Een hoge dunk van de lezers van kritieken heb je niet. In Mare (19-6-1980) schreef je:
De mode van de boekenbijvoegsels is niet meer dan een door commerciële overwegingen gevoede trend die inspeelt op het snobisme van de zich voor ontwikkeld houdende Nederlander, die zich op de gemakkelijkste manier op de hoogte wil houden van de cultuur. Nederlanders lezen niet, maar doen in conversatie graag hun duit in het zakje wanneer recente literatuur even het gesprek beheerst.
Dit lijkt me onzin.
Mijn opinie is gebaseerd op pure introspectie, er is nooit onderzoek naar gedaan. Je kunt ook het omgekeerde beweren, dat ben ik met je eens. Mijn stukken staan in een opinieweekblad en dat verkoopt opinies. Ik schrijf over boeken die de meeste lezers nooit in zullen kijken, maar waar ze wel graag een mening over willen spuien als het zo ter sprake komt.
Het is niet toevallig dat de literaire kritiek is opgekomen toen het boekenbedrijf zo'n hoge vlucht nam. Met de verhoging van de productie is de kritiek toegenomen. Critici hebben invloed op het koopgedrag, en dat is een van de kwalijke kantjes van het vak waar ik zo weinig mogelijk aan denk. Het wordt me overigens wel kwalijk genomen dat ik niet de gewone boekenconsument in het hoofd heb bij de keuze van de boeken die ik bespreek.
Met Carel Peeters heb je gemeen dat je artikelen niet gemakkelijk lezen.
Ja, dat blijkt wel. Ik kom wel eens mensen tegen die mijn stukken lezen en zeggen: het was een zware bevalling deze keer. De meeste lezers hebben zich eerst geen oordeel gevormd over het besproken boek om vervolgens hun mening te toetsen aan de mijne. Vergeleken met hen ben ik gespecialiseerd beroepsmatig bezig, ik schrijf een recensie en kijk achteraf wat andere critici ervan vinden, maar zo gaat het niet bij de gewone lezer. Als jij zegt: je doet het niet goed, je slaat je publiek te hoog aan of je schiet je doel voorbij, dan heb je wel gelijk. Dat is zo. Op de redactie van de Haagse Post is er nooit kritiek op de manier waarop mijn artikelen beargumenteerd zijn. Over wat ik vind van een boek bestaat geen discussie, maar wel over de manier waarop een artikel is vorm gegeven en hoe de mening is gepresenteerd.
De kritiek is vaak dat het voor insiders is geschreven of een beetje teveel voor de auteur. Daar hebben ze soms gelijk in, maar die neiging heeft te maken met mijn angst om op te treden als pion in dat hele boekengebeuren, om alleen maar aantrekkelijk verpakte opinies te verkopen. Ik zou liever hebben dat mijn recensies niet de verkoop beïnvloedden.
Hoe belangrijk is de humor voor jou in de literatuur?
Zonder humor zou de literatuur natuurlijk niet zijn wat ze is. Ik heb dan nog niet eens het oog op het humoristische genre sec, waar Kees van Kooten bijvoorbeeld bij hoort. Je vindt die humor ook waar je hem niet direct verwacht: bij Kafka, bij Flaubert, bij Vestdijk. Wij zijn in Nederland gezegend met een paar schrijvers die een enorm gevoel voor humor hebben: Gerard Reve en K. Schippers. Onder de jonge schrijvers zie je dat veel minder, al komen Matsier en Kellendonk een aardig eind in de richting. Maar die twee zijn meteen weer zo sophisticated, geen wonder natuurlijk bij al die filosofische preoccupatie. Leon de Winter en Kester Frederiks zijn zo door de moderne Duitse literatuur beinvloed dat hun romans stijf staan van ernst, wat het leesplezier niet direct ten goede komt. Een beetje meer Franse invloed zou geen kwaad kunnen. Neem nu bijvoorbeeld de galgenhumor van Modiano's Place de l'Etoile. Als je dat vergelijkt met De Winters Place de la Bastille...
Het is natuurlijk ook ons calvinisme, dat ons geleerd heeft dat lachen al te frivool is, en niet bij zo'n verheven bedrijf als literatuur past. De meeste critici in Nederland hebben daar last van, misschien omdat de criticus in Nederland eigenlijk een verkapte predikant is. Neem bijvoorbeeld Ter Braak, die altijd zo de mond vol had over humor. Daar valt weinig mee te lachen, en dat bedoelde hij ook eigenlijk niet als hij het over humor had. Het ging hem meer om een consequent relativerende houding. Zo'n geboren absolutist als Marsman is als criticus ook volstrekt humorloos. Of neem een dominee als K.L. Poll.
Ik mag mezelf natuurlijk niet uitzonderen, want de kunst om op papier leuk uit de hoek te komen beheers ik ook bepaald niet. Gomperts en Karel van het Reve kunnen dat heel goed, die waren dan ook de enigen die in de polemiek om de Huizinga-lezing over literatuurwetenschap aan elkaar gewaagd waren.
Critici die humoristisch willen zijn, worden in Nederland zo snel clowns, ook al omdat het publiek hen in de rol drukt. Zie Komrij. Dat leidt dan weer tot heilloos epigonisme bij figuren als Spaan, Luijters, Van de Reijt en Büch. Het is kennelijk heel moeilijk voor Nederlanders om een balans te vinden tussen een lichtvoetige stijl en toch zinnige dingen zeggen over literatuur.
Critici komen schrijvers tegen en raken zelfs bevriend. Hoe belangrijk zijn de biografische aspecten in je recensies?
Je ontsnapt er natuurlijk nooit aan. Want als je een schrijver kent of je weet iets over hem, dan kan dat een rol gaan spelen. Er is een verschil in benadering tussen schrijvers die tot de literatuurgeschiedenis behoren en schrijvers die nog volop aan het schrijven zijn. Van een schrijver die al lang begraven is en van wie we langzamerhand alles weten, wil je ook de biografie kennen. Het kan zijn dat je altijd de biografie van de schrijver afwijst als eventuele bron. Er zijn hele richtingen in de literatuurkritiek die zo werkten: Merlyn natuurlijk, hoewel Fens al lang niet meer zo extreem is als vroeger. Ik vind het haast onzedelijk om over levende auteurs te schrijven en daarbij voortdurend naar het leven van die auteur toe te willen, een trek die ik bij Wam de Moor wel eens bespeur. Hij weet niet altijd even goed het onderscheid te maken tussen de persoonlijkheid van de auteur die zich manifesteert in het werk en de persoonlijkheid die de auteur daar buiten wil houden, en dus niet direct relevant is.
In mijn boekje over het werk van Jeroen Brouwers, Tegendraadse schoonheid, heb ik de biografie erbuiten gehouden om op die manier afstand te creëren.
Als je niets of nauwelijks iets bij een auteur vindt over zijn leven en je blaast dat weinige op, dan ben je niet met literaire journalistiek bezig, maar met human interest. De serie van Jan Brokken, wat soort pennen gebruik je, op welke uren van de dag schrijf je, zoiets hoeft voor mij niet. Ik kan me indenken dat grote groepen lezers het heerlijk vindt, want bij het lezen hoort iets van heldenverering en ik kan me indenken, dat veel lezers geinteresseerd zijn in al het doen en laten van auteurs. Maar laten we ons geen enkele illusie maken: de perceptie van een boek wordt ook bepaald door wat je over een auteur weet. Je kunt proberen er hardnekkig van los te komen, maar helemaal loskomen is onmogelijk. Als je een boek leest van Gerard Reve, dan zie je de publieke persoonlijkheid voor je. Kees Fens heeft eens gezegd dat een criticus uit de buurt moet blijven van schrijvers, want dat vertroebelt de zaak.
Herman Verhaar heeft in Tirade 265/266 opgemerkt dat de levenshouding, de visie op de mens en de wereld en de verwachtingen ten aanzien van de literatuur van belang zijn voor een criticus. Geef eens aan waarin jij je onderscheidt op deze terreinen.
Het is voor mensen onmogelijk om zó met elkaar te communiceren dat ze elkaar volkomen begrijpen. Onbegrip is inherent aan met elkaar omgaan, en dat is een van de pijnlijkste dingen van het leven. Het is moeilijk om jezelf zo uit te drukken dat een ander precies begrijpt wat je wil en wat je voelt. Dat is vrijwel onmogelijk. Taal is een ontoereikend middel. Ook al zijn schrijvers begaafd en weten zij meer met taal te doen dan