zo'n letterenfaculteit niet, ofschoon ik met vakdidactici en onderwijskundigen in een vakgroepsverband zit dat sterker wordt, en individuele contacten heb met literatuurdocenten in alle secties. Maar dat is niet genoeg voor de dagelijkse praktijk. Daarvoor zoek ik ook inspiratie elders. Daarom ga ik er graag af en toe op uit om heel andere mensen te zien. Het liefst naar de Commissie Letteren van de Raad voor de Kunst. Ja, ik ben daar voorzitter van en heb er plezier in om schrijvers met zo verschillende overtuigingen als daar uiteraard in zitten, op één lijn te krijgen. Ik heb de indruk dat het goed gaat. Het blijken allemaal persoonlijkheden te zijn die iets voor de literaire zaak over hebben.
Maar ook het Fonds voor de Letteren, waar ik als voorzitter van de Commissie Letteren in zit en de begeleidingsgroep van het projekt Werken met Boeken, dat door de Stichting Leerplanontwikkeling is opgezet, doe ik met weinig tegen zin. Hoe graag ik ook achter deze tafel zit, ik wil ook regelmatig onder mensen verkeren, zeker als ze creatief, intelligent en hartelijk blijken te zijn.
Over mijn besognes bij de krant hoef ik niets te vertellen, die zijn wel duidelijk. Het verbaast me ook wel eens dat ik nog zo'n goede band heb met mijn huisgenoten, mijn vrouw, de kinderen en die poes daar en dat er hier nogal wat vrienden komen. Maar voorlopig lukt dat allemaal nog.
De mensen enthousiast maken voor literatuur en uitleggen als een leraar Nederlands zijn twee kenmerken van je kritieken, denk ik.
Ja, maar als ik dan in Tirade 257 lees dat Jaap Goedegebuure over mij schrijft: ‘Wie passabel is als recenserend leraar of belerend recensent hoort nog niet tot de beste critici van dit land’, voel ik me toch tekort gedaan. Niet omdat ik tot die beste critici zou behoren, maar wel omdat Goedegebuure een misverstand wekt omtrent de goede, de aanvaardbare criticus. Alsof enigszins didactische critici onbestaanbaar zijn, nee, dan ben je ineens een leraar. Dat vind ik echt flauwekul. De dingen keurig op een rij zetten hoort tot de taak van een doodgewone criticus. Je moet niet op een zeurderige manier het hele verhaal navertellen, dat probeer je op te hangen aan beschrijvingen van personages en je oordeel over het geheel.
In Wilt u mij maar volgen schrijf je dat je in de literatuur kunt steunen op ‘door de wetenschap ontwikkelde analysemodellen, die naar een groot publiek toe wel min of meer te hanteren zijn’ (p. 16). Aan welke modellen denk je dan? Toch niet aan die van Theun van Dijk of Maatje?
We praten over structurele analyse en dan bedoel ik een model als dat van Mieke Bal, waarin elementen en aspecten van een werk worden onderscheiden. Elementen zijn gebeurtenissen, personages en het grondidee, aspecten zijn de verteller, de focalisatie, het point of view, het ritme en de frequentie waarin bepaalde gebeurtenissen of zinsneden terugkeren. Dat zijn van die dingen die ik altijd in mijn hoofd heb. Ik zou me werkelijk schamen als ik niet een aantal van dat soort aandachtspunten samenbracht in mijn recensie, want daarmee kun je een beeld geven hoe een boek in elkaar steekt. Aan dat analysemodel van Mieke Bal uit 1977 denk ik niet meer, dat heb ik me zo eigen gemaakt, het gaat automatisch, net als autorijden. En het betekent ook niet dat de lezer het gebruik van dit of een ander model terug moet vinden in de door mij gehanteerde begrippen.
Als je kritieken schrijft, ga je het hele wetenschappelijke bedrijf relativeren. Je krijgt een hekel aan alle dwaasheden en onnozelheden van de literatuurwetenschap. Stelsels die almaar bedacht worden door bijvoorbeeld Theun van Dijk waar je werkelijk niet mee uit de voeten kunt en die bovendien iedere twee jaar een ander idee op tafel legt dat niet verder wordt uitgewerkt, dat vind ik nou echt zonde van de tijd. In mijn colleges literatuurdidactiek heb ik de theorieën wel eens aan de orde gesteld, maar zij zijn onbruikbaar, zoals ik ook niets aan kan vangen met zijn voorstellen om het literatuuronderwijs op de middelbare school te verbeteren. Die zijn overigens nogal tegenstrijdig, zoals Ton Anbeek inmiddels terecht heeft opgemerkt.
