Hoe je dit leest, met de ogen op Bach en/of oneindig, met of zonder kreatieve bekommernis, gelovig of niet, het besef van en de impliciete keuze voor onzekerheid kan niemand ontgaan. Geen andere taak voor de voor- of nalezer die de kritikus is, dan te zeggen voor zijn publiek (if any) dat moet je eens lezen.
Het gebodene
De aarde; uit aardewerk bestaande.
Dat ik op aarde ben, hoe dan ook,
om adem te halen: onder het uit-spansel
De aarde en zijn rivieren;
haar rivieren. Een enkele
rivier duikt onder en houdt
zich een tijdlang op in grotten.
Sommige rivieren eindigen in zand.
De aarde als noemenswaardigheid.
Het is niet ondenkbaar dat een lezer over deze aarde zijn eigen weg niet vindt. Mag er dan een gids zijn die opmerkt dat het eventuele gelach bij het in aardewerk aanwezige bestand aan potten en scherven, best op zijn plaats is en dat je gelijktijdig ook aan iets zelfgenoegzaams kunt denken: de aarde bestaat uit zichzelf; dat de grammatikale onzekerheid van de aarde zijn, de aarde haar, in verband gebracht kan worden met mannelijke en vrouwelijke aardbewoners; dat de aarde genietbaar is, maar de wereld daarmee niet overeen hoeft te komen ofwel dat je de lust van de aarde in de wereld vergaat?
De receptie van de Faverey-poëzie leert dat aanvankelijk zelfs ervaren lezers voor een blok werden gezet. De doorgang was gebarrikadeerd, geen afslag te zien, in velden en wegen alleen maar een kloof. Barst maar, kun je dan zeggen, maar het is ook mogelijk te denken aan de woorden van André du Bouchet: In velerlei breuken komt de aarde tot uiting
(Cession = Afstand doen)
En zo komen we weer op deze aarde terug, inmiddels bereid verklaard ondoorgrondelijke waterwegen een tijdlang te volgen. Wat niet zo maar voor elke lezer is weggelegd, wat zozeer op eigen benen gaat dat het onnavolgbaar lijkt, kan best huiswaarts worden gebracht. Naarmate de autonomie van een gedicht toeneemt wordt het minder self-supporting en ook dat is een paradox. Leve de kritikus!
In het algemeen kan gezegd worden dat poëzie wel een marginale kwestie is (de afbuiging van de hoofdweg, the main stream), maar geen zaak voor specialisten. Elke enthousiaste leraar kan zijn leerlingen en passant op de bladvullingen in de bloemlezing wijzen en er zijn er altijd die hun levenlang aan dat stapje terzijde trouw zullen blijven. In het huidige onderwijs waar poëzie of helemaal niet voorkomt of uit dépit hele hoofdstukken in bezig neemt, merendeels in de vorm van kreatief schrijven ofwel poëzie is kinderspel, is de kans op terzijdes gering geworden en moet de leraar die het niet laten kan zijn toevlucht zoeken in zogenaamde thematische Projekten: in HET LANDSCHAP af en toe eens een Utrechtse wandeling maken met Kees Ouwens of in DE GROTE STAD de Dapperstraat in met Bloem.
Buiten het onderwijs zijn er altijd wel poëzielezers die hun bevindingen op papier zetten en aldus doorgeven, incidenteel, ten teken van verstandhouding. Daar steekt veel goeds in, een smaakvolle keuring van het gebodene, van bijval tot knieval.
Maar het valt altijd weer op dat dit soort lezerskommentaren van toon veranderen als een Faverey in de plaats komt van een Leeflang. Die poëzie wordt kennelijk als zo marginaal ervaren, dat de kanttekeningen ontaarden in uitvallen, neerbuigende bewoordingen als: onmenselijk, zo dood als een pier, esoterisch gedoe. Of liever nog wordt de supporter het doelwit, de doodbidder, de strukturalist, de lezer die op zijn eigen hoofd is gevallen en geen hart heeft voor de poëzie.
Met de troubadours, met Scève in hoofd en hart, blijft zo'n specialistische lezer onverdroten zoeken naar zijn eigen soort en wegen die leiden naar opperst genieten en de daarmee samenhangende pijn van nooit genoeg om er ondersteboven van te raken.
Pierre Reverdy is er zo één, de amateurbokser, de dichter die in 1917 het tijdschrift (voor kenners) Nord-Sud oprichtte als een self defence, die zelfs toen hij zich als kluizenaar in Solesmes van de wereld terugtrok nog als levensgenieter uit zijn boek kon komen en zich verhield tot Coco Chanel, die intussen bleef schrijven aan een oeuvre (Main d'oeuvre, handwerk) dat hem kontinu tot de grootste onbekende dichter van zijn eeuw maakte.
In een soort terugblik zet hij in een lezing van 1950 nog eens alles op scherp: Cette émotion appelée poésie. Hij heeft het over: de buitensporige liefde die de dichter heeft voor de werkelijkheid, die hem ontsnapt en hem uitput, die leidt tot het onzegbare dat toch moet worden gezegd. Evenzeer als liefde geen vermaak is, maar een middel nog meer zichzelf in de ander te zijn, zoals de ander zich meer zal vinden in jou, zo is poëzie een kennis nemen van, waar geen einde aan komt. Daarvoor is geen ombuigen van de werkelijkheid voldoende, alles wat min of meer in het verlengde daarvan ligt trekt de zaak krom. Wat nodig is: een radikale breuk met die werkelijkheid om iets te maken dat niet in de lijn der dingen is, maar dat er iets aan toevoegt dat er nog niet was en dat op zijn beurt iets toedoet aan de werkelijkheid van de lezer.
‘Er is geen poëzie in de natuur’, niet op de aarde, niet in de mens. Maar je kunt het er van maken.
Hoe doet de dichter dat?
Een opklaring
De weide lichtte scherper op
In de lucht was er een zakdoek
Je hand van onder de mouw van de avond
De straat's ochtends overgoten met zon
De bestanddelen van dit onvoorstelbare gedicht zijn zoals altijd bij Reverdy typografisch uit elkaar geschoven, ze gaan langs elkaar heen bij wijze van spreken.
Op zichzelf zijn de fragmenten heel bestaanbaar, maar de kombinatie is nergens sluitend en een gedicht, nietwaar, moet als eenheid worden ervaren, dus waar heeft die man het over? Die onzekerheid van de lezer wordt nog danig vergroot door het stellende karakter van de losstaande mededelingen, de flarden herinnering en de aktuele beleving. Het onaangegeven samenvallen van donker en licht, ontmoeting en afscheid, toenadering en vlucht, pijn en geluk, je kunt het niet lokaliseren, het is niet waarneembaar of bepaalbaar met koördinaten van tijd en plaats, maar de dichter maakt het voor je waar, als je wilt, als je kunt.
Dat doet denken aan Paul van Ostaijen: