| |
| |
| |
Jac. van Weringh
Aletrino als criminoloog
De vraag kan worden gesteld of het zin heeft een beschouwing te wijden aan Arnold Aletrino als criminoloog. Te oordelen naar de plaats die hij inneemt in de Nederlandse criminologische handboeken lijkt dat niet de moeite. Daarin is hij namelijk bijna geheel afwezig. In W.A. Bonger's bekende Inleiding tot de criminologie (1932) wordt hij in de tekst even genoemd. Bijna dertig jaar daarvoor had Bonger in zijn proefschrift Criminalité et conditions économiques (1905) in zijn literatuuroverzicht een aantal geschriften van Aletrino uit 1898 en 1899 opgevoerd. In de Amerikaanse uitgave van dat boek, verschenen in 1916, komt ook de Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie (1902-1904) in het literatuuroverzicht voor. Besproken wordt Aletrino evenwel niet.
Dat doet ook G.Th. Kempe niet, die na de oorlog Bonger's Inleiding heeft bewerkt, in 1967 tot het omvangrijke boek Inleiding tot de criminologie. Wel Lombroso en andere Italianen, maar Aletrino niet. In J.M. van Bemmelen's Criminologie, leerboek der misdaadkunde (1952) komt Aletrino in het geheel niet voor. Gezien het radjetoe aan namen en onderwerpen dat Van Bemmelen in zijn boek - één van de merkwaardigste geschriften ooit over het vak gepubliceerd - aan de orde stelt, mag dat enigszins verbazingwekkend worden genoemd. Om nog een andere inleiding te noemen: W.M.E. Noach's Criminologie (1954): ook daarin geen Aletrino. Volledigheidshalve vermeld ik dan nog de drie meest recente boeken met een inleidend karakter: G.P. Hoefnagels, Beginselen van kriminologie (tweede herziene druk 1980), H. Bianchi, Basismodellen in de kriminologie (1980) en C.I. Dessaur, De droom der redeeen poging tot criminosofie (1982): ook hierin wordt Aletrino geen vermelding waardig gekeurd.
Het meest uitvoerig is over de curieuze persoonlijkheid die Aletrino was geschreven door Richard J. Landman en mijzelf in het Tijdschrift voor Criminologie in 1977 in een artikel van twaalf bladzijden: ‘De wereld van Aletrino’. Alles bij elkaar is dat een uitermate magere oogst. Op de vraag waarom dat zo is zijn in beginsel twee antwoorden mogelijk. Of Aletrino is in de ontwikkeling van het vak tamelijk onbelangrijk of latere vakgenoten hebben nimmer de moeite genomen op behoorlijke wijze van zijn werk kennis te nemen. Dat laatste zou niet zo verwonderlijk zijn. De belangstelling voor de historische ontwikkeling van het eigen vak is, zeker in Nederland, niet bijster groot en die is dat ook nooit geweest. In de sociale wetenschappen wordt in sterke mate de gedachte aangetroffen dat de problemen waarmee de beoefenaren geconfronteerd worden zich nu voor het eerst in de geschiedenis voordoen. Zo is het bijvoorbeeld opvallend dat in de uitvoerige en langdurige discussie over de affaire-Buikhuisen nooit de naam van Aletrino gevallen is. Er zou zeker reden geweest zijn na te gaan of ideeën van de omstreden Leidse hoogleraar ook bij de Amsterdamse privaat-docent, de eerste universitaire persoon in Nederland in het vak, aan te treffen zijn.
Het lijkt zonder meer de moeite waard een onderzoek te doen naar Aletrino's opvattingen en zijn plaats in de ontwikkeling van de criminologie in Nederland. Ook als die opvattingen verouderd en achterhaald zijn hebben ze in die ontwikkeling een rol gespeeld, al was het alleen al omdat anderen er zich tegen konden afzetten en daardoor hun eigen opvattingen scherper tot uitdrukking konden brengen. In het volgende worden Aletrino's denkbeelden enigszins in kaart gebracht.
| |
Over het strafrecht
In 1886, enige jaren voordat Aletrino met publiceren begon, was in Nederland een nieuw Wetboek van Strafrecht van kracht geworden, waarvan het ontwerp vijf jaar eerder door het parlement aangenomen was. Tot die tijd was de Code Pénal, stammend uit de Franse periode, bepalend voor de strafrechtspleging. Het nieuwe wetboek werd in juridische kringen in het algemeen als een belangrijke vooruitgang beschouwd. Het kan worden gezien als een produkt van de zogenaamde Klassieke Richting in het strafrecht, een richting die aan het einde van de 18e eeuw opkwam onder invloed van ideeën uit de wereld van de Verlichting. Het streven was gericht op ‘een liberaal, humaan daadstrafrecht’, zoals Van Binsbergen het omschrijft. De daad, als inbreuk op de rechtsorde, staat centraal en niet de dader. Deze laatste werd gezien als een redelijk wezen, dat goed en kwaad tegen elkaar afweegt alvorens een beslissing in de ene of de andere richting te nemen. Het wetboek kenmerkt zich, zoals vanuit de achterliggende opvattingen ook mag worden verwacht, door een nauwkeurige formulering van de afzonder- | |
| |
lijke delicten. En ook de voorkeur voor het celstelsel, wat betreft de straffen, neemt een belangrijke plaats in.
Het totstandkomen van een wetboek is, zoals de praktijk heeft laten zien, een moeizame en vooral tijdrovende aangelegenheid. Toen het er eenmaal was werd het door de meeste juristen gezien als een verworvenheid. Na decennialange beraadslagingen is een nieuwe mijlpaal bereikt in de ontwikkeling van het recht. De verwachtingen waren hooggespannen. Met een op redelijkheid gebaseerd wetboek zou het in elk geval niet slechter worden. Hoe keek Aletrino tegen het nieuwe strafwetboek aan? Dat is van belang te weten, omdat de vraag wat officieel criminaliteit is door het strafrecht bepaald wordt. Criminologen kunnen allerlei andere definities dan de wettelijke over criminaliteit ontwerpen - en dat doen zij ook veelvuldig - maar in de praktijk hebben zij te maken met datgene wat in het strafrecht als crimineel omschreven is.
In het opstel ‘De crimineele anthropologie en de strafwet’, in 1893 in De Nieuwe Gids verschenen, laat Aletrino er geen twijfel over bestaan dat de strafwetten niet meer voor die tijd geschikt zijn. De ontwikkeling van zijn eigen vak heeft tot inzichten geleid die lijnrecht in strijd zijn met datgene wat als een nieuwe juridische verworvenheid enige jaren eerder in het Wetboek van Strafrecht is vastgelegd. Dat wetboek is gebaseerd op oude begrippen en de wijze waarop het wordt toegepast ‘is een overblijfsel van de vroegere leer der vergelding en der weêrwraak’ (1,71). Dat is een hard oordeel over een wetboek dat dan nog geen tien jaar functioneert. Aletrino's opvattingen zijn fundamenteel anders.
In zijn werk doet hij menige scherpe aanval op het juridisch denken en op de juristen. Hij is er terdege van doordrongen dat het de juristen zijn die de dagelijkse praktijk van de strafrechtspleging, bestaande uit het ontwerpen van wetsteksten, het vervolgen en het veroordelen, bepalen. Met harde verwijten slaat hij hen om de oren. Zij zijn niet alleen niet op de hoogte van de ontwikkelingen in de criminele antropologie, zij zijn er ook nauwelijks in geinteresseerd. Sterker nog, zij maken het nieuwe vak, dat in eerste instantie door medici van de grond gebracht is, belachelijk, de resultaten worden door hen afgedaan als ‘des illuminés’. Dat oudere juristen er nog dergelijke conventionele standpunten op nahouden kan hij nog begrijpen, maar dat de jongeren de nieuwe inzichten aan hun laars lappen acht hij uitermate bedenkelijk. Die inzichten zouden er toe moeten leiden dat de strafrechtspleging verandert en dat ‘sommige verkeerdheden’ uit het strafrecht zouden moeten verdwijnen. Maar de strafwet wordt gemaakt door ‘onbevoegde en kortzichtige lieden’, die ‘een totaal gemis aan een goed inzicht in de criminaliteit hebben’ (4,52).
Een mogelijkheid tot verbetering ziet Aletrino in het juridisch onderwijs. De opleiding van juridische studenten in Nederland deugt niet. Aan hen moet duidelijk worden gemaakt dat onze strafrechtspleging berust op conventionele begrippen en opvattingen, die ten enenmale in strijd zijn met de tegenwoordige wetenschap. Het is onbegrijpelijk, meent hij, dat na het eerste crimineel-antropologisch congres, in 1885 in Rome, waar de resultaten van de nieuwe wetenschap gepresenteerd werden, de jongere juristen nog steeds gedwongen worden in hun studie de oude, reeds lang platgetreden paden te bewandelen.
Aletrino snijdt hier, waarschijnlijk als eerste, twee problemen aan die negentig jaar later nog even actueel zijn als destijds. Om te beginnen de aard van de juridische opleiding. In de jaren zeventig van deze eeuw zijn aan Nederlandse universiteiten ontelbare papieren en discussies gewijd geweest aan die juridische opleiding. Met name kwam daarbij de vraag aan de orde hoe andere wetenschappen een bijdrage zouden kunnen leveren aan de beoefening van de rechtswetenschap. De gedachten gingen daarbij in de eerste plaats uit naar de sociale wetenschappen. De bedoeling was nog steeds, om met Aletrino te spreken ‘een steenklomp in de antieke ruiten van de juristerij’ te werpen (1,47).
Het andere probleem dat in alle duidelijkheid door hem is gesteld wordt gevormd door de toepassing van de resultaten van criminologisch onderzoek. Hoe moeten die resultaten in de praktijk geïntegreerd worden? Om de actualiteit van dat thema te illustreren geef ik hier een citaat uit een boek van G.P. Hoefnagels, Beginselen van kriminologie (2e herziene druk, 1980):
Deze integratie wordt voornamelijk gebarrikadeerd door het feit dat de resultaten en konklusies van kriminologisch onderzoek en denken onvoldoende benut worden door de diensten van de strafrechtspleging. Diskrepanties tussen theorie en praktijk kunnen hier vele decennia duren, soms blijven zij, verstard, bestaan
(blz. 65).
Sinds 1893 is dit probleem, moeten we constateren, niet nader tot een oplossing gekomen. In feite is het nog aanzienlijk gecompliceerder geworden, omdat sindsdien het aantal criminologische gezichtspunten niet alleen is toegenomen, maar ook de verscheidenheid daarin. En zelfs kan van tegenstrijdigheden in die gezichtspunten worden gesproken. Wat volgens de opvattingen van de ene criminoloog bevorderlijk voor een goede strafrechtspleging is kan door een ander als gevaarlijk worden afgewezen. In een democratie is dat in beginsel mogelijk. Het is dan ook de vraag of dat door Aletrino aangesneden vraagstuk ooit tot een oplossing kan worden gebracht. Ik heb daarover mijn twijfel. Er bestaat geen instantie die kan beslissen welke resultaten de voorkeur verdienen boven andere. Bovendien is het niveau van de toepassing van de resultaten van wetenschappelijk onderzoek een ander dan dat waarop die wetenschap beoefend wordt. Een officier van justitie en een rechter moeten tot een beslissing komen over één individueel ‘geval’, terwijl het er in de wetenschap om gaat te komen tot uitspraken die een zekere mate van generaliseerbaarheid hebben. Het is nog maar de vraag of die twee niveaus te combineren zijn. Het boeiende is dat reeds bij het allereerste begin van de criminologie-beoefening dit essentiële probleem zo duidelijk omschreven is. Het ongeduld en de irritatie van Aletrino zijn begrijpelijk, maar sindsdien weten wij dat de speelruimte waarbinnen veranderingen kunnen worden aangebracht gering is.
| |
Over de oorzaken van de criminaliteit
Het werk van Aletrino is doortrokken van de gedachte dat hij een nieuwe wetenschap aan het beoefenen is, een wetenschap met grote perspectieven voor de verbetering van de strafrechtspleging: de criminele antropologie. In het laatste kwart van de vorige eeuw ontstond in medisch-psychiatrische kringen grote belangstelling voor de misdadiger. Met behulp van wetenschappelijke methoden, ontleend aan de natuurwetenschappen, werd geprobeerd vast te stellen of misdadigers, in vergelijking met andere categorieën mensen, zich kenmerkten door bepaalde eigenschappen. De belangrijkste man op dit gebied was de Italiaanse arts Cesare Lombroso. Diens boek L'Uomo delinquente (1876) veroorzaakte grote opwinding, zowel in positieve als negatieve zin. Juist in een tijd dat het strafrecht zich ging toeleggen op de daad-als-inbreuk-op-de-rechtsorde ontstond in andere, zich om dat strafrecht bewegende disciplines een levendige belangstelling voor de persoon van de dader. Wat is dat voor iemand, wat beweegt en drijft hem?
Tussen de uitgangspunten van het strafrecht en de criminele antropologie bestond een zeer fundamenteel onderscheid: ging men er in het strafrecht in het algemeen vanuit dat de mens, redelijk wezen als hij is, uit vrije wil een keuze voor het goede of het kwade doet, in de criminele antropologie heerste de tegenoverliggende opvatting dat de vrije wil in het geheel niet bestaat. De vooruitgang in deze wetenschap heeft geleerd, dat de misdadiger, evenals de krankzinnige, een psychisch abnormaal wezen is, een mens die is gelijk hij is en handelt gelijk hij handelt, omdat hij gegeven zijn psychische aanleg en andere
| |
| |
factoren niet anders zijn en handelen kan, maar zijn en handelen moet zoals hij is en doet (1,2). Zo omschrijft Aletrino zeer helder het standpunt dat hij, met de andere onderzoekers, verdedigt. In zijn geschriften fulmineert hij, in alle mogelijke variaties en toonhoogten, tegen de gedachte van het bestaan van een vrije wil.
De discussie over vrije wil/niet vrije wil beleefde in die dagen een hoogtepunt. De meeste bijdragen daaraan zijn van filosofisch gehalte. Aletrino heeft zich zonder twijfel in de filosofie verdiept, maar de argumenten die hij aandraagt zijn voornamelijk ontleend aan de praktijk van de strafrechtspleging. Hij baseert zich op resultaten van wetenschappelijk onderzoek: de feiten laten toch zien dat een misdadiger niet uit vrije wil handelt maar een ‘gevangene’ is van zijn aanleg en andere factoren. Wat uit de harde kritiek van de Amsterdamse advocaat J.A. Levy en de Groningse hoogleraar G. Heymans op Aletrino duidelijk wordt is, dat in die discussie over verschillende zaken gesproken wordt. De crimineel-antropoloog is eigenlijk verbaasd dat iemand niet kan inzien dat de dagelijkse ervaring tegen het bestaan van de vrije wil pleit. Dat vraagstuk is voor hem beslist. De vrije wil bestaat niet, de mens is ontoerekenbaar. De vanzelfsprekendheid waarmee Aletrino dit keer op keer betoogt is opmerkelijk. Een zieke is niet toerekenbaar voor zijn ziekelijke uitingen, een goede niet voor zijn goede en een slechte niet voor zijn slechte. Naast die vanzelfsprekendheid is er ook duidelijk sprake van enige irritatie dat hij wéér moet uitleggen hoe het in elkaar zit.
Hadde het individu zich zelf gemaakt; ware het ontstaan uit en door zich zelf, zonder ouders en voorouders, autochthoon als de nazaten van Deukalion en Pyrrha; hadde het geleefd buiten omstandigheden, die haar invloed op hem doen gelden, - dan zou men misschien de oorzaak zijner uitingen in zijn vrijen wil mogen zoeken. Zoodra het echter bewezen is dat ieder individu, een schakel in den grooten keten der menschenrij, een gevolg is van andere individuën en, op zijn beurt, weêr oorzaak van andere individuën kan zijn; zoodra het bewezen is dat het individu zich niet kan onttrekken aan den invloed die de omstandigheden noodzakelijk op hem moeten doen gelden, - mag er geen sprake meer zijn van den vrijen wil van het individu, en is er geen enkele reden meer om zijn goede en zijn slechte eigenschappen aan hem zelf te wijten
(2,33).
Dit inzicht ontleent Aletrino aan de geleidelijke ontwikkeling van de psychiatrie, het zich meer en meer uitbreidend determinisme, de diepergaande studie van hersen- en zenuwfysiologie en het meer bekend worden met de problemen van de erfelijkheid. De resultaten van al die ontwikkelingen hebben, meent hij, het vraagstuk beslist.
Toch is het te begrijpen dat zijn standpunten met grote achterdocht werden bekeken. In de wereld van de juristen was de gangbare manier van denken totaal anders en bovendien was Nederland in die tijd een buitengewoon godsdienstig land. De gedachte van de ontoerekenbaarheid van de mens moest wel als een ketterij worden afgewezen. In de bestrijding kreeg Aletrino vaak te maken met de gelijkstelling van ontoerekenbaarheid en niet-verantwoordelijk zijn. Voor hem zijn dat twee verschillende zaken en hij wordt dan ook niet moe dat geduldig uit te leggen. De verantwoordelijkheid van het individu kan nooit worden opgeheven en de maatschappij moet zich ook tegen de aanslagen van misdadigers beschermen. Ontoerekenbaarheid heeft niets te maken met ‘slap excuseeren van alle misdadigers’. Het verwijt dat Aletrino voortdurend te horen kreeg is sindsdien aan het adres van alle onderzoekers op het gebied van de criminaliteit gemaakt. Onderzoek naar de stand van zaken wordt bijna altijd uitgelegd als bagatelliseren; dat geldt zowel voor psychiaters als voor meer sociaal-wetenschappelijk gerichte onderzoekers.
Aletrino werkte, om een uitdrukking van De Valk te gebruiken, vanuit een natuurwetenschappelijk wetsbegrip. Dat is, gezien zijn medische opleiding, ook begrijpelijk. Het streven was er in die tijd sterk op gericht op inductieve wijze te ontdekken welke algemene wetten voor mens en samenleving gelden. En bij wetten gaat het hier dan uiteraard niet om juridische constructies, maar meer om de algemene wetmatigheden, waaraan het leven van de mens en het functioneren van de samenleving onderworpen zijn. Dat zoeken naar wetmatigheden moet leiden tot het verwerven van een zekere kennis. Als wij weten welke wetmatigheden het leven van mens en maatschappij bepalen is het ook mogelijk in te grijpen en de gewenste veranderingen aan te brengen: het kennis-is-machtideaai. De verwachtingen van Aletrino - en van degenen die vanuit dezelfde optiek dachten als hij - over de mogelijkheden van de wetenschap zijn buitengewoon groot. De wetenschap, gebruikmakend van natuurwetenschappelijke methoden, zal het aanschijn van de wereld kunnen veranderen. Vroeger of later zullen de resultaten van de criminele antropologie het op de vrije wil gebaseerde strafsysteem doen verdwijnen. Bij Aletrino bestaat daarover geen twijfel. Het kwaad zal dan niet langer met kwaad vergolden worden. Ik laat hem nog even aan het woord:
Eens zal die tijd komen! Hoog door de eeuwen draagt de galm vooruitgang; uit ver-wijkend duister kleurt 't licht; wijder en wijder ruimt het zachtjuichend gulden van helderen zonneglans! En dieper uit ons binnenste zangt een lievend voelen omhoog voor hen die lijden, hooger en hooger, dwingend onze handen zich te strekken naar hen die naast ons staan, onze voeten dwingend te gaan den lijdensweg van hun leven. En eerst wanneer wij zóóver zullen zijn dat wij kunnen voelen voor anderen, zooals wij voelen ons eigen bestaan, dan eerst naderen wij de werkelijking van het doel, het einddoel van allen arbeid, van alle weten: voor anderen het leven dragelijk te maken
(2,39).
Met deze woorden eindigt hij zijn openbare les als privaat-docent in de criminele antropologie aan de Universiteit van Amsterdam. In beeldender taal zal zelden het wetenschapsideaal van die jaren verwoord zijn.
Om zijn stellingen te ondersteunen komt Aletrino met materiaal dat her en der verzameld is, niet alleen in Nederland, maar ook in andere Europese landen en zelfs in landen buiten dit werelddeel, zowel ontwikkelde als nog in ‘primitieve’ staat verkerende landen. Hij was op de hoogte van het etnologisch werk van S.R. Steinmetz over de ontwikkeling van de straf bij primitieve volken. De resultaten van die op verschillende plaatsen en tijdstippen verrichte onderzoeken worden zonder meer met elkaar vergeleken. Veel oog voor sociaal-politieke, economische en culturele verscheidenheid bestond toen nog niet. Wat in dit verband ook sterk opvalt is de ‘Eurocentrische’ houding in het werk van Aletrino, overigens een algemeen kenmerk in die tijd. Alles wat in de wereld gebeurt wordt gemeten met maatstaven die zijn ontleend aan de wetenschapsbeoefening in West-Europa. De dominantie daarvan spreekt vanzelf. Aletrino heeft zich er vooral toe beperkt het werk van anderen weer te geven en daarvoor als een gedreven pleibezorger op te treden. Zelf heeft hij weinig onderzoek gedaan. Zijn Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie bevat een zo goed als volledig overzicht van wat die tak van wetenschap omstreeks de eeuwwisseling te bieden heeft. Zijn bedoeling is vooral het vak een grotere bekendheid te geven in een land waar er kennelijk slechts weinig waarde aan gehecht wordt, getuige het feit dat er maar één privaat-docent voor is.
Het boek is een mengeling van wijdlopige en ook betrekkelijk saaie beschouwingen, afgewisseld met voorspellingen over een toekomst zonder straffen en militante uithalen tegen de vrije wil, een denkbeeld dat hij nog eens fraai als ‘het uitgeleefde vraagstuk’ typeert (3, II, 3). Het onderzoek dat verricht is passeert geduldig de revue, maar het wordt niet kritiekloos gepresenteerd. Gewezen wordt op vertekeningen die in het materiaal geslopen kunnen zijn, op uitkomsten die alles en dus in feite niets verklaren en op te kleine verschillen
| |
| |
in cijfers die het trekken van conclusies niet mogelijk maken. Uit het uitvoerige en op verschillende plaatsen in Europa herhaalde onderzoek naar de anatomie van de schedel zijn, volgens Aletrino, geen conclusies te trekken die duidelijkheid verschaffen over de misdadiger. Belangwekkend is overigens wel dat ook anderen dan misdadigers in die meetonderzoeken betrokken werden, ter vergelijking en controle. Aletrino vermeldt van zijn eigen metingen, die trouwens door een ander berekend werden, bij 250 normalen: inspecteurs van politie, brigadiers, agenten van politie, journalisten en brandwachters, van elke categorie 50 (3, I, 131). Het later op zo grote schaal toegepaste en geperfectioneerde controle-groep-onderzoek wordt hier in de eerste contouren zichtbaar.
Boeiend is ook om te lezen dat bijna alles wat naderhand in de (sociaal) psychologische en biosociaal geörienteerde criminologie zal gaan worden onderzocht hier in de kiem aanwezig is. De geavanceerde technieken van onderzoek, waarover latere vakgenoten beschikken ontbreken nog, maar de richting waarin moet worden gezocht is aangegeven. In de wetenschappen die zich bezighouden met het menselijk gedrag is, zoals blijkt, het aantal richtingen dat een onderzoeker kan inslaan, zeer gering. De vraag of Aletrino verouderd en zijn opvattingen achterhaald zijn is dan ook moeilijk te beantwoorden. De problemen die vandaag in bepaalde takken van de criminologie worden onderzocht zijn ook door hem gesteld. Hij was geboeid door hetzelfde menselijk gedrag en werd door dezelfde nieuwsgierigheid in beweging gezet die ook vandaag onderzoekers nog kenmerkt: welke patronen zijn in het menselijk gedrag, dat als criminieel wordt omschreven, te onderkennen? Het enige dat bij hem groter is was het geloof in de mogelijkheden van de wetenschap. De mono-causale verklaring die hij meende te kunnen vinden heeft plaats gemaakt voor opvattingen van meer bescheiden omvang. Het geloof in voor alle plaatsen en tijden geldende wetten is verdwenen, wat gezien de politieke ontwikkelingen in de wereld sinds die tijd verklaarbaar is. Aletrino leefde nog in een periode van grote verwachtingen en mogelijkheden. Hij maakte het begin mee van de sociale wetgeving, het verdwijnen van de ergste armoede, de komst van de leerplicht, de strijd voor algemeen kiesrecht, de bewustwording van de arbeidersklasse. Al die verschijnselen hielden de belofte in zich van een betere toekomst, er werden zekerheden aan ontleend. Maar na 1914-1918 en vooral na 1933-1945 hebben die zekerheden plaats moeten maken voor hypothesen. Het kennis-is-macht-ideaal, dat voor Aletrino aan geen twijfel onderhevig was wordt nu veeleer in vragende vorm gesteld: als kennis al macht is waartoe dient die dan?
| |
Over het straffen
Aletrino is een fel tegenstander van de gedachte dat een misdadiger moet worden gestraft, wat niet betekent dat hij vrij moet blijven rondlopen. Straffen heeft namelijk te maken met de vrije wil. Neemt men die aan dan is men ook gerechtigd om te straffen: als de mens kan kiezen tussen goed en kwaad en dan het kwade kiest en het goede laat dan is hij voor die keuze ook toerekenbaar en moet hij daarvoor worden gestraft. De vrije wil bestaat echter niet - dat is ‘een onwetenschappelijk maaksel’ - en daarom moet er ook niet meer worden gestraft, maar verbeterd en opgevoed.
Een imponerend gedeelte van Aletrino's werk houdt zich bezig met de mogelijkheden van verbetering en opvoeding. In het tweede deel van de Handleiding bij de studie der crimineele anthropologie geeft hij een dringend beeld van de Elmira Reformatory, een Amerikaanse detentie-inrichting, die is opgezet volgens regels die niet op strafprincipes zijn gebaseerd, maar als uitgangspunt de mogelijkheid van verbetering vooropstellen. En in 1906 verschijnt zijn boek Is celstraf nog langer geoorloofd en gewenscht? Vooral dit boek is een indrukwekkend getuigenis tegen het door hem verafschuwde stelsel. Veel nieuwe argumenten bevat het weliswaar niet, maar de oude stellingen worden met veel meer materiaal onderbouwd en de taal is bloemrijker en vaak ook scherper. Het lijkt erop als of hij tegen zichzelf heeft gezegd: ‘Ik heb nu al jaren gewaarschuwd dat het zo niet langer kan, ik zal de heren die het voor het zeggen hebben nog eens de waarheid laten horen’.
Aan de hand van binnen- en buitenlandse literatuur laat hij zien dat de gevangenis als straf totaal ongeschikt is. De gedetineerde schiet er niets mee op. De gedachte dat hij voor het sociale leven geschikt gemaakt wordt door hem eruit te verbannen is ronduit belachelijk. Sommige redeneringen van voorstanders van de straf worden als ‘ouderwetsch gezanik en gefemel’ afgedaan. Nieuwe opvattingen zijn in Nederland met ‘een voorbeeldelooze nonchalance’ genegeerd. Over een parlementair debat over de straf merkt hij op: ‘Men is geneigd te vragen of hier stompzinnigen aan het woord waren’.
De beschrijvingen die hij geeft van het leven in een gevangeniscel, samenvattingen van schriftelijke en mondelinge verhalen van gedetineerden, zijn indrukwekkend. Ik geef daarvan één voorbeeld:
Hoe toch zou het verblijf in dat eeuwig grauwe hok, zonder zonneschijn, met een altijd-schemerend licht, grijs van muren, grijs van vloer, zonder versiering, zonder iets dat het oog aangenaam aandoet, in een eeuwig looden stilte, zonder eenige klank of toon die voor het gehoor prettig is, hoe kan in zoo'n omgeving iemand tot zachter gevoelens gestemd, tot teerder voelen gebracht worden? Is er wel iets te bedenken, dat met minder psychologische kennis is ingesteld dan het opsluiten in zoo'n hok? Is er een grooter bewijs te vinden voor de absolute incompetentie van iemand om een menschenziel te begrijpen en te voelen, dan de instelling en vooral het laten voortbestaan van een gevangeniscel? Begrijpt en weet men dan niet, welke invloed er op een mensch ten goede kan uitgaan van zonneschijn, van licht, van het leven met een huisdier, van het voor zich zien van bloemen? Begrijpt men dan niet, dat een grauwe wreedheid van een Nederlandsche gevangeniscel, per se iemand, die nog een greintje gevoel heeft op den langen duur moet verharden; zijn verstand doen versuffen, iemand van weinig gevoel niet beter maar eer slechter moèt maken, omdat hij het mooie mist, dat om ons bestaat en dat zoo'n grooten invloed ten goede, al is die dikwijls onnaspeurbaar, op ons gemoed en op onze ziel heeft. Voelt men dan niet het botte, het harde, het bedervende van een omgeving, waarin niets het eeuwigmoeiende denken in één richting afleidt, waar niets ooit voor de pijnende oogen kleurt dan alleen een vaal grijs, een grauw, zoo smeerig en dof als het sentiment, het meegevoel, het gevoelig-zijn voor schoonheid, de heerlijkheid van boomen, van bloemen en van blauwe luchten van hen, die maar altijd blijven vasthouden aan het celsysteem en geen pogingen ooit doen om deze onmenschelijkheid, deze onnutte plagerij, dit gevolg van gebrek aan inzicht in het zieleleven van den mensch, uit de wereld te krijgen
(4, 77/8).
De literatuur over het Nederlandse gevangeniswezen heeft zelden een dergelijke beschrijving opgeleverd. Latere auteurs hebben daar ook weinig nieuws meer aan kunnen toevoegen. Wat door Aletrino gesignaleerd is hebben tientallen na hem bevestigd, in literair-getinte beschouwingen en in, soms in duur jargon geschreven wetenschappelijke verhandelingen. Wie het boek van R. Rijksen leest, Vijf jaar tot levenslang (1967) of dat van M. Moerings, De gevangenis uit, de maatschappij in (1977) zal constateren dat in beginsel over het gevangenisprobleem nog precies zo wordt geschreven als in de tijd van Aletrino. De veranderingen die zich sindsdien hebben voorgedaan - en er zijn veranderingen gekomen - zijn van marginale aard. Het probleem van de gevangenis is in wezen hetzelfde geble-
vervolg op pag. 115
|
|