Nu ik het toch over het literatuuronderwijs heb: een van de tekortkomingen is wel dat leerlingen poëzie nooit vergelijkenderwijs behandeld krijgen. Hier heb je een bundel, Tempel en kruis van Marsman, neem daaruit nu eens niet één gedicht, maar bezie die gedichten eens in hun samenhang. Wat dat betreft zouden leraren Nederlands veel kunnen leren van poëziecritici die dat tenslotte moeten doen in hun recensies. Ja, de poëziekritiek staat op een laag pitje, het boeit me wel, maar mijn habitus is sterk op het proza gericht.
Hoe staat het met het aangekondigde boek Wachten op de Tachtigers?
Tot 1980 heb ik de poëzie bijgehouden voor De Tijd, dus er is wel een mogelijkheid om de hoogtepunten en ontwikkelingen van de jaren zeventig in een geordend verband te brengen. Dat laatste zeg ik er nadrukkelijk bij. Vooral wat de poëzie betreft heb ik de behoefte om de zaak opnieuw te bezien vanuit het ambacht. Ik stel me dus voor vanuit dat gezichtspunt stukken te herschrijven en een aantal dichters die ik te laat in het vizier had, alsnog te profileren. Dat het er niet van gekomen is om deze kritiekenbundel op het aangekondigde tijdstip gereed te hebben, spijt mij achteraf niet. Nu kan zij alleen maar beter worden. Ik begin eraan als de soesah rond mijn biografie van Van Oudshoorn achter de rug is. Ik wil vooral proberen te achterhalen wat er toch schort aan de hedendaagse poëzie, waarom daar zo'n grote leegte is, terwijl de jonge prozaïsten elkaar staan te verdringen.
‘De actuele kritiek is functioneel als zij niet gemaakt wordt met een knipoog naar de eeuwigheid’, schrijf je in Wilt U mij maar volgen (p. 18). In het verlengde hiervan zie ik je opmerking in het artikel over Carel Peeters: ‘Deze criticus moet in het algemeen afleren om te pronken met wat hij gelezen heeft’, (p. 48). Is dat verwijt niet onterecht?
Aanvankelijk vond ik Carel Peeters nogal pedant, net als Jaap Goedegebuure. Als een jonge criticus zoals Peeters op die manier zijn stem uitzet als in Het avontuurlijk uitzicht gebeurt, dan is dat een wat irritant geluid. Maar er spreekt uit mijn recensie toch veel waardering, al heb ik meer bewondering voor zijn tweede boek, Alles moet over. In zijn eerste boek stonden aanvallen op zaken die allang voorbij waren. Nu kijk ik anders tegen beiden aan. Zij zijn critici die hun pretenties wel degelijk hebben waargemaakt en verdienen ook serieuze aandacht. Toen zij begonnen gebeurde dat met een zekere overmoed, maar zij zijn niet door het behang gegaan, ze hebben het volgehouden.
Die knipoog naar de eeuwigheid gaat mij te ver, bij Carel wordt dat wel overdreven. Als je zijn recensie leest over Een zomer apart van Hans Vervoort dan denk ik: je hoeft er niet alles bij te halen. Je kunt het wel over Leopardi hebben, maar dat vind ik er met de haren bij gesleept. Het is een eenvoudig, bescheiden boekje van Vervoort, houd het dan ook maar bescheiden in de terminologie en alles wat erbij komt in een recensie. Ik blijf van mening dat Peeters iets te veel de neiging heeft om te flonkeren, maar hij wil het nu eenmaal zo. Hij leest veel buitenlandse literatuur en ik kan begrijpen dat hij er wat mee wil doen. Hij kan het zich ook permitteren, hij schrijft gemiddeld twee recensies per maand. Ik schrijf voor De Tijd naast mijn dagelijkse werk en kom aan de buitenlandse literatuur niet zo veel toe. Ik heb natuurlijk meer gelezen dan waarover ik schrijf, maar mijn taak is het om de Nederlandse literatuur te volgen. Daar ben ik goed in thuis, laat ik het daar maar bij houden. Dat ik af en toe een buitenlands boek bespreek is vooral omdat ik het niveau van onze zich ontwikkelende literatuur wil toetsen aan die van over de grens.
Over de criticus van Vrij Nederland schrijf je in Wilt U mij maar