Bzzlletin. Jaargang 11
(1982-1983)– [tijdschrift] Bzzlletin– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 87]
| |
Rein van der Wiel
| |
[pagina 88]
| |
wordt een vrouw alleen dan prostituée wanneer zij uit is op standsverbetering, d.w.z. uit berekening; zij komt vrijwel steeds uit een ‘onzedelijke’ omgeving of heeft geen opvoeding gehad. Aletrino's conclusie uit dit al is dat de maatschappij prostitutie nodig heeft en hij acht het onjuist dat men reglementering afwijst op grond van het argument dat men zo prostitutie zou erkennen. Men moet maatregelen nemen die in het belang zijn van ‘de openbare zedelijkheid’ en hygiëne. Daarom is ook keuring nodig, evenals een wet op syphilis. In het derde deel analyseert hij de oorzaken en aanleidingen van prostitutie. Dé oorzaken zijn late en ongelukkige huwelijken. De eerste ontstaan doordat mannen eerst op rijpere leeftijd de vrouw hunner keuze een inkomen kunnen aanbieden en de tweede doordat de omgang tussen jonge mannen en ‘fatsoenlijke meisjes’ het bijna onmogelijk maakt elkaar voor en tijdens de verloving ook maar enigszins te leren kennen. Ook dan komt Aletrino met iets opvallends: hij pleit voor een verbetering van de fatsoensmoraal, en zou willen dat vrouw en man beiden verdienen. Zijn ideaal: ‘De fransche huwelijken waar man en vrouw cohabiteren na elk overdag zijns weegs gegaan te zijn’!Ga naar eindnoot5. Zo besloot Sam Aletrino zijn lezing, die ongetwijfeld opvallend was, al was het alleen maar vanwege de lengte. De notulen vertellen dat het debat niets geworden was doordat het al zo laat was en er nog gegeten moest worden; de meligheid had in alle hevigheid toegeslagen en de moppen over vrouwen die je het brood op de plank toveren waren niet van de lucht. In een brief aan Van Looy vertelde Sam dat zijn lezing ‘een succes d'estime’, en misschien nog meer een ‘succès de scandale’ heeft gehad. Erg lang is men er niet van onder de indruk geweest: De Gulden Winckel alias De Nieuwe Gids is aan het ontstaan en houdt de gemoederen bezig.Ga naar eindnoot6. Maar ook om andere redenen zullen de vrienden misschien minder betrokken zijn geweest bij het verschijnsel prostitutie. Wanneer we denken aan hun lyrische beschrijvingen en verbeeldingen van Café-ChantantsGa naar eindnoot7., verbaast het niet in Stille Uren te lezen hoe de ik-figuur met zijn vrienden door de Nes van het ene café naar het andere lopend, alleen is in zijn melancholie terwijl zij uitgelaten wegzijn uit wat hen benart. Op weg terug ziet hij een van de prostituees voor zich: ‘voortdurend haarblond-blanke verschijning tegen de zwarte hardheid voor haar matte bestaan. (...) Die romantiek, die telkens hard-pijnde tegen de werkelijkheid, zijn groot verlangen alles mooi te willen om hem heen.’Ga naar eindnoot8.
Dat mooie had Aletrino bepaald niet aangetroffen in de tijd waarin hij jong was. Hij zag de tweede helft van de 19e eeuw als een periode van ‘volkomen stilstand op alle gevoels- en kunstgebied, waarin De slag van Waterloo van Pienemann als het grootst en mooiste in Holland werd beschouwd.’Ga naar eindnoot9. In een andere brief aan zijn neef Leopold uit 1909 verheugt hij zich erover dat de ideeën over fatsoen aan het veranderen zijn; dat een meisje zich vroeger compromitteerde door met een jongen buiten te lopen en ‘hoe mijn moeder me waarschuwde dat ik meisjes met wie ik ging in opspraak bracht.’Ga naar eindnoot10. In Een liefde van Lodewijk van Deyssel wordt exact weergegeven wat Aletrino in zijn lezing aangaf, al is bij Van Deyssel van ‘inleving’ in de behoeften van ‘de man’ weinig sprake; zijn beeld van Jozef van Wilden is koel vernietigend: Hij hield er een mentineetje op na, zoo om de twee jaar één, heel kalm, heel matig. Op 't oogenblik was hij met zijn huishoudster, een dertig-jarige gewone blondine, zonder uitstekende voortreffelijkheden. (...) Portret door Jan Veth van Martha van Vloten, 1885.
Aldus schetste Van Deyssel het bourgeois-idee vanuit mannenperspektief. Hoe weinig dat lijkt op Aletrino's opvattingen, lezen we in Zuster Bertha: Hij trachtte zich gelukkig te voelen met de gedachte aan zijn eenzaamheid, aan zijn alleen, eentoonig leven (...) maar soms kwam plotseling een lichamelijke behoefte in hem opzetten, dringend en woest, een behoefte die samenvloeide met de neiging naar iemand om lief te hebben en die hem moedeloos liet voelen door onvoldaanheid. Alleen de angst voor syphilis, die zijn drift tot uitgaan had gedoofd, hield hem terug, soms leek 't hem zwaar te volharden in zijn gedwongen kuischheid en voelde hij zich ellendig in zijn bestaan zonder vrouw. Even verder beschrijft hij een voorval in de afgelopen zomer: Op een avond was hij de deur uitgeloopen, (...) Lam van zijn ongeweten verdriet, was hij door de Kalverstraat gegaan (...) naar het Rembrandtplein. Onder de dalende zon lag het plein in een eenkleurig licht. (...) Terwijl hij soezend voortwandelde, ronddwalend zijn oogen om zich heen, zag hij een meisje zitten in de rechte omlijsting van een winkeldeur. Zij hield hare beenen over elkaar, zoodat haar rok een eindje optrok en hij haar lage schoenen kon zien en een stukje van haar witte kous, die nauw sloot om haar kuit. Onwillekeurig bleef hij even kijken naar dat stukje wit, dat hem plotseling het naakte van haar lichaam voor zijn gedachten opteekende. Onder 't loopen fantaiseerde hij de lijn der | |
[pagina 89]
| |
kuit naar boven naar de knie met het kantgewerkt boordsel van de broek slap hangend naar onder, de breed mollige dij over 't andere been liggend. En duidelijk, als had hij haar lichaam voor zich, zag hij in zijn verbeelding den zacht welvenden buik, wit en elastisch met het kuiltje van den navel overplooiend naar boven waar hij de zachte borsten zag, opstaande in witte zwelling met de roze tepels naar buiten wijzend. Haar gezicht had hij niet gezien, alleen het dikke, blonde haar, zwaar drukkend, met weerbarstige kronkels, was hem langs het gezicht gevaagd. Toen hij omkeerde om haar nog eens te zien was zij al te ver. Maar 't visioen van een naakt vrouwenlichaam bleef bij hem, vastgeschroeid in zijn geest, en telkens mooide het sterker op, een duidelijk verlangen zweepend in zijn lijf waarin de vage neigingen der laatste dagen striemden tot scherp gelijnde lusten. (..)Ga naar eindnoot12. In het najaar van 1885 werkte Frederik van Eeden in Parijs aan zijn dissertatie. Toen moet hij ook de vrouw ontmoet hebben die hem voor een deel zou inspireren tot Hedwig in Van de koele meeren des doods. Aletrino heeft via Free met dit aan morfine verslaafde meisje gecorrespondeerd over haar verslaving en de daarvoor noodzakelijke prostituering; hij stuurde haar zelfs wat geld zo nu en dan.Ga naar eindnoot13. In deze maanden wisselden Free en Sam uitgebreid van gedachten over DE VROUW; Frees ervaringen in Parijs hadden hem enorm teleurgesteld. De vrouw die tot dan toe zijn vrouwbeeld bepaald had, was zijn verloofde Martha van Vloten. Over haar schreef Free in 1882 in zijn dagboek, wanneer zijn ‘zinnelijkheid’ zich ‘als de afschuwelijke slang die ik aan mijn borst moet koesteren’ openbaart: ‘O zij die zo rein is, als zij in mijn hoofd zou kunnen lezen, zou ze mij kunnen vergeven? (...) Goddank, haar beeld staat hoog boven die donkere schaduwen in mijn gemoedsleven.’Ga naar eindnoot14. Het verbaast niet dat juist Free van Deyssels Een liefde, waarin Mathilde sexuele fantasieën heeft (en hysterisch is door eenzaamheid etc., precies zoals Aletrino in 1885 suggereerde), ‘shocking’ noemtGa naar eindnoot15.: hij kent de vrouw liever geen enkele sexuele hoedanigheid toe, zodat hij haar als sublimatie van zichzelf kan vereren. Sam vereert haar ook, maar nuchterder en realistischer, wat blijkt uit zijn brief uit november 1885: Portret door Jan Veth van Frederik van Eeden, 1887.
Je hebt me verdrietig gemaakt met je oordeel over vrouwen. Dat is lijnrecht in tegen mijn theorie en bewijst dat je dat alles daar een ergen schok heeft gegeven omdat je 't vroeger niet wist. Zwijnerij is overal en je had 't alles ook hier kunnen zien als je (...) je hersens had opengezet. En door je vervloekte stomheid ga je nu veranderen en hebt verdriet. 't Is niet waar, KeesGa naar eindnoot16., een vrouw is niet zo vuil als een man en niet zij door ons maar wij door haar worden goed gehouden. Zie mij maar. Ik zou een Markies de Sade zijn als Martha er niet was geweest en Jan en zoovele anderen. En jij ook. (...) Je weet niets van zwijnerij. 't Is hier net zo. Ik heb twee zoons ontmoet die de hoer van hun vader naliepen. In Parijs is 't quantum groter dan hier. Je moet niet anders gaan denken over vrouwen want 't is niet zoo. Als wij maar beter waren zouden zij 't ook wel zijn, maar wij zijn zo vervloekt omdat ons genitaal uitwendig zit en voortdurend aan aanraking blootstaat. Daardoor lopen wij naar de meiden of scheppen vermaak in zwijnerij en behandelen het geslachtsleven als modder. En 't staat zeer hoog want de liefde is een hoog gevoel en maakt beter. Ieder mensch is beest maar wij mannen in erger mate. (...)Ga naar eindnoot17. Toch noteert Free in december in zijn dagboek ‘Sneeuw is als een vrouw, teer en rein, - maar als ze vuil wordt, - erg vuil. (Sam)’Ga naar eindnoot18. De keuze van dit aforisme zegt meer van hem die koos, zoals dat ook geldt voor Van Eedens woorden bij de dood van Aletrino: ‘Voor vrouwen had hij de volle eerbied van den dichter. De vrouw, als zij goed was, was hem iets heiligs, een voorwerp van diepe verering.’Ga naar eindnoot19. Alweer is juist de restriktie Van Eeden eigen; Aletrino dacht minder voorwaardelijk en hield vast aan zijn eigen geloof in de sociale bepaaldheid van de mens.Ga naar eindnoot20. Zijn eigen woorden: ‘Ik acht de vrouw hoger dan de man te staan omdat zij persoonlijk van ziel en gemoed is en wier geluk eruit bestaan kan een ander gelukkig te zien.’ Daarom verkoos hij zich vrouwen boven mannen als gezelschap en rekende hij het zich tot een eer wanneer men zei dat hij meer van een vrouw dan van een man had. Van mannen zei hij: Mannen hebben ten eerste dikke roode nekken, die over hun boord heen hangen, ten tweede houden zij van partijtjes en uitgaanderijen met lolletjes en echte mannengrapjes en ten derde houden zij van een ‘goed’ glas bier of een borrel, de drie onmiskenbare tekenen, te samen of alleen, van de ‘echte’ man.Ga naar eindnoot21. Beide jonge studenten blijken hun eigen sexuele gevoelens beestachtig te vinden en dachten met afschuw aan ‘een dergelijke handeling met een vrouw van wie je houdt’. Aletrino vermoedde in zijn studententijd nooit te zullen trouwen om maar te vermijden ‘in minder avouabele houdingen’ terecht te moeten komen.Ga naar eindnoot22. Free schaamde zich en voelde zich diep vernederd doordat ‘de walchelijkste visioenen’ in hem opkwamen, die hem omlaagtrekken tot het peil van menschen die ik ver beneden mij stel. En de snerpendste pijn wordt door de gedachte gewekt dat het haar [=Martha] ideaal is dat daar jammerend en zichzelf verwenschend rondloopt, strijdend tegen gedachten die hij niet vermag te onderdrukken. Het schuldgevoel is enorm, de eenzaamheid in het ‘slecht-zijn’ minstens zo groot. Op zulke momenten ging ook Free de straat op, uren lopend en ‘onophoudelijk strijdende en onophoudelijk schrikkende bij iedere vrouwelijke gedaante die mij voorbijkwam.’Ga naar eindnoot23. De gelijkenis tussen deze ervaring en die van Sam zoals beschreven in Zuster Bertha hierboven, is treffend, al lijkt bij Sam angst in plaats van schuldgevoel te overheersen. Op 2 januari 1886 schreef Sam aan Free: Ook ben ik wéér, zonder doel, aan de prostitutie-kwestie begonnen. Uit verveling. T' interesseert me nog wat en ik wil niet, zoals de laatste weken, avond aan avond uit verveling languit in mijn stoel naar de zolder liggen staren. Waarom ik 't bewerk weet ik niet, au fond is 't even vervelend als ander. (...) 's Avonds ga ik meestal niet uit en als ik uitga loop ik een grachtje om, om te slapen, want ik heb eenige weken doorgebracht dat ik niet in slaap kon koomen. (...) Ik wilde dat ik een groote emotie had.Ga naar eindnoot24. Aletrino's bewerking van De prostitutie-kwestie zou pas in | |
[pagina 90]
| |
1902 openbaar worden. Daarvoor blijkt al hoe zijn belangstelling voor vrouwen en hun ‘noodlot’ zich verdiept had. In 1887 schreef hij in ‘Pinksterbloem’ een korte, maar heftige aanklacht tegen de fatsoensmoraal: ‘Een proletariërs-huishouden strompelde voort in het stof.’ (...) De vrouw, wier man bruut bevelend voorop loopt ‘zette zich neer op een hoop klinkers (...) en staarde naar de zondagsmenschen die 't hoofd afwendden voor haar schaamtelooze zwangerschap.’Ga naar eindnoot25. Het in 1893 geschreven ‘Herinnering’ verhaalt van een man die twee jaar in het gevang heeft gezeten omdat hij de vrouw van wie hij hield, doodde. De man vertelt: Ik wist wie ze was, ik wist wat ze was, ik wist dat ze al jaren gedwaald had van bordeel naar bordeel, dat ze jaren geleefd had met dan eens dien en dan weer een anderen man, ik wist dat ze op 't eind liep, weggeschroeid haar vroeger mooi in de wilde hel van haar leven (...)Ga naar eindnoot26. Vlak voordat de brochure Over eenige oorzaken der prostitutie in de winkel lag, verscheen de novellenbundel Uit 't leven. In deze bundel zijn de hoofdpersonen alle door het leven in een maatschappij met sociale onrechtvaardigheid geknakte mensen, meestal vrouwen, wier leven zonder liefde in twee gevallen door zelfmoord eindigt.Ga naar eindnoot27.
November 1902 bracht de gewijzigde Flanor-lezing. De sociale bepaaldheid spreekt veel en veel meer uit dit verhaal; Aletrino is rijper én geëmotioneerder geworden.Ga naar eindnoot28. Maar hij is ook banger geworden: wat als lezing voor de verpleegsters van Nokosomos in Den Haag en Amsterdam bedoeld was, wordt een brochure omdat men vreesde dat de vereniging door de teneur geschaad zou worden en dat sommige verpleegsters het gebodene af zouden keuren. Het doel van de lezing, nl. de ingesleten gedachte te verbeteren dat iedere vrouw die zich prostitueert daartoe door zedeloosheid komt, en ten tweede de prostitutie-kwestie onder de aandacht van deze dames brengen omdat zij kunnen helpen, zal door dit bakzeil voor juist hen, tot wie hij zich leek te richten, slechts zeer ten dele bereikt zijn. Aletrino spitst zijn betoog toe op de sociaal slechte omstandigheden waaronder velen moeten opgroeien. Alweer na een historisch overzicht komen de economische en ‘ethische’ wantoestanden aan de orde die wel tot prostitutie moeten leiden. Hij onderscheidt bordeel - en verborgen prostitutie. De eerste soort ontstaat door materieel gebrek, terwijl bij de tweede soort veel meer faktoren een rol spelen. Zo is vaak ‘het buitenechtelijk ter wereld brengen van een kind’ oorzaak van prostitutie. In het volk heeft zoiets minder ernstige gevolgen dan in de burgerij, omdat men niet zó door christelijke braafheid geterroriseerd wordt dat men iemand verstoot en haar zo ‘van kwaad tot erger dwingt’. De toevluchtsoorden voor gevallen meisjes noemt Aletrino geen opheffende instellingen: vernedering moet met hopen dankbaarheid betaald worden door de ‘zondaressen’. Verder noemt hij als oorzaak van de tweede soort, naast bijv. werkeloosheid of juist overbelasting van de man waardoor het gezin verwaarloosd wordt, de slechte huiselijke omstandigheden als gevolg van slechte woningen. Wie Louis Hermans' Krotten en sloppen (1901) kentGa naar eindnoot29., kan zich daar iets bij voorstellen. Aletrino schetst het samenwonen van een groot gezin in één kleine ruimte: de vader drinkt en een 16-jarige meisje slaapt in een bedstee met haar 14-jarige broertje. ‘Verbaast het dan niet dat zij de verkeerde kant op is gegaan?’, vraagt Aletrino zich af. Over de wandel van het ventje laat Aletrino zich helaas niet uit ... Ook het fabrieksleven stond garant voor een vermindering van de ‘kuischheid’ der vrouwen: mannen en vrouwen hadden dezelfde kleedkamer! Daarbij kon de verhouding tussen arbeid en loon vooral wat het werk van vrouwen betreft, de vrouw naar een bordeel drijven, zeker wanneer de patroon zijn handen toch al niet thuis had kunnen houden. In het derde deel bespreekt Aletrino de drijfveren van mannen om naar de hoeren te gaan, waarbij hij zijn eigen jeugdherinneringen als maat neemt voor wat jongens voor hun huwelijk aan behoeften ervaren: Er wordt in die periode veel geleden, veel bemind (...) en veel zacht-droeve geluksstemmingen geleefd, uren en dagen achtereen; de bewuste drijfveer bij velen is te geven de groote, wijde smachting van teerheid die kleurt in de opwakende voelingen van een mooi-jonge ziel. In die periode vreest de jongeman de gedachte aan geslachtsuiting als een wrange vergroving van wat hij zo mooi ziet (...) in zijn onbewust verlangen. (...) O, die dagen van droef-zacht geluk, de dagen van wijd-weenend verlangen, vaag, schemertintelend, omlijnd, heenvloeiend in nevelend week-treurend klagen naar één gevoel: teederheid. O, de uren gelukkig van hoogwuivende, zangende vreugd, jubelend dat eene nooitmoeiende woord: teederheid, teederheid! (...) teederheid te geven uit de spannende volheid van zijn ziel. Die behoefte aan tederheid geven is er de oorzaak van dat de meeste mannen tot een liaison komen, waarvan het meisje vaak het slachtoffer wordt. Dat prostitutie uitgeroeid zou kunnen worden, is ondenkbaar in deze maatschappij. Wel is er, zegt Aletrino in het vierde deel, veel nuttigs te doen. Ten eerste kunnen verpleegsters zich inspannen om zgn. gevallen meisjes te verheffen in plaats van te vernederen. Ten tweede pleit hij voor een andere opvoeding. Bij dit punt noemt Aletrino een niet in het derde deel besproken oorzaak van 's mans gang naar de hoerenbuurt: nl. slechte huwelijken, mariages de raison. Bij vrouwen is een huwelijk het enig doel in het leven waarbij zij vertrouwen op de waarheid van ‘de bekende dooddoener’ dat convenance huwelijken gelukkiger zijn dan liefdehuwelijken.Ga naar eindnoot30. Daarom moeten meisjes opgevoed worden tot onafhankelijkheid, tot gevoel van eigenwaarde zodat ze zich van roddel en insinuaties op haar betwijfeld fatsoen niets meer aantrekken! Aletrino besluit met te veronderstellen dat wanneer een vrouw een vriendin is geworden de man van prostitutie zal worden teruggehouden. Wat opvalt aan deze brochure is de verandering die Aletrino heeft doorgemaakt in zijn beschrijving van de vrouw; veel meer dan in 1885 heeft hij oog voor de oorzaken van wat hij toen ‘berekening’ noemde. Hoewel de ‘behoeften’ van de man nog steeds breed uitgemeten worden, is zijn houding kritischer geworden; de dubbele moraal van Jozef van Wilden en consorten verwerpt hij ondubbelzinnig. Overigens valt het woord ‘reglementering’ in deze brochure in het geheel niet, wat wel past binnen de wat meer ‘vrouwvriendelijke’ benadering die Aletrino hier uitdraagt. Nu was er in die tijd in Nederland een ds. H. Pierson, die al jaren zeer aktief doende was de prostitutie, en vooral de reglementering ervan, te bestrijden. Binnen de Reveil-kringen was een groep al rond 1870 zo bezorgd over het verschijnsel prostitutie en de gevolgen ervan, dat zij de heftige bezwaren van haar geloofsgenoten - en die kwamen van de overgrote meerderheid - voor lief nam en ijverde voor ‘gevallen vrouwen’-huizen en tegen alles wat met prostitutie samenhing. Die bezwaren van de meeste Reveil-lieden vonden hun oorsprong in de gedachte dat alleen al het noemen van het wóórd prostitutie je tot schande was; doodzwijgen was de enig juiste methode. Al in 1878 schreef ds. Pierson een brochure waarin hij fel tegen reglementering van leer trok omdat de politie zo ‘een verbond met de onzedelijkheid sloot’. Hij had zich gekeerd tegen de heersende opinie dat prostitutie een noodzakelijk kwaad was, en was van mening dat prostitutie het gezin, ‘de grondslag van het maatschappelijk leven’, ondermijnt en dat zij een weelderig en verwekelijkt geslacht in losbandigheid stijft. Daarbij waren de ziekten die de prostitutie met zich meebracht hem een belangrijk argument. Ook de prostituées lagen hem aan het hart; hij wilde hen hun zonde doen inzien en hun de goede weg wijzen. Tevens had hij voor meer informatie gepleit, vooral aan vrouwen, en als oplossingen o.a. het eerder sluiten van café-chantants, het in de gaten houden van kazernes en scholen en het strafbaar stellen van het oprichten van bordelen voorgesteld.Ga naar eindnoot31. Deze ds. Pierson reageerde heftig op Aletrino's broc- | |
[pagina 91]
| |
hure met een openbare brief: Wij hebben U nooit gezien in ons opvanghuis’.Ga naar eindnoot32. Hij was zeer, maar dan ook zeer ontstemd over Aletrino's woorden over de ‘vernedering’ van ongehuwde moeders in Piersons ‘asyl’: ‘Ik preek op mijzelven, want ik heb 't evenhard noodig als de diepstgezonkene’, eraan voorbijgaand dat Aletrino haar nu juist niet als een diepgezonkene beschouwde. Pierson zag het als zijn taak te leren dat zonde en schande overwonnen kunnen worden. Voorts attaqueerde hij Aletrino op het punt van diens man-vriendelijkheid; wat Aletrino als edele, diepe gevoelens karakteriseert, wil Pierson liever egoisme noemen. Ook verweet hij hem de ontwikkelingen der laatste jaren niet gevolgd te hebben: ‘Hebt U ooit van het Nationaal Congres tegen Prostitutie in 1889 gehoord?’... Nu moet gezegd worden dat het er inderdaad op lijkt dat Aletrino van geen landelijke discussie weet, en toch werd er vanaf 1878 gepolemiseerd over de prostitutie-kwestie. Een der voorvechters van reglementering, een Utrechts hoogleraar in de medicijnen, G. van Overbeek de Meijer, had in 1883 een uiterst scherp verweer op Piersons ideeën geschreven. Hierin had hij Pierson het recht op het zich toeëigenen van een monopolie op zedelijkheidszin betwist en voorts een nieuwe invulling van het begrip ‘zedelijkheid’ geïntroduceerd: het streven naar een grotere veiligheid door reglementering en keuring is een zedelijk streven; het dulden van prostitutie is niet per se onzedelijk omdat prostitutie dat is.Ga naar eindnoot33. Deze arts ging er overigens, zoals dat te dien tijde gebuikelijk was, bij zijn akties voor reglementering vanuit dat sexuele onthouding een man lichamelijke ziekte oplevert. Aletta Jacobs, in haar Amsterdamse praktijk veelvuldig geconfronteerd met de geslachtsziekten ten gevolge van prostitutie, begon rond 1895 over de gevaren van prostitutie te schrijven en legde er daarbij de nadruk op dat nooit iemand door onbevredigde ‘geslachtsdrift’ lichamelijk ziek was geworden.Ga naar eindnoot34. Toen Aletrino in 1902 op de Nationale Vrouwenraad te Rotterdam het woord mocht voeren, benadrukte hij ondanks de ongezouten kritiek van Pierson daarop, nog eens een ‘veel vergeten, maar belangrijke gevoelsoorzaak van prostitutie, de zgn. sentiments-prostitutie.’ Het woord ‘teederheid’ viel wederom menigmaal. Een opvallende passage in dit overigens slappe en slepende verhaal is deze: In de wijdste zin dit vraagstuk bespreken kan ik hier niet; de middelen nagaan die de sentimentsprostitutie bij meisjes zal tegengaan kan ik niet, omdat ik met mijn voelen als man, te weinig helaas kan indringen in het gemoedsleven van een vrouw, om daaruit een oordeel te kunnen vellen, hoe een vrouwenziel moet behandeld en gekoesterd worden.Ga naar eindnoot35. Wonderlijk dit te horen uit de mond van een auteur die diverse romans vanuit een vrouwelijk perspektief schreef en in veel verhalen een vrouw en haar gevoelens centraal stelde. Weer liet Aletrino de bespreking van deze gevoelsoorzaak volgen door een pleidooi voor een opvoeding die ruimte laat aan kinderen en jonge mensen, en die jongens leert eerbied en achting voor de vrouw te hebben: ‘Dat gebroken worde met de superioriteitswaanzin!!’ Aletta Jacobs, die ook het woord voerde op deze vergadering, zal zonder enige twijfel het deel over de sentimentsprostitutie als oubol terzijde geschoven hebben; met Aletrino's opvoedingsidealen stemde zij zeker van harte in. Jaren later, in 1910, - Aletrino is vanwege allerlei lichamelijke klachten naar Zwitserland verhuisd - schreef hij in De Nieuwe Gids een recensie over Der heilige Skarabeüs van Else Jerusalem. In het uitgebreide kommentaar op dit boek dat het leven van prostituees in een bordeel beschrijft, blijkt de beschreven ellende hem hier pas definitief wakker te hebben geschud: hij is geheel van mening veranderd. Vijfendertig jaar na zijn Flanorlezing besteedde Aletrino, nu 52 jaar oud, slechts aandacht aan het leed van prostituees en de problemen die zij ontmoeten wanneer ze een ander leven willen beginnen; schulden aan de ‘madam’, gebrek aan scholing en gewenning aan een levensritme dat hemelsbreed verschilt van het algemene patroon maken een terugkeer in de gewone maatschappij bijna onmogelijk. Daarbij hamerde Aletrino op de rechteloosheid van prostituées, de willekeur waarmee deze vrouwen door de wet en haar vertegenwoordigers worden behandeld en het feitelijk buiten de weg staan, wat, expliciteert Aletrino, door reglementering verergert. Om deze redenen schildert hij de prostitutie, zonder ook maar een moment van sentiments-prostitutie te gewagen, steeds af als een monster dat ‘voorttiert en gestadig nieuwe slachtoffers maakt’. Vooral richt hij zich tegen ‘de handel in blanke slavinnen’ en verbaast zich erover dat ‘er geen ziek spek of varkensvleesch binnen 's lands grenzen komt’, terwijl er tegen de invoer van meisjes blijkbaar niet afdoende opgetreden kan worden. Ook in dit verband analyseerde Aletrino de oorzaken van prostitutie, maar verrassend anders dan tot nog toe: Men heeft de schuld gegeven aan de omstandigheden waarin de mensen tegenwoordig leven (...), overal en altijd heeft de prostitutie getierd ... Men heeft de oorzaak willen zoeken in de, door het onnatuurlijk leven, bijna onbeteugelbare geslachtsdrift van het tegenwoordig geslacht, dat door onze verfijning overgeprikkeld en vroegrijp, in de armen van de prostituees zou worden gedrongen, omdat de economische omstandigheden een huwelijk op den tijd der geslachtsrijpheid beletten. Ook dat is niet waar. Een ieder, die ook maar enigszins een studie van het prostitutie-vraagstuk heeft gemaakt, weet dat de bordeelprostitutie voornamelijk bestaat en blijft bestaan door het bezoek der getrouwde mannen. Een afdoend antwoord op de vraag is niet te geven en een oplossing van het vraagstuk is vooralsnog onmogelijk. Toch ziet hij een aanzet tot een oplossing in de opvoeding, en alleen dit raakt aan wat hij vroeger voorstond: de opvoeding, daar moet 't van komen; de nieuwe generatie zal het verschijnsel prostitutie overbodig kunnen maken, mits zij wordt opgevoed in de wetenschap dat sexualiteit geen vuiligheid is, dat 't niet iets is dat zo lang mogelijk verborgen moet blijven omdat 't schandelijk is. Een nieuwe, betere moraal, nee, überhaupt een sexuele moraal!Ga naar eindnoot36. Geen zielig naar ‘teederheid’ zoekende jongelingen meer, die prostitutie misschien toch tot iets noodzakelijks maken; geen voorzichtige stellingname vóór reglementering, maar een pertinent tégen klinkt op. Zo bracht Aletrino in praktijk waarnaar hij, getuige zijn woorden in een brief in datzelfde jaar, streefde: ‘Het enige is dat je kan trachten je de nieuwere gedachten in te denken en ze tracht na te gaan en ze niet zomaar dadelijk uit de hoogte van je conservatisme veroordeelt.’Ga naar eindnoot37. Een jaar later recenseerde Aletrino La maternelle van Léon Frappé. Hier valt zijn laatste woord over prostitutie: ‘le crime d'avoir trop d'enfants’ kan alleen tot een leven in ontbering of in prostitutie leiden. Daarom is hij een voorstander van De Nieuw-Malthusiaanse Bond, over wier ijvering voor geboortebeperking de Kamer bij de bespreking van de ‘Zeedelijkheidswetten’ van minister Regout in 1911 uitvoerig schande spreekt. Hoe puur Aletrino tot het einde van zijn leven is blijven voelen op zoveel vlakken van maatschappelijke ellende illustreert een brieffragment uit 1914. Hij fulmineert eerst hevig tegen ‘het Pruissisch imperialisme’, en zegt 't vervolgens onbegrijpelijk te vinden dat men durft optreden tegen het Nieuw-Malthusianisme en het abortus-verwekken (!): ‘Hoe durft men nog spreken van de waarde van het mensen-leven wanneer er 62.000 vallen?’Ga naar eindnoot38.
Anno 1982, ruim 65 jaar na Arnold Aletrino's dood, is abortus een omstreden zaak en is de discussie over prostitutie nog in volle gang. Het verschil met toen is dat de discussie nu voornamelijk door vrouwen gevoerd wordt. Prostituées hebben de VIP (Vrouwen in prostitutie) opgericht waarin ze samen willen streven naar de totstandkoming van een vakbond die hun rechteloosheid opheft en het dubbele karakter van hun beroep doet verdwijnen. Nog steeds betalen deze vrouwen hun | |
[pagina 92]
| |
‘madam’ (de overheid) enorme hoeveelheden belasting zonder dat hun beroep als beroep erkend is. Groepen vrouwen binnen de vrouwenbeweging vinden prostitutie, zoals ds. Pierson, Aletta Jacobs en de ‘latere’ Aletrino, laakbaar omdat het de uitbuiting van de vrouw door de man laat voortbestaan, en nu zelfs misschien binnenkort geïnstitutionaliseerd. Zedenmeesters hoor je slechts zelden meer; ook de Adviescommissie Zedelijkheidswetgeving onthoudt zich tegenwoordig op principiële gronden van een waardeoordeel over prostitutie.Ga naar eindnoot39. Het beleid dat door deze commissie wordt voorgesteld richt zich op het tegengaan van uitbuiting, wat betekent dat souteneurs en bordeelhoudsters nog steeds strafbaar zijn. Naast wettelijke bepalingen zijn er echter ook nog politieverordeningen die per stad verschillen, waardoor prostitutie vaak iets is wat oogluikend wordt toegestaan. De wankele positie die dat voor prosituées met zich mee brengt, maakt hun vakbondsideaal begrijpelijk. Of de beroepstrots die uit hun streven blijkt oprechte trots is en of hij voor de meeste vrouwen ‘in het vak’ geldt, is hoogst twijfelachtig. Vermoedelijk gelden nog steeds Aletrino's argumenten om prostitutie niet toe te juichen: exploitatie, kansloosheid om een ander beroep dan het ‘gekozene’ te vervullen en de uiterst dubbele manier waarop de samenleving tegen prostituées aankijkt. Alle ellende heeft een wakkere man opgeleverd, die veel van zijn tijdgenoten door de jaren heen heeft doen nadenken over zaken die men het liefst maar als niet-bestaand had beschouwd. |
|