werd aan zijn ervaring en oordeel het zwijgen opgelegd. Onder die omstandigheden ging de recensie, al bij het kale bericht: ‘zojuist verschenen’, een onontbeerlijke bevestiging van de ontvangst inhouden. Meer en meer kreeg het bovendien belang dat een lezer, namens de lezers, ten overstaan van het publiek en van de auteur het woord nam over een tekst die in de hachelijke openbaarheid ‘hineingeworfen’ was. De kritiek verving de stilte, het applaus, het gelach, het gejoel, het napraten - en de wisselwerking die daarbij hoorde, kon blijven voortbestaan in de polemiek, door tegenwerpingen van lezers en door het weerwoord van de schrijver. Boekbespreking en twistgeschrijf werden de principale uitingsvormen van de zogenaamde receptie, en vormden de broodnodige weerklank nu de zaal een heel taalgebied ging omvatten. In het periodiek, na verloop van tijd het literaire periodiek, vond de reagerende, kritische tekst de vermenigvuldiging en verspreiding van het literaire werk zelf: een onpersoonlijke bekendwording die een andere ophief. Dat geeft de oorspronkelijke functie van het (literaire) tijdschrift aan: het maakte de openbaarheid van de literatuur waarneembaar, het vergoedde de monoloog in het veld winnende medium door er een andere tegenover te stellen. | |
6Naarmate de literatuur zich duidelijker los maakte uit het algehele bestand van teksten, zich door haar uitzonderlijke manier van taalgebruik en taalschepping ging onderscheiden, werd een eigen forum noodzakelijker. De literatuur werd, in Nederland vooral sinds 1880, een ‘moeilijke’ tekstsoort, die om een min of meer specialistische reactie vroeg: om zorgvuldige aandacht, interpretatie en historische plaatsing. In 1869 werd het ‘zegel’ op de dagbladen afgeschaft: een belasting die de vrijheid van drukpers beknotte, en onder meer voor gevolg had dat uitgevers en redacties zuinig aan deden met dezelfde rubrieken waar ze nu op beknibbelen: kunst en letteren bij voorbeeld. Het ‘zegel’-bedrag hing namelijk van de omvang van de krant af. Door het wegvallen van die heffing kon de dagbladkritiek zich ontplooien, zodat de journalistieke aankondiging en bespreking van nieuwe boeken in het vervolg vooraf gingen aan de recensies in de maandbladen. De kritiek daarin kreeg vanzelf een essayistische rol en inslag: ze werd reflectie op langere termijn, en bezat er de ruimte voor. Behalve door de specialisering van de literatuur en de groei van de pers werd de ontwikkeling van het literaire tijdschrift naar zijn moderne vorm gestimuleerd door het verzet van schrijvers tegen critici: de strijd tussen oude en nieuwe, of tussen gelijktijdige richtingen. De makers zelf gingen ageren en reageren. Al in de Poëtische Spectator van Jacobus Bellamy (1784) werd met de recensent de draak gestoken: een criticus zal eerder ingaan in het Koninkrijk Gods, dan bij schrijvers in de smaak vallen. Toen de ‘romantische’ auteurs tegen de oude bladen te hoop liepen, met name tegen de Letter-oefeningen onder leiding van J.W. Yntema, en zij rond 1830 in tijdschriften als Argus, Apollo, De Muzen, en uiteindelijk De Gids, hun richting naar voren brachten, werd het literaire maandblad in dienst van de produktie gesteld. Potgieters kritiek vroeg om een welbepaalde, historisch-nationalistische schrijfpraktijk, overigens zonder een andere meteen van de hand te wijzen. Busken Huet koos in zijn ‘nieuwere litterarische kritiek’ de auteur als uitgangspunt, en zag daarin het onderscheid met de oude aanpak van de Letteroefeningen. In De Nieuwe Gids was kritiek, om het simpel te zeggen, behartiging van het literaire eigenbelang, en verkettering van de ‘buffels der middelmatigheid’. Kloos omschreef zijn poëziekritiek als: nagaan ‘of die verzen goed zijn’, en ‘trachten uit die verzen het karakter van des dichters talent te definieeren’. Elders zegt hij dat hij de ‘klanken’ meet aan het ‘gevoel’ dat met ‘meerdere of mindere zuiverheid’ is uitgedrukt, dus het resultaat wil vergelijken met de bedoeling. Het is kritiek van een producent. Van welhaast alle literaire tijdschriften uit de laatste honderd jaar kun je zeggen dat ze de produktie van een bepaalde literatuur voorstonden (en tevens de reproduktie van een daarmee samenhangende literatuuropvatting). De reactie op literatuur liep over in de ‘promotion’ ervan. Dat gaat op voor de bladen die, nadat De Nieuwe Gids Kloos' huisorgaan was geworden, het literaire leven gingen beheersen: De Kroniek van P.L. Tak, De Beweging van Albert Verwey; voor de tijdschriften uit het ‘vijfstromenland’ tussen de wereldoorlogen: Het Getij, De Vrije Bladen, Forum, De Stem, Opwaartsche Wegen, De Gemeenschap, Roeping, Links Richten; voor de bladen van vlak na de oorlog, als Libertinage of Het Woord, en die van Vijftig, Podium vanzelfsprekend voorop, en nog later voor Gard Sivik, Barbarber, Raster en noem maar op. Het waren stuk voor stuk ondernemingen van schrijvers en dichters, ze articuleerden een stroming in hun keuze van primaire teksten en ondersteunden die met beschouwingen, propaganda zo men wil - zij hadden slechts door die programmatische eenzijdigheid recht van bestaan. Tijdschrift en bloemlezing (Paul Rodenko) waren verwante bundelingen van krachten, in een gevecht om de hegemonie. | |
7De tijdschriftenmarkt is in de twintigste eeuw gedomineerd | |
[pagina 96]
| |
door zulke geprofileerde bladen. Sommige hebben het einde van hun historische richting overleefd, en zijn nu eerbiedwaardige grijsaards: De Gids, en in Vlaanderen de Dietsche Warande. Naderhand hebben ze zich amper meer aan schermutselingen in de voorhoede gewaagd. Zoiets overkwam ook Roeping, dat zijn katholieke signatuur verloor en Raam werd, maar ten leste het lot van zijn collega's moest delen. Zulke neutrale tijdschriften vormen naast de elkaar aflossende bladen die aan de weg timmeren met iets nieuws, en geschiedenis hopen te maken, een bestendig forum: voor dichters en schrijvers die niet, nog niet, of niet langer een vigerende richting aanhangen, en voor debutanten. Aan deze twee groepen, geprofileerde en geprolongeerde bladen, is nog een derde toe te voegen: een kleine. Van 1930 tot 1957 verscheen Critisch Bulletin, van 1946 tot 1962 bestond Het Boek van Nu: twee periodieken die met besprekingen en nieuwsgaring de literatuur begeleidden en van commentaar voorzagen - die hoofdzakelijk reacties gaven. En van 1962 tot 1966 bestond Merlyn, dat met uitvoerige analyses zo'n ‘specialistische reactie’ gaf op moeilijker (na-oorlogse) literatuur, ‘een blad voor konsumenten’, volgens J.J. Oversteegen, dat de nadruk legde op de lezer als vertrekpunt van de literatuurbenadering. Een dergelijk tijdschrift dient in de eerste plaats de ontvangst. Het heeft geen belang bij een of andere richting (misschien wel een standpunt, maar geen belang), het bespreekt wat verschenen ìs, en niet wat verschijnen of verdwijnen móét. Het belichaamt de oorspronkelijke functie van het literaire tijdschrift: het geeft kritische reacties, het is een vakblad. | |
8Merlyn opende in november 1962 met de zin: ‘De Nederlandse lezer hoeft niet te klagen over een tekort aan litteraire tijdschriften’. Twintig jaar na dato stemt die opmerking wat weemoedig, al hoef je niet bij iedere naam uit het volgende rijtje even bedroefd te zijn: Podium, Ontmoeting, Raam, Randstad, Kentering, Komma, Gedicht, Kroniek voor Kunst en Kuituur, Delta, Merlyn zelf. Evenmin hoeft elke nieuwe verschijning tot grote vreugde te stemmen. (Nee, hier noem ik geen namen). Algemeen bekend is dat de tegenwoordige tijdschriften er vrijwel zonder uitzondering niet erg florissant voor staan, en het zonder subsidie niet zouden redden; dat is uiteraard te wijten aan ‘de benarde “marktsituatie” van kulturele tijdschriften op niet-kommerciële basis’, zoals H.C. ten Berge schreef toen hij in 1972 Raster op gaf. Wil dat nu zeggen dat de overheid een publikatievorm in stand houdt, ofschoon die allang niet meer levensvatbaar is? Ik betwijfel het. De moeilijkheid ligt voornamelijk in de markt, en niet bij het tijdschrift zelf. Een econoom kan dat stellig in een handomdraai glashelder uitleggen, maar ook de leek snapt zó wel dat, als dag- en weekbladen al met moeite het hoofd boven water houden, een ‘klein medium’ als het literaire tijdschrift nog sneller kapseist of zinkt. En waar het mecenaat op ongeveer ieder denkbaar terrein taak van de overheid geworden is, kan niemand subsidie een schande noemen - al wordt dat geprobeerd. Toch is er ook in de functie van het tijdschrift onmiskenbaar iets veranderd, in de laatste decennia. Naast De Gids, op weg naar de honderdvijftig, bestaat er een handvol geprofileerde bladen, al moet gezegd dat het profiel soms het meeste lijkt op de koppen die Vestdijk beschrijft: week, geen kin, laag voorhoofd. Zouden de abonnees daar nu net zo verlangend naar uit zien, als dat in anecdoten over De Nieuwe Gids is beschreven? Zelfs bij een scherp profiel als Raster of De Revisor bezit, kan ik me dat niet voorstellen. De komende aflevering is nooit een gebeurtenis. In dit opzicht deelt het tijdschrift in de tamelijk rustige situatie van de literatuur als geheel: velen blaffen, maar niemand bijt. Als je iets heel moois wilt volgen, de poëzie van Hans Faverey, moet je drie, vier tijdschriften in de gaten houden: er is niet één plaats waar de belangrijke dingen gebeuren, niet een bepaald blad waar je op geabonneerd moet zijn om het avontuur te blijven meemaken. Eigenlijk verschijnt nu ieder tijdschrift, als Raster, in ‘boekvorm’. Dit betreft in hoofdzaak de ‘produktie’-kant van de maandbladen; een kritische, reagerende zijde kennen ze nauwelijks meer. (Natuurlijk wel een essayistische, maar die staat hierbuiten). Het actuele commentaar op literatuur is voorgoed journalistiek domein geworden; geen vrolijke gedachte, want je kunt moeilijk volhouden dat de Nederlandse dag- en weekbladen ruimschoots en op hoog niveau de literatuur begeleiden. De slotsom lijkt te zijn, dat het literaire tijdschrift van zijn originele rol, commentaar te leveren op literaire nieuwsfeiten, weinig of niets meer over heeft. Helemaal waar is dat denkelijk toch niet. Ik geloof dat de boekenbijlage van Vrij Nederland te beschouwen valt als een kritisch maandblad, dat lezers te over aantrekt, en blijkbaar halverwege krant en ‘echt’ tijdschrift de traditie voortzet als, laat ik maar zeggen, ‘magazine’. Bij het opvallende succes van deze bijlage sluit het welslagen van een paar andere nieuwkomers fraai aan: van BZZLLETIN, ook een ‘magazine’, met vele bijzondere nummers (een verkapte ‘boekvorm’), van het Kritisch Literatuur Lexicon en de Synthese-reeks. Een en ander wijst op een behoefte aan informatie waar een klassiek literair tijdschrift niet in voorziet: geselecteerd, gemakkelijk vindbaar, betaalbaar - en niet al te gecompliceerd. Het zou wel eens kunnen dat de ‘markt’ drukker bevolkt is met ‘gebonden’ lezers uit het middelbaar en hoger onderwijs, die tuk zijn op een duwtje in de rug, dan met ‘vrije’, nieuwsgierige lezers, die de literatuur op eigen kracht wel kunnen volgen, en van de commentaren kennis nemen om de gedachten te bepalen. Dat zou kunnen betekenen dat het literaire tijdschrift te lijden heeft onder de gebreken van zijn deugden: zijn specialisatie en zijn vakmanschap, en dat het als voertuig van kritiek heeft uitgediend, of toe is aan een wedergeboorte als ‘magazine’. Ik ben daar niet rouwig om: geen literair verschijnsel of het wordt geschiedenis. Maar ik zou het preciezer uitgezocht willen hebben: de geschiedenis moet ook geschréven worden. Werk aan de winkel, dus. |
